Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 868]
| |
Een Christelijk-Nationaal Ministerie.
| |
[pagina 869]
| |
van het voorafgaande onderscheidt, in het wezen der zaak is zijn christelijk-nationaal karakter. Ja, meer dan dat. Wij zijn overtuigd, dat er nog niet zoo heel veel jaren zullen behoeven te verloopen, of de groote meerderheid ook van hen, die ons thans zouden willen tegenspreken, zullen deze aanduiding onderschrijven. Slechts versta men ons wel. Wij doelen niet bij voorkeur op de personen der ministers, noch zelfs op hunne - trouwens nog onbekende - voornemens en te verwachten dadenGa naar voetnoot1). Wij doelen slechts op de beginselen, die hen aan het roer brachten en die bij de jongste verkiezingen voor de Tweede Kamer een volledige overwinning behaalden. Die beginselen zijn, dunkt mij, de christelijk-nationale, d.w.z. diegene, die onder de werking van het Christendom eeuwenlang de grondslag zijn geweest onzer nationale samenleving; waartegen reeds sinds geruimen tijd van onderscheiden zijden de strijd wordt aangebonden; maar die nog nimmer te voren zoo duidelijk voor het oog der kiezers in gevaar zijn geweest als bij deze stembus. Laat mij dit met een enkel woord toelichten. Weinigen zullen ontkennen, dat onze nationale instellingen in hoofdzaak zijn gegrondvest op het Christendom. Onze denkbeelden over gezag, recht, vrijheid, misdaad, huwelijk, huisgezin enz. zijn gemeengoed geworden onder de werking van het Christendom en hebben geleid tot instellingen en verhoudingen, die tot voor eenigen tijd door elken Nederlander werden geëerd. Nu is echter in de laatste eeuw een richting ontstaan, die dit alles wèl bleef eeren, maar losmaakte van den wortel waaruit het opkwam. Deels omdat men het Christendomzelf verwierp. Deels omdat men, niet het minst onder den invloed van de verwerping door anderen, voor de dingen dezer wereld een eigen plaats wilde scheppen zonder verband met het Christendom, dat dan als religieuse grootheid naar een hoogere wereld werd teruggewezen. Welk dezer beide motieven ook werkte, het resultaat was het- | |
[pagina 870]
| |
zelfde: men moest den keizer geven wat des keizers is en Gode wat Godes is, d.i., volgens 'de interpretatie dezer richting, men moest de aardsche dingen, de regeling van sociale en politieke verhoudingen, losmaken van het godsdienstig geloof, waaromtrent dan overigens ieder zijn eigen gedachte kon hebben. Het was er verre vandaan, dat deze richting hiermee de christelijk-nationale tradities wilde prijsgeven. Integendeel, men meende de vruchten te kunnen hebben zonder den boom. Men verkeerde in de illusie, dat ons volksbestaan zich langs de historische lijn zou kunnen blijven ontwikkelen, ook wanneer die ontwikkeling van den wortel, waaruit zij tot dusver opkwam, werd losgerukt. Een geruimen tijd kon dit goed gaan. Een beek, van zijn toevoer afgesneden, droogt nog niet terstond op. De zon verlicht nog eenigen tijd het aardrijk ook na haar ondergang. Beginselen, die eeuwenlang hebben geheerscht, werken zegenend na, ook nadat zij zijn losgelaten. Ook op geestelijk gebied kan men een tijdlang leven van het crediet van het verleden. Maar ook slechts een tijdlang! Het oogenblik komt, dat wat geen levenstoevoer meer heeft, sterft. Het uur naakt, dat de afgehouwen tronk geen vruchten meer voortbrengt. Een christelijke maatschappij zonder Christendom is denkbaar, doch slechts als overgangstoestand, als reliquie van een ander verleden. Straks verschrompelt het christelijke in de maatschappij, zeer langzaam, misschien over een tijdsverloop van jaren of eeuwen, maar niet minder onfeilbaar. Er hebben zich in de laatste decenniën der negentiende eeuw teekenen voorgedaan, die er op wijzen, dat de logica der beginselen reeds over de macht der traditie begint te zegevieren. De waarheid van wat wij boven zeiden, verkreeg tastbare gestalte. Nu op dit, dan op dat gebied, bleek de bloedvergiftiging, welke een groot deel onzer maatschappelijke samenleving heeft ondergaan door het loslaten van het christelijk beginsel, doorgewerkt te hebben op een wijze, die de eerste argelooze aanbrengers van het gif ontzet zou hebben, zoo ze 't hadden beleefd. | |
[pagina 871]
| |
Het verloop dier teekenen te beschrijven zou ons hier te ver voeren. Genoeg zij het te constateeren, dat - niet het minst langs den weg van katheder en letterkunde - o.a. twijfel werd geopperd aan het bestaan van een objectief recht; de heiligheid van het huwelijk werd aangerand; de vrije liefde verheerlijkt; de gaafheid van het huisgezin ondermijnd; de begrippen van misdaad en schuld verdonkerd; de zedelijke verantwoordelijkheid geloochend; het gezag in zijn absolute beteekenis geschonden. Men had, lang te voren, dit alles van zijn hoogeren oorsprong, van zijn dieperen grondslag losgemaakt. Het hing lange jaren in de lucht, gedragen door de macht der traditie. Maar die macht is begrensd. Het uur moest slaan der consequentie, der noodlottige consequentie, dat zooveel, wat tot dusver fundament was onzer samenleving, voor het volksbewustzijn zijn volstrekte waarde verloor. Dit laatste is gelukkig op 't oogenblik nog te algemeen gezegd. Ons volk in zijn geheel is nog niet zoover gekomen. Deels doordat ook in kringen, die met den christelijken geest gebroken hebben, de traditie nog te zeer nawerkt. Deels doordat andere, bewust-christelijke, krachten tegen die van het rationalisme inwerkten. Maar - en dit is het feit waarvoor wij nu de aandacht vragen - wat thans reeds aan den dag kwam, was alleszins geschikt om tot ernstig nadenken te stemmen. Er was een handwijzer geplaatst op den weg der godsdienstlooze staatkunde. En die handwijzer verkondigde het in voor velen onmiskenbare taal, dat een traditie zonder beginsel zich niet zou kunnen handhaven, dat de rationalistische weg omlaag moest voeren naar een punt waar men niet wezen wilde. Dit feit nu kon niet nalaten, zijn werking te doen gevoelen ook bij de politieke stembus. Niet, alsof de strijd, welken het hier gold, zich uitsluitend, of zelfs in de eerste plaats op actueel-politiek terrein bewoog. Verre van dien. Inzoover het een strijd van gedachten was, moest hij in eersten aanleg wel worden gevoerd op het geestelijk tournooiveld der natie: in de | |
[pagina 872]
| |
wetenschap, de litteratuur, de school, de kerk, het evangelisatielokaal. De denkbeelden omtrent eeuwenoude instellingen moeten in het volksbewustzijn wel zeer sterk geschokt zijn, voordat de wetgeving daarvan eenigen invloed ondervindt. Het terrein der actueele politiek was dus niet het eerst aan de beurt. Zelfs mag gezegd, dat het tot dusver van de uiterste consequenties, in wetenschap en litteratuur reeds geruimen tijd verkondigd, nog weinig invloed ondervond. Maar toch! een wolkje als eens mans hand verscheen reeds aan den horizont. Die wolk breidde zich langzaam doch gestadig uit, en aan velen werd het nu reeds overduidelijk, dat de meest elementaire christelijk-nationale beginselen straks ook in de concrete, daadwerkelijke politiek een strijd op leven en dood zullen hebben te voeren met denkbeelden, die daar zoo scherp en vierkant mogelijk tegenover staan. Wat deze overtuiging vooral heeft doen wortel schieten, is de geschiedenis der laatste vierjarige parlementaire periode. Wij wenschen voor niemand onder te doen in ongeveinsden eerbied voor het talent, de werkkracht en de vaderlandsliefde, waarmee het afgetreden Ministerie Koningin en volk gediend heeft. Ook de verdraagzaamheid, tegenover de ‘kerkelijke’ minderheid aan den dag gelegd, zal spreekwoordelijk blijven in onze politieke geschiedenis. Maar het feit wordt hiermee niet ongedaan gemaakt, dat, voor een deel misschien buiten schuld van het Ministerie, zich juist in deze jaren eenige merkwaardige teekenen hebben voorgedaan van dien naderenden politieken strijd, teekenen die aan vele landgenooten de oogen hebben geopend. Laat mij er enkele noemen. Het huisgezin, een grondzuil onzer maatschappij, die - buiten de politiek - van het consequente radicalisme reeds menigen aanval te verduren had, kwam deze jaren een en andermaal in geding. Over het beginsel der leerplichtwet wil ik hier zwijgen. De feitelijke bepalingen dier wet zijn vooralsnog van dien aard, dat er plaats blijft voor de vraag, of ze niet ook op het christelijk beginsel te enten waren geweest. | |
[pagina 873]
| |
Maar een besliste fout was, naar mijne meening, de facultatieve schoolvoeding en kleeding, die bij amendement, en met steun van de ministers Goeman Borgesius en Lely, in de wet werd gebracht. Waar, door het intermediair van de school, publieke armenzorg verstrekt wordt niet aan het hoofd des gezins, maar aan de kinderen, wordt, dunkt mij, de gaafheid van het gezin aangetast. Een paar stappen verder, en het woningvraagstuk wordt opgelost door den kinderen logies aan te bieden in de school. Het zijn de ouders, die hun kinderen moeten kleeden, voeden, een nachtverblijf geven enz. Om de ouders in staat te stellen die taak te vervullen, kan onderstand noodig blijken. Maar de school te gebruiken als instrument om de ouders van overheidswege stuk voor stuk van dit alles te ontheffen, zoodat de kinderen allengs ‘kinderen van Staat’ worden, ligt wel in de lijn van vele radicale en socialistische propagandisten, doch niet in die van het christelijknationaal beginsel. Gelijk door de leiders der unaniem tegenstemmende rechterzijde m.i. afdoende werd aangetoond, werkt op deze wijze de publieke armenzorg als hefboom om het gezinsleven te ontwrichten. De maatregel wordt in dit geval te bedenkelijker, waar hij den strijd naar de gemeenteraden overbrengt en daar hen, die aan gezonde beginselen willen vasthouden, aan een valschen schijn van onbarmhartigheid prijsgeeft. Dat, op 3 à 4 uitzonderingen na, de geheele linkerzijde dit vooze amendement heeft gesteund, geeft veel te denken. In één der Kinderwetten van minister Cort van der Linden werd, om allen schijn van ongelijkheid tusschen man en vrouw uit te wisschen, bepaald, dat in een reeks aangelegenheden de belangen van het kind betreffende, wanneer de ouders het niet ééns konden worden, de kantonrechter zou moeten worden ingeroepen tot het nemen van een eindbeslissing. De propaganda van een ziekelijk feminisme voerde hier tot ondermijning van ons huwelijk en tot aanranding van ons huisgezin. Aan de moderne theorie, volgens welke het huwelijk een firma is, liefst ontbindbaar, tusschen twee atomistisch naast elkander staande | |
[pagina 874]
| |
firmanten, werd de onschendbaarheid van het gezinsleven blijmoedig opgeofferd. Dit kwaad is nog afgewend. De oppositie der rechter-zijde was zóó krachtig, dat de minister de bepaling terugnam. Een amendement-Fokker om haar te herstellen, werd toen door de meerderheid verworpen. Dit incident levert zeker weer een bewijs voor den concilianten zin van het afgetreden Ministerie, maar het typeert niet minder de richting, welke aan het opkomen is thans ook in de actueele politiek. Bij een andere der dusgenaamde Kinderwetten, n.l. die omtrent de berechting van jeugdige delinquenten, kwam een oogenblik het determinisme van het moderne strafrecht om den hoek gluren. De minister onthield zich wijselijk van op de zaak in te gaan, nadat gebleken was, dat de bepalingen, zooals ze concreet waren voorgesteld, in dit speciale geval ook voor de rechterzijde aannemelijk waren. Doch al liep het debat met de Regeering hierdoor dood, in de Kamer werd het van socialistische zijde opgevat op een wijze, die weer weinig goeds voorspelde voor het geval deze fractie nòg meer invloed dan tot heden op de liberalen mocht verkrijgen. Wij noemden slechts enkele punten. Wij zouden deze met andere kunnen aanvullen, doch zullen dit niet doen, om liever op een algemeen verschijnsel te wijzen, het bedenkelijkste dat zich voordeed en dat, als er van een opengaan der oogen sprake mag zijn, zeker meer dan iets anders heeft meegewerkt om ons volk aan het begin dezer eeuw de gevaren van een liberaal staatsbeleid te doen inzien. Wij bedoelen dit: de liberale partij gaf doorloopend den indruk te handelen onder de zweep van het socialisme. In het parlement had het Ministerie de sociaal-democratische Kamerleden, bij de stembus hadden de afgevaardigden de sociaal-democratische stemmen noodig. De socialisten konden bovendien den indruk maken van de meest vooruitstrevende, de meest consequente liberalen te zijn. Waar geen scherpe tegenstelling is van allesomvattende levens- | |
[pagina 875]
| |
en wereldbeschouwing, daar maakt de zacht-voortschrijdende als vanzelf een indruk van zwakheid tegenover den hardlooper. Dit alles werkte er toe mee, dat de zuigkracht naar links ging, en dat, hoe onvoldaan de uiterste linkerzijde zich ook bleef voordoen (iets wat ze trouwens aan haar positie verplicht was), velen den niet onjuisten indruk verkregen, dat de leidende kracht aan de linkerzijde verlegd was naar hen, die de christelijk-nationale tradities ook als vrucht niet meer willen behouden. Dit nu gaf een gevoel van onvrede aan al diegenen, die door alle omstandigheden heen, ook door de sociale evolutie heen welke wij thans beleven, den christelijk-nationalen grondtoon van ons volksbestaan wenschen te handhaven. Geregeerd te worden door een partij, welke geen innerlijk weerstandsvermogen had tegenover hen, die de consequenties der revolutieleer met de grootste vrijmoedigheid op de actueele politiek wilden toepassen, ja, door een partij, welke door onderzeesche kabels met dezulken in politieke verbinding stond, daarmee kon op den duur de meerderheid van ons volk geen vrede hebben. Men had het den heer Van der Zwaag hooren zeggen, dat hij mr. Kerdijk zou ‘porren’, opdat deze het den minister zou doen; en men zag, hoe dit ‘por’-systeem inderdaad tot resultaten leidde, waarover zelfs de liberalen buiten de Kamer de handen van verbazing ineensloegen. Men wist, dat op vele liberalen persoonlijk, in zake huisgezin, huwelijk, gezag enz., nog kon gebouwd worden als op rotsen. Maar.... had men ook niet gemeend, in andere zaken op hen te kunnen rekenen? Hadden zij niet bij de Woningwet, zonder een woord te spreken, de gemeentelijke autonomie, een ‘heilig erfstuk’ der liberale vaderen, over boord geworpen, en de oppositie aan de heeren Kuyper en Lohman overgelaten? Hadden zij niet bij de Ongevallenwet het particulier initiatief losgelaten voor het wenkbrauwfronsen van den door socialisten geporden minister, het amendement-Lohman-de Visser-Kuyper afstemmend, waarvan alleen door het latere in- | |
[pagina 876]
| |
grijpen der Eerste Kamer nog iets terecht kwam? Hadden zij niet hun armenzorg-beginselen prijsgegeven, zoodra het schoolvoedingsamendement de prijs scheen te zullen zijn, waarvoor het socialisme de leerplichtwet zou aanvaarden? Het golden hier betrekkelijk nog maar kleinigheden, maar als dàt het liberale doen van het eind der negentiende eeuw was, als beginselen werden beschouwd als ballast, weg te werpen naar de omstandigheden en naar de vlucht van den partij-ballon het eischte, was dan nog wel éénig groot beginsel in die handen veilig te achten? Zóó heeft ons volk zich afgevraagd, en het is die vraag, welke kracht en eenheid heeft gegeven aan de bewust christelijk-nationale elementen bij de jongste politieke stembus. Men heeft het leeren inzien, - en het is mijn overtuiging dat het in de naaste toekomst steeds duidelijker en in steeds breeder kring zal worden ingezien - dat in het liberalisme geen voldoende weerkracht schuilt tegen de beginselen der uiterste partijen, m.a.w. dat de christelijk-nationale tradities voortaan alleen veilig zullen zijn in handen van hen, bij wie ze rusten op haar eigen principieelen grondslag. Dat is de reden, waarom het nieuwe Ministerie, wanneer men let op den strijd waaruit het opkwam, het meest karakteristiek wordt aangeduid als Christelijk-Nationaal. Met deze benaming wordt aan niemands persoonlijk Christendom of nationalen zin te kort gedaan. Er wordt alleen mee gezegd, dat, wanneer in de toekomst de christelijke beginselen en de nationale tradities voor ons volk zullen worden gered, die redding naar onze meening ontwijfelbaar zal moeten komen van de partijen der rechterzijde. Dit is zóó waar, dat de uiterste linkerzijde het zelve reeds gevoelt en uitspreekt. In het sociaal-democratisch orgaan Het Volk van 20 Aug. j.l. las men deze merkwaardige woorden: ‘Het gezag der bezittende klasse heeft in Nederland een nieuwen steun ontvangen, daar het door de overwinning van dr. Kuyper in de “christelijke” pekel gezet en als het ware | |
[pagina 877]
| |
verduurzaamd is, terwijl het liberalisme aan het gezag der bourgeoisie geene wijding, geen moreelen achtergrond meer kan geven: het heeft geene theologische hulpmiddeltjes bij de hand, om het klasse-egoïsme der groothandelslui, bankiers en fabrikanten met een heiligenschijn te vergulden.’ Voor wie in de litteratuur van die zijde een vreemdeling is, zij ter opheldering meegedeeld, dat ‘gezag der bezittende klasse’, ‘klasse-egoïsme der groothandelslui’ enz. in het socialisten-patois de gewone termen zijn voor al wat tegen het sociaal-democratisch beginsel ingaat. Van dien onreinen vorm ontdaan, beteekenen dus deze woorden, dat onze christelijk-nationale instellingen op den duur niet meer veilig zijn onder liberaal protectoraat, maar alleen verduurzaamd kunnen worden, als zij in de christelijke ‘pekel’ worden gezet. Op deze wijze uitgedrukt, valt de waarheid der woorden inderdaad niet te miskennen, en dàt is het wat ons christelijk volk gevoeld heeft, toen het bij de jongste stembus allerlei theologisch geschil en kerkelijke gevoeligheid vergeten heeft, om als één man zijn stemmen te vereenigen op de candidaten der rechterzijde. Wij hebben ze gezien, eenvoudige lieden, die van ‘bankiers en fabrikanten’ misschien nog verder afstaan dan de schrijver in Het Volk, en die vier jaar geleden nog voor niets ter wereld een ‘bondgenoot van Rome’ zouden hebben gesteund, maar die nu met hart en ziel ijverden voor den ‘kerkelijken’ candidaat. Tot hun besef was doorgedrongen, dat alleen dáár redding lag voor de hoogste goederen onzer natie. Er kan dan ook o.i. geen twijfel bestaan, of de liberale partij in haar huidige gedaante heeft haren tijd gehad. Zij zal zich, althans als heerschende partij, van de geleden nederlaag niet herstellen. Het proces, dat thans begonnen is, lag in de natuur der dingen en zal zich dus hoogst waarschijnlijk voortzetten. Links worden de consequenties getrokken, steeds driester en luider. Rechts leidt dit tot nieuwen afval van ernstige liberalen, die het inzien dat de 20e eeuw niet de 16e is, en dat wat thans ons volksbestaan bedreigt, niet is een gevaar van clericale overheersching, | |
[pagina 878]
| |
maar het verlies dier christelijke inzettingen en zedelijke vastigheden, zonder welke het Nederlandsche volk niet ademen kan en die in Roomsche en Protestantsche Christenen gelijkelijk verdedigers vinden. Zoo zal de strijd der toekomst gaan, wat de hoofdlijnen betreft, tusschen de christelijk-nationalen van alle kleur, naar men vertrouwen mag versterkt door vele rechtsliberalen, en - de meest consequente revolutionairen.
Merkwaardig in dit opzicht is ook het verloop der jongste verkiezingen, wanneer men het beziet onder het licht van de politieke geschiedenis der laatste 60 jaren. De bezwaren tegen den geest der revolutie zijn niet van vandaag of gisteren. Onder leiding van Groen van Prinsterer hebben ze een halve eeuw lang weerklonken, ook toen die geest nog slechts het staatsrecht in engeren zin, en hier en daar de oppervlakte van het maatschappelijk leven had beroerd. Groen's scherpe blik doorzag, waartoe het loslaten van den dieperen grondslag moest leiden. Hij riep zijn getrouwen op tot verweer, en schiep door zijn rusteloos getuigen een kern, die het verband der dingen trachtte te verstaan en in het loswrikken van gezag en recht van hun hoogeren oorsprong de grondslagen van ons volksbestaan bedreigd zag. Voor een deel was deze strijd nog slechts theoretisch. Slechts nu en dan ontvlamde hij op een practisch punt van staatsbeleid. Het hevigst, het langdurigst, zóó dat al het andere er geruimen tijd door verdonkerd werd, op het gebied der lagere school. Toch was het ook hier minder de diepere beginselvraag zelve, die tusschen partijen aan de orde was, dan wel de vraag, of de beginselen van één der partijen vrije werking onder het volk zouden hebben. Er kwam ongetwijfeld een beginselvraag bij: die van het recht der ouders op hun kinderen, van de zelfstandigheid van het huisgezin tegenover de almacht van den Staat. Maar wat het felst de gemoederen beroerde, was niet dit, maar deze andere | |
[pagina 879]
| |
vraag: zal de jeugd voor Christus gewonnen worden, of zal zij worden gemoderniseerd in een openbare neutrale school? Eene vraag van de hoogste principieele waardij, maar niet een politieke beginselvraag in den engeren zin van het woord. De mogelijkheid laat zich denken, dat de liberale partij op dit punt terstond den eisch der billijkheid had ingezien, zonder dat zij zich daarom een oogenblik in de evolutie harer denkbeelden had behoeven te vertragen. Verdraagzaamheid tegenover tegenstanders sluit voortgaan op eigen verkeerd spoor niet uit. Dit blijkt trouwens in onze dagen voldoende. Want al zijn het de minst ‘geavanceerde’ liberalen geweest, die in 1889 tot de schoolpacificatie meewerkten, - ook de radicale elementen hebben ten slotte in het spoor dier pacificatie leeren wandelen. De schoolstrijd, waarin heel de christelijk-nationale actie zich jarenlang heeft moeten oplossen, was alzoo een meer accidenteele dan essentieele botsing tusschen de beide richtingen van staatsbeleid. Behalve de quaestie van het recht der ouders, ging het meer om eene vraag van propaganda van beginselen, dan om eene van toepassing. Een wonderlijke vergissing van vele liberalen was het dan ook, om, nadat de hoofdslag in dezen strijd gevallen was, te meenen dat het bestaansrecht en hiermee de kracht der christelijk-nationale partijen vernietigd was. Had het al door den loop der omstandigheden - door het nog bloot-theoretische van vele staatsrechtelijke geschillen en door de hevige uitbarsting op onderwijsgebied - een tijdlang geschenen, dat de tegen de revolutie gekante groep slechts ‘een schoolwetpartij’ was, voor wie een weinig verder zag dan de oppervlakte, kon zulk een onderstelling toch geen oogenblik zin hebben. Veeleer moest de eigenlijke strijd nog beginnen, en was de schoolstrijd, hierbij vergeleken, niet meer dan een zich dekken in den rug, opdat men straks niet, van de jeugd afgesneden, de heiligste panden door het voorgeslacht overgeleverd, aan den vijand zou moeten prijsgeven. Er is, uit dit oogpunt bezien, dan ook een groot ver- | |
[pagina 880]
| |
schil tusschen de stembusoverwinning der rechterzijde van 1901, en die van 1888. Wat dertien jaar geleden in den strijd op den voorgrond stond, was een scherp afgeteekend, concreet punt van staatsbeleid, waaromheen de kiezers van beide zijden, althans in hun breeden kring, zich nagenoeg bij uitsluiting groepeerden. Het volkspetitionnement van 1878 werd tien jaar later, nadat inmiddels het kiesrecht uitgebreid was, in electoralen vorm herhaald. Dit was de voornaamste beteekenis van de stembuscampagne, die leidde tot het optreden van het Kabinet-Mackay. In 1901 was de toestand geheel anders. Al was de rechterzijde, vooral na de halfslachtige uitvoering der wet-Mackay in vele gemeenten, op schoolgebied allerminst voldaan, ja, al stond zij gereed met een nieuw stelsel, dat de consequenties uit meergenoemde wet moest trekken, - tot een allesbeheerschend shibbolêth kon dit vraagstuk zich toch geen oogenblik meer verheffen. Daarvoor was de liberale tegenstand in '89 te beslissend geslagen. Door de aanvaarding van het subsidiestelsel was aan de oude schoolwetdoctrine de zenuw der kracht doorgesneden. En hoe weinig in de practijk nog verkregen was, ook hier moest de logica van een vigeerend beginsel het over de macht der traditie winnen. Steeds meer onverzoenlijken van weleer bleken zich bij de gedachte der vrije school neer te leggen. Minister Goeman Borgesius erkende in de vergadering der Tweede Kamer openlijk, dat hij en zijn oude schoolwetvrienden zich hadden vergist. Zelfs in het hooger onderwijs werkte het beginsel door, toen zonder noemenswaarden tegenstand en met op 4 na algemeene stemmen, het jus promovendi werd verleend aan de bijzondere gymnasia. Waar de stroom dien kant uitging, was het uiteraard niet mogelijk, dat de schoolstrijd in zijn vroegeren omvang terugkeerde. Het groote denkbeeld der rechtsgelijkheid, de inzet van elken strijd van weleer, had wortel geschoten en groeide dagelijks weliger op. Het overige was een quaestie van tijd en van uitvoering, waarbij ongetwijfeld de rechterzijde als drijfkracht en baanbreekster nog een belangrijke roeping te vervullen had, maar die toch onmogelijk | |
[pagina 881]
| |
meer den geheelen staatkundigen toestand kon overschaduwen als voorheen. Bedenkt men nu bovendien, dat ditmaal - óók anders dan in 1888 - de stembusstrijd niet werd gevoerd onmiddellijk na een kiesrechtuitbreiding, dan springt het verschil met dat jaar nog te duidelijker in het oog. Het waren ditmaal dezelfde kiezers, die anders beslisten dan vier jaar geleden, en zonder dat één enkel concreet vraagstuk aller politieke aandacht in beslag nam. Ons dunkt, deze omstandigheden verhoogen de beteekenis van het votum, hetwelk den afgeloopen zomer werd uitgebracht. Zij geven er iets wèloverwogens, iets stabiels aan, iets dat geheel overeenstemt met de beteekenis, die wij in vorenstaande bladzijden aan de uitspraak der kiezers meenden te moeten hechten. Na een halve eeuw van strijd is dit de tweede maal, dat de gezamenlijke anti-revolutionaire partijen in de meerderheid zijn gekomen. De eerste maal was het onder den indruk van een accidenteel onrecht tegenover de Christenen in ons land, waaraan, vooral met behulp van een nieuw kiezerscorps, ten slotte een eind werd gemaakt. De tweede maal is het zonder dergelijke concrete aanleiding; is het onder den indruk van een essentieel vijandig beginsel, staande tegenover het Christendom in ons land, waarvan de algemeen-ondermijnende werking eerst nu voor de meerderheid klaar en tastbaar werd. Aan den anderen kant is er ook overeenkomst. Beide stembuscampagnes toonen aan, dat ons volk in zijn meerderheid eerst dan voor specifiek-christelijke politiek kiest, wanneer het zelf daadwerkelijk de gevaren ziet, die men het afschildert. Hoe lange jaren Groen van Prinsterer ook geroepen had tegen den geest der eeuw, een schoolstrijd was noodig om Groen's volgelingen aan het bewind te brengen. En hoezeer ook na de pacificatie van christelijk-nationale zijde gewaarschuwd werd, dat de onweerswolken eer saampakten dan aftrokken, een zelf-aanschouwen van het gevaar werd vereischt om veler oog voor de noodzakelijkheid van positief-christelijke politiek te openen. En wij denken bij dit laatste niet alleen aan hen, die zich vroeger | |
[pagina 882]
| |
aan de actie der Christelijke partijen onttrokken, maar ook aan hen, die deze actie misbruikten als voertuig van persoonlijke stokpaardjes, van sociaal exclusivisme, van kerkelijke stelselzucht, en hierdoor de onttrekking der andere Christenen of althans een noodlottige verdeeldheid in de hand werkten. Vele teekenen wijzen er op, dat ook dezen hun dwaling hebben ingezien, en dat in de toekomst meer dan voorheen, de rijkgekleurde Christenheid in ons land, zij het dan in verschillende groepen gedeeld, toch gezamenlijk en in eerlijke samenwerking, den geest der ontkenning op staatkundig gebied zal kunnen tegentreden. Van der Brugghen heeft eenmaal gezegd, dat ‘een christelijke politiek zich onvermijdelijk moet identificeeren met een of ander christelijk leerbegrip en daardoor noodwendig exclusief moet worden.’ Misschien meent deze of gene, dat latere gebeurtenissen hem in het gelijk hebben gesteld. Wij voor ons meenen - en de feiten wijzen die richting uit - dat, hoe meer de nood der tijden dringt, d.w.z. hoe meer een eerbiedwaardig gematigd-liberalisme zich verliest in den radicalen stroom, des te minder het gevaar van exclusivisme zal dreigen, immers des te meer alle mannen van christelijken zin den duren plicht zullen gevoelen om - naar Van Oosterzee's voorspelling - ‘over alle muren van kerkgenootschappelijk geschil elkaar de hand te reiken, om te kunnen bestaan in den grooten strijd tegen elk geopenbaard geloof.’
Wanneer men den blik wendt van het verleden naar de toekomst, en vraagt wat het nieuwe régime zal brengen, dan dreigt er naar onze meening één groot gevaar. Niet juist van dit Ministerie of van de eerstvolgende jaren. Wij laten het al te concrete nu ter zijde. Wij beschouwen in 't algemeen de groote worsteling, die o.i. aanstaande is tusschen de christelijk-nationalen en de meest consequente revolutionairen. Het gevaar, hetwelk wij dan vreezen, is dat van een averechtsch conservatisme voor de christelijk-nationale richting. | |
[pagina 883]
| |
Dit is de klip, waarop de rechterzijde kan stranden. Wanneer zij die klip niet ontzeilt, schijnt redding onmogelijk. En het ontzeilen zal vorderen buitengewone wijsheid. Er liggen op den bodem van ons volksbestaan kostbare kleinoodiën, die door alle evoluties heen voor de natie moeten behouden worden. Dàt is het behoud, waartoe de christelijke partijen geroepen zijn. Maar in die roeping ligt als een adder onder het gras verscholen de zeer groote verleiding, om uit gemakzucht of traagheid, uit sleur of eenige andere oorzaak, te behouden ook wat geen behoudenis verdient. De christelijke partijen zullen in de toekomst tegenover zich hebben als haar gevaarlijkste vijandin de sociaal-democratie. Deze partij ent een program van eindelooze hervorming op een materialistische, antichristelijke levens-beschouwing. Het gevaar dreigt, dat de levensbeschouwing met den hervormingszin verward wordt en dat een schuldig behoud het teeken wordt, waarin voor vele christelijk-nationalen de beginselen het zuiverst staan weergegeven. Hiertegen nu kan niet krachtig genoeg worden gewaarschuwd. Wat in de sociaal-democratie goddeloos is en in de jaren, die komen zullen, ten doode toe moet bestreden worden, is niet, mag nooit zijn, dat zij aan de ontwikkeling der tijden de hand reikt, ook niet waar dit met persoonlijk belang in botsing mocht komen, maar dat zij dit doet op revolutionairen grondslag en hierdoor ons volk een ‘heilstaat’ tegemoet voert, die in de ervaring een hel-staat zou blijken te zijn. Alle mannen der rechterzijde, die onder Gods zegen de sociaal-democratische vergiftiging der maatschappij willen trachten af te wenden, zullen zich dagelijks hiervan hebben te doordringen, dat niets dan het beginsel, het zuivere, vlekkelooze beginsel motief en leidstar mag wezen. Een Belgisch liberaal sprak ter gelegenheid van een herstemming in zijn land tusschen een clericaal en een socialist de volgende woorden: ‘De clericaal heeft het ge- | |
[pagina 884]
| |
munt op mijn geweten, de socialist op mijn porte-monnaie; ik stem den laatste’. Deze uiting werd in den afgeloopen zomer door een sociaal-democratisch orgaan hier te lande als iets zeer verhevens voorgesteld, terwijl opgemerkt werd, dat er meer idealisme in school dan in het advies onzer eigen groote liberale pers, die bij soortgelijke herstemmingen onthouding of het stemmen op den clericaal aanbeval. Een wonderlijke smaak! Wij voor ons vinden deze uiting zóó weinig idealistisch, dat wij ons met weerzin afwenden van een dergelijke opvatting van den strijd tegen het socialisme. Wanneer vrees voor de porte-monnaie het bezwaar tegen de sociaal-democratie is, dan staat men op een standpunt, dat tot alle publiekrechtelijke functie, vooral tot het geven van adviezen aan zijn medeburgers, onbekwaam maakt. Dat de bedoelde liberaal dit niet inzag, ja, blijkbaar meende in dit zelf-ontmaskerend advies nog iets bijzonder nobels te zeggen, toont op bedenkelijke wijze, hoezeer de socialistische vergiftiging van het publieke leven in België reeds voortschreed. Hoezeer wij de liberalen, waar zij de sociaal-democratie uit beginsel bestrijden, omdat zij een open oog hebben voor het zedelijk en stoffelijk bankroet waartoe deze uitspattingen der niet-christelijke politiek ons volk moeten voeren, dankbaar als bondgenooten in den strijd aanvaarden, zouden wij toch tot dien Belgischen liberaal zeggen: ‘non tali auxilio’. Wie de theorie van den klassenstrijd, die grootste politieke misdaad der sociaal-democratie, ook maar voor een greintje van haar overneemt, staat, dunkt ons, even schuldig als zij. Intusschen hebben wij van de Nederlandsche liberale pers betere gedachten dan het sociaal-democratisch orgaan. Wat haar advies inspireerde, was natuurlijk niet meerdere vrees voor de porte-monnaie dan voor het clericaal beginsel, maar het feit, dat het socialisme haar nòg verder verwijderd scheen te staan van wat haar dierbaar is in ons volksleven, dan het beginsel der clericalen. Een standpunt, vooral in ons land met zijn heerlijke nationale tradities en zijn geliefd Vorstenhuis volkomen begrijpelijk! | |
[pagina 885]
| |
Wij komen nu terug tot ons uitgangspunt. Wat wij van de christelijk-nationale richting meer bijzonderlijk vreezen, is minder een behoud uit zelfzucht dan een behoud uit kwalijk begrepen beginseltrouw. Wij leven in menig opzicht, vooral op sociaal terrein, in een tijdperk van overgang. Een lange reeks van factoren heeft onder Gods bestel hiertoe saamgewerkt. Het is niet vroomheid, maar ongeloof of traagheid, wanneer men weigert dit feit te erkennen en daarnaar te handelen. Het is bovendien een roekeloos verspelen van de kansen, die juist nu gegeven zijn om in land en volk de positief-christelijke beginselen te versterken. ‘Het zijn juist in die overgangstijdperken, dat de plooien in het leven eener natie worden gelegd, m.a.w. dat in allerlei opzicht de ontwikkeling voor een lange toekomst beslissend wordt vastgelegd. Juist in zulke tijdperken is het zoo gemakkelijk, kaf onder het koren binnen te smokkelen, verkeerde zaken in het nationaal leven in te brengen; evenals het ook dan, meer dan anders, gemakkelijk is de ontwikkeling van een volk ten goede te buigen. Daarom moet juist in zulke overgangstijdperken, wanneer de akker van het volksleven meer dan gewoonlijk wordt omgewoeld, iedere wereldbeschouwing, bovenal de christelijke, het als haar dure roeping beschouwen, te zaaien met rijke hand van het zaaisel dat zij meedraagt.’Ga naar voetnoot1) Maar daartoe is dan ook noodig, dat men zich niet angstvallig op een afstand houde tegenover de evoluties die God in het volksleven schept, maar dat men integendeel zelf met kracht de baan effene voor noodzakelijke nieuwe levensverhoudingen. Het is een wanbegrip, dat stabiliteit een factor van het Godsplan zou zijn. Heel de schepping Gods groeit dag en nacht. Plant en boom, dier en mensch, ontwikkelen zich zonder ophouden. Zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied is stilstand uitgesloten. Waarom zich dan te ver- | |
[pagina 886]
| |
wonderen of te beangstigen, als ook de maatschappelijke samenleving vergroeit, zich ontwikkelt tot nieuwe vormen, of als de overheid daarbij optreedt als hovenier, die den groei steunt en in de juiste richting leidt? Het is, dunkt ons, duidelijk, dat immer voortgaande evolutie in het Godsplan ligt, evolutie niet in materialistischen zin, onder leiding van de blinde stof, maar evolutie naar die bezielende opvatting, die steeds terugleidt naar den Schepper en Onderhouder van hemel en aarde. Niets doet aan een beginsel meer kwaad, dan wanneer het als kapstok gebruikt wordt, waaraan geliefkoosde persoonlijke denkbeelden worden vastgehaakt. Tegen de zwaarte van zulk onnatuurlijk gewicht is geen enkel princiep bestand. Het buigt neer en ziet gebroken zijn kracht en zijn invloed op de individuën en het volksbewustzijn. Wij zullen ons onthouden van het noemen van concrete punten. Slechts een paar ‘onpolitieke’. Het is eenige jaren geleden, dat wij in een ernstig gesteld betoog tegen het feminisme, van de hand van iemand die scheen nagedacht te hebben vóórdat hij schreef, o.a. een besliste afkeuring zagen uitgesproken over de vrouw als gymnasiaste en als.... wielrijdster. Wij zouden niet durven verzekeren, dat vele Christenen het daar toentertijd niet mee ééns waren. Inderdaad zijn beide zaken een tijdlang onder de ‘moderne dwaasheden’ geschaard, den afkeer waarvan men zich slechts noode weerhield aan den kapstok van een of ander Schriftuurlijk beginsel op te hangen. Thans is dit veranderd. De vrouw-wielrijdster heeft in elken kring burgerrecht verkregen, en de jonkvrouwelijke gymnasiasten zijn b.v. in het nu 4 jaar bestaand christelijk gymnasium te Utrecht reeds van den beginne af toegelaten. Gewichtiger, meer politieke punten laten wij nu ter zijde. Een korte aanstipping zou misverstand kunnen wekken. Een breedere bespreking zou gaan buiten het bestek van dit artikel. Genoeg zij het, met enkele woorden het gevaar te hebben aangeduid. Onder allen strijd met de uiterste linkerzijde moet, dunkt ons, dit steeds voorop staan, dat het pleit niet gaat | |
[pagina 887]
| |
om den vooruitgang, maar om de wijze waarop die vooruitgang zal geschieden. De weg waarlangs, de richting waarin, de beademing waaronder, dàt zijn de allesbeheerschende geschilpunten in den strijd der toekomst. En dáárbij heeft de christelijk-nationale richting, door allen hervormingsarbeid heen, ongetwijfeld een belangrijke roeping van behoud te vervullen. Daar zijn normen, door God in openbaring of natuur neergelegd, die onder alle vervorming en ontwikkeling moeten gehandhaafd worden. Daar zijn eeuwige grondslagen, die gelden voor iederen tijd en elken ontwikkelingstoestand. Daar klopt een historisch leven, een ziel in onze maatschappij, door God-zelf daarin gelegd, die niet mag sterven, ook als het lichaam vergroeit. Daar zijn goddelijke inzettingen van recht en gezag, wier ondermijning zou zijn de vernietiging onzer samenleving. Daar zijn schatten van persoonlijk initiatief, van zelfbewust leven, van zedelijke verantwoordelijkheid, van souvereiniteit in eigen kring, die rechtstreeks samenhangen met den geestelijken dampkring waarin wij ademen en die geen Nederlandsch Christen ooit, onder welk voorwendsel ook, zal willen prijsgeven. En op al deze punten hebben de christelijke partijen lijnrecht tegenover zich de sociaal-democratie. In het stelsel der sociaal-democratie is materialistische evolutie het één en het al. Geen enkele levensnorm heeft daar absolute waarde, laat staan hoogeren oorsprong. Het komt alles op uit de stof. Recht en gezag, huwelijk en huisgezin, alle zedelijke goederen en duur verworven schatten, alle goddelijke inzettingen en eeuwige levensnormen, ze hebben voor den socialist slechts evolutionistische waarde. Alles groeit en vergroeit, op stoffelijken grondslag. De geest zelf is een product van de stof. Zooals Marx het heeft uitgedrukt: ‘Het zijn der menschen wordt niet door hun bewustzijn, maar hun bewustzijn door hun zijn bepaald.’ In verband met dit alles wordt de geluksstaat dan ook uitsluitend verwacht van stoffelijke factoren. Een ruimer | |
[pagina 888]
| |
aandeel in de aardsche goederen zal den mensch ook innerlijk veranderen. Door stoffelijke tot zedelijke verbetering, door verhooging van het economisch peil tot zondeloosheid, is der socialisten leus. Wanneer men zich over iets verbazen moet, dan is het wel hierover, dat de socialistische leiders hier te lande dit stelsel, dat zoo vierkant ingaat tegen al wat ooit door het Christendom is geleeraard, deze levensbeschouwing van het historisch materialisme, deze stofvergoding in den overtreffenden trap, deze wegcijfering der zonde als zelfstandigen factor, deze annihilatie van heel de geestelijke wereldorde, ter wille van het politiek succes durven aanprijzen als strikt neutraal tegenover het godsdienstig leven staande en voor arbeiders van alle kerkelijke richtingen aannemelijk. Het is voorwaar geen wonder, dat - afgaande op de klachten der sociaal-democratische pers - tot dusver niet veel christelijke arbeiders van deze vriendelijke uitnoodiging hebben gebruik gemaakt. Vooral waar de leiders zich nog telkenmale voorbijpraten op een wijze, die wel geschikt is om de oogen open te houden. Het was o.a. de heer Loopuit, sociaal-democratisch voorganger te Amsterdam, die nog voor enkele weken op een openbare meeting in de hoofdstad zeide: ‘Wij kunnen niet dommer doen, dan nu in de eerste plaats de arbeiders te willen maken tot vrijdenkers. Wij moeten ze sociaaldemocraten maken, en dan zullen zij vrijdenkers worden’. Dit staaltje is één uit vele. Bovendien wonden den christen-arbeider herhaaldelijk de socialistische oneerbiedigheden tegenover het Oranjehuis. Vooral, daar hij hierin, behalve smading der ook aan hem zoo dierbare nationale tradities, den revolutionairen tegenzin tegen het van God gesteld gezag beluistert. En eindelijk wordt, ook practisch, een onoverbrugbare kloof gelegd door het beginsel van den klassenstrijd. Op dit punt gaat het socialisme, nog wel in een zijner typeerende, essentieele gronddenkbeelden, lijnrecht in tegen de meest elementaire ethiek van het Christendom. De klassenstrijd op staatkundig gebied onderstelt zelfzucht in tegen- | |
[pagina 889]
| |
standers, daar waar slechts verschil van zienswijze bestaat. Zijn fundament is dus verdachtmaking. Hij vergiftigt voorts zijn eigen adepten. Heel hun actie gaat uit van het denkbeeld, dat de tegenstanders, achter het masker van allerlei argumentatie, slechts hun eigen belang beoogen, en dat het de natuurlijkste zaak der wereld is, wanneer nu ook zij dit doen, gemakshalve zonder het masker. Het vermogen om publiekrechtelijk te denken, die heerlijke vrucht van het Christendom, gaat op deze wijze reddeloos verloren. Nijd en egoïsme worden de grondslag der politieke actie. En de staatkundige strijd, van nature een worsteling der meeningen over wat het meest in het belang is van het geheele volk, wordt verlaagd tot een persoonlijken strooptocht. Grondslag van die booze klassenstrijd-theorie is ook alweer de sociaal-democratische wereldbeschouwing. En tot welk een hoogte zij door die wereldbeschouwing wordt opgevoerd, blijkt wel uit het feit, dat deze theorie uitsluit propaganda der partijdenkbeelden onder de ‘bezittende klasse’. Iedere andere politieke partij zou gaarne alle burgers voor haar streven winnen. Dit blijft steeds haar ideaal. Zij beoogt propaganda in elken kring. Bij de socialisten is dit anders. Zij hebben - verklaarde onlangs hun hoofdorgaan in een polemiek met het Tolstoïaansche blad Vrede - volstrekt ‘niet de taak om inwendige zending te oefenen onder de bourgeoisie’, of ‘om verharde harten te vermurwen en verdwaalde geesten op het goede pad te brengen’; de sociaal-democratie is niet ‘een idee, die men van bovenaf den menschen aanpredikt en aanprijst’; zij is niets dan ‘de organisatie van allen die onder het huidig stelsel van maatschappelijk samenleven worden gedrukt, geknecht, uitgezogen’, ‘een zuivere machtsgroepeering van een onderliggende klasse tegen haar maatschappelijke overheerschers en onderdrukkers.’ Wie het anders meent, heeft geen ‘inzicht in het wezen van den klassenstrijd’. Wij zullen wel voor niemands tegenspraak behoeven te vreezen, wanneer wij zeggen, dat dit ‘wezen van den | |
[pagina 890]
| |
klassenstrijd’ tot de eenvoudigste beginselen van het Christendom staat als Noord- tot Zuidpool.
Wij komen tot het eind van onze beschouwingen. Tegenover de groote vragen, die in deze dagen om oplossing roepen, en waarvoor ook de nieuwe bewindslieden in de naaste toekomst zullen komen te staan, is o.i. drieërlei houding mogelijk. Men kan naar een oplossing streven, onder de zweep der sociaal-democratie; in dezelfde richting als deze; doch minder vèr gaande; voor het opdringend radicalisme retireerend waar het noodzakelijk is; palstaand waar het nog even kan; concessie na concessie doende, meenend hierdoor wat er overblijft van eigen beginselstandpunt te versterken en te redden, maar inderdaad door iedere concessie ook de nog gehandhaafde posities weer zwakker makend. Men kan in de tweede plaats naar een eigen oplossing streven, vierkant tegen de sociaal-democratie in, op eigen wortel en onder eigen drijfkracht, maatregelen nemend die niet de halve bevrediging, maar de fundamenteele bestrijding der sociaal-democratie zijn, die niet achter het radicalisme aanhinken, maar er een eigen christelijk-nationaal ideaal dwars tegenover stellen. Een krachtige sociale wetgeving alzoo, maar op eigen spoor; eerend de organische opvatting der maatschappij boven de mechanische; gebruikend en aanvullend de particuliere krachten in de maatschappij aanwezig; vooropstellend de zedelijke en geestelijke behoeften van den mensch, en beschouwend bevrediging van deze als de hechtste basis ook voor stoffelijk geluk; aansluiting zoekend aan de geschiedkundige lijn, bovenal volgend de van God gegeven ordonnantiën. Men kan in de derde plaats de vragen zooveel mogelijk ontloopen; haar historische beteekenis miskennen; en door kleine middelen meenen ze tot zwijgen te hebben gebracht. De eerste weg is die, waarop de liberale partij de laatste jaren hare beginselen dreigde te verliezen. De derde weg loopt dood, omdat hij de geschiedenis wil tegenhouden. | |
[pagina 891]
| |
De tweede weg is die, welken wij hoopvol verwachten van het nieuw ingetreden régime. Op dien weg zal men ook de kracht vinden tegenover de uiterste linkerzijde, welke het Kabinet-Pierson derfde. Niet alleen parlementair, maar ook electoraal. Immers de kiezers gevoelen wel voor een beginsel-, doch niet voor een tempo-verschil. Gegeven een diligence en een sneltrein die in dezelfde richting rijden, pleegt men aan den laatsten de voorkeur te geven. Wij hopen, dat de christelijk-nationalen hun roeping zullen verstaan en de verstandelijke en zedelijke kracht zullen vinden voor de zware taak om die roeping te volgen. Van de al of niet vervulling van dien wensch zal, zoo wij wel zien, afhangen het antwoord, dat de toekomst zal geven op de vraag: Zal de sociale evolutie hier te lande plaats hebben in het teeken der christelijk-nationale beginselen, en hierdoor aan deze beginselen tevens de gelegenheid worden geboden om veel van het reeds verloren terrein te herwinnen, of zal zij plaats hebben in het teeken der sociaal-democratie, en hierdoor voor het materialisme een nieuwe, en nu zeer breede bedding in ons volksleven worden uitgegraven?
Rotterdam, September 1901. |
|