Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 851]
| |||||||||
Een land van belofte.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||
[pagina 852]
| |||||||||
ruim 10 millioen pond sterling bedragende met eene gemiddelde rente van 3½ pCt., drukt de geringe bevolking niet, want de netto opbrengst der staatsspoorwegen dekt alleen reeds vijf-zesde deel van den rentelast. Om te doen uitkomen, hoe deze toestanden in korten tijd zijn ontstaan, is een overzicht van de geschiedenis van den jeugdigen Staat onontbeerlijk.
Zooals Prof. Heeres ons beschreef in het Feestgeschrift, uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap bij gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan, is de Westkust van Australië geheel door Nederlanders ontdekt. Maar die ontdekking had alleen wetenschappelijk belang; de bewindhebbers der O.I. Compagnie konden zich van dergelijke ontdekkingen ‘niets groots beloven’: ze zouden meer omslag geven, meer schepen, meer volk vereischen.... er was voor de Compagnie al genoeg ontdekt om negotie te doen. En aldus bleef die Westkust geheel buiten aanraking met eenige Europeesche natie tot het jaar 1825, toen de Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis, eene annexatie door de Franschen vreezende, eene kleine bezetting zond naar den koning-George-Sond, ter plaatse waar thans Albany ligt. De vestiging hier voldeed echter geenszins aan de verwachting, en het volgende jaar werd de Zwanenrivier opgenomen met de bedoeling daar eene kolonie te stichten, wanneer de uitkomsten der opnemingen daartoe aanleiding gaven. Inderdaad waren de verslagen hoogst gunstig, en rijke, ondernemende Engelschen vatten het denkbeeld op, vrije lieden uit het moederland daarheen over te brengen om de uitgestrekte, vruchtbare landerijen in cultuur te brengen. Tot de verwezenlijking van dit plan verleende de Britsche regeering hare medewerking, en in 1828 werd besloten tot de vorming der kolonie, in de eerste jaren veelal aangeduid als de Swan-River-Settlement. Van Regeeringswege werd een gouverneur met eenige ambtenaren met het bestuur der nieuwe kolonie belast, en | |||||||||
[pagina 853]
| |||||||||
den 2den Mei 1829 werd het grondgebied formeel in bezit genomen door den kapitein Fremantle, die met zijn oorlogschip Challenger ankerde in de haven welke thans zijn naam draagt, aan den mond der Zwanenrivier. Weldra werd nu de plaats aangewezen waar de hoofdstad Perth zou verrijzen, en achtervolgend werden eene militaire bezetting en vele kolonisten aangebracht. Op het einde des jaars waren er reeds bijna 1800 personen, en ook een niet onbelangrijke veestapel. Daar op Nieuw-Holland geen onzer dieren inheemsch zijn, werden er paarden, runderen, schapen, zwijnen, geiten, gevogelte enz. aangevoerd. Ook in 1830 werd op denzelfden voet de kolonisatie voortgezet; er kwamen toen nog ruim 1100 Europeanen aan. Maar de goede verwachting, waarmede de onderneming was op touw gezet, werd allerminst verwezenlijkt. De kolonisten onttrokken zich gedeeltelijk aan hunne verplichtingen, verspreidden zich over het land, en vonden veelal een ellendigen dood. En de oorspronkelijke bewoners des lands, waarschijnlijk daartoe wel uitgelokt door het ruwe optreden der Europeanen, namen al spoedig eene vijandige houding aan. Zij mochten, naar verhouding van de uitgestrektheid des lands, gering in getal zijn, hun aantal was voldoende om de kleine groep kolonisten het leven zuur te maken. Jarenlang duurden de vijandelijkheden voort, totdat gaandeweg het zwarte ras het veld ruimen moest. Wanneer men het uiterste noorden uitzondert, waar nu en dan nog vijandelijke invallen voorkomen, kan men zeggen, dat het nu sinds lang in West-Australië even veilig is als in het beschaafd Europa. Afgescheiden van de houding der inboorlingen en van de kolonisten zelven waren er nog andere bezwaren: meermalen had men, wanneer de aanvoeren uit Europa van levensmiddelen langer wegbleven dan gerekend was, met hongersnood te kampen, en allen te zamen hadden doorgaand slechts een sober bestaan. In de eerste jaren kon men slechts spreken van eene weinig beteekenende, armzalige | |||||||||
[pagina 854]
| |||||||||
nederzetting, waar te vergeefs naar vooruitgang gestreefd, en slechts achteruitgang te constateeren was. Ten einde deze te stuiten, zocht men naar middelen om in het gebrek aan goedkoope werkkrachten te voorzien. Op aandrang van het koloniaal bestuur besloot de Britsche regeering, die in 1840 de deportatie naar Nieuw-Zuid-Wallis had doen ophouden, in 1849 dat West-Australië eene strafkolonie wezen zou. Op dat tijdstip telde het land nog geen 5000 blanken. Van 1850-68, toen op aandrang der andere Australische koloniën de deportatie van veroordeelden eindigde, zijn er ongeveer 10.000 van deze lieden aangebracht. Zij hebben de latere ontwikkeling van het land wel voorbereid door den aanleg van wegen, waaraan groote behoefte bestond; maar eene blijvende verbetering werd door den maatregel op zich zelf niet verkregen, ook al omdat alle gedeporteerden, nagenoeg zonder uitzondering, tot het mannelijk geslacht behoorden. De kolonie bleef dus nog langen tijd kwijnen. De veestapel mocht zich uitbreiden; aan den overvloed van deugdelijke houtsoorten mocht van lieverlede de aandacht worden gewijd; de oesterteelt en de parelvisscherij mochten ter hand worden genomen, - er bleef gebrek aan werkkrachten, aan kapitaal, aan middelen van vervoer. En tot 1890 toe, toen de gansche bevolking geklommen was tot 46000 Europeanen en 900 Chineezen, benevens (naar schatting) 6000 inboorlingen, kon men nog bezwaarlijk vermoeden dat West-Australië ooit een land worden zou waar de inspanning der kolonisten met rijke vruchten wordt beloond. Als met een tooverslag veranderde dit alles, toen er rijke goudmijnen werden ontdekt. Toen kwam er kapitaal beschikbaar, en het bestuur haastte zich, daarvan gebruik te maken om alle noodige openbare werken aan te leggen; de reusachtige ontwikkeling van ééne industrie deed in alle richtingen haren invloed gevoelen. Tot dien snellen voorspoed droeg ongetwijfeld de bestuursorganisatie bij, welke toevallig ongeveer gelijktijdig in werking trad. | |||||||||
[pagina 855]
| |||||||||
Bij de eerste regelingen, in 1829, bestond het bestuur uit een gouverneur met een wetgevenden raad, beide geheel afhankelijk van de Kroon. Later, in 1850, werd bepaald dat twee-derde van dien raad door de volkplanters gekozen, en slechts een derde deel door de Kroon benoemd zoude worden, maar in werkelijkheid had deze verandering weinig beteekenis: de Gouverneur kon slechts handelen ingevolge de bevelen uit Londen. Waar het eene, nagenoeg geheel uit Europeanen bestaande nederzetting gold, klonk het dan ook al spoedig: ‘wij, die hier gevestigd zijn, kunnen beter beoordeelen wat ons land behoeft dan gij, op zooveel duizende mijlen afstand, - laat het beleid van zaken over aan ons.’ Van 1855 af werd alzoo op autonomie, op een eigen, verantwoordelijk ministerie, aangedrongen. Verzoeken in dien zin werden bij herhaling afgewezen, maar ook hier gold het ‘de aanhouder wint’, en den 25sten Juni 1890 werd de wet afgekondigd die aan het bestaan der ‘Kroonkolonie’ als zoodanig een einde maakte. Onder groote geestdrift werd die wet, welke aan West-Australië nagenoeg geheel zelfbestuur verzekerde, in October 1890 te Perth afgekondigd, en den 31sten December werd de eerste zitting geopend van het Parlement. Dat zelfbestuur kwam juist op het rechte oogenblik: waar geheel nieuwe toestanden omvangrijke maatregelen en spoedige beslissingen vorderden, was het van veel belang dat deze konden worden genomen zonder uitstel en op de plaats zelve. De kolonie had voor hare ontwikkeling veel geld noodig; haar crediet nam sterk toe; zij sloot belangrijke geldleeningen op de Londensche markt, en kon aldus krachtig de handen aan het werk slaan voor den bouw van spoorwegen, havens, waterleidingen en al wat verder noodig bleek.
In 1883 of daaromtrent twijfelde men nog, of West-Australië wel goud bevatte. Daarna werd dit metaal gevonden, maar aanvankelijk slechts in geringe hoeveelheden: de eerste uitvoer, in 1886, had nauwelijks een waarde van 1000 pond sterling. In 1890 was de uitvoer tot 90.000 pond geklommen, maar na dien tijd werden als het ware | |||||||||
[pagina 856]
| |||||||||
onuitputtelijke goudmijnen ontdekt: in 1899 was er eene productie van 6¼, een uitvoer van 5¼ millioen pond sterling! Het klinkt als een sprookje, wanneer men verneemt hoe enkele ondernemende mannen hier fortuin maakten. In Juni 1893 werd te Adelaïde de ‘Coolgardie gold mining and prospecting company, limited’ opgericht met een kapitaal van 150 pond sterling, ten einde een Duitschen en een Engelschen deskundige, de heeren Brockmann en Pearce, op goudontdekking uit te zenden. Zij vonden de mijnen van Kalgoorlie, ontgonnen deze eerst op kleine, later op uitgebreider schaal, en in 1899 hadden zij acht ondernemingen, waarvan de waarde op 9.275.750 pond was gesteld; zij hadden inmiddels 950.000 pond aan dividenden uitgedeeld en voor 3.421.000 pond aandeelen uitgegeven.... Dat, omgekeerd, vele met grooten ophef aangekondigde goudmaatschappijen niet aan de opgewekte verwachtingen hebben beantwoord, ligt voor de hand. Menig speculant heeft ervaren dat zelfs in ‘Westralia’ het niet al goud is wat blinkt, - maar met dat al is de goudexploitatie de de tooverstaf geweest, die het gansche land tot nieuw leven wekte. Wie de weinig jaren geleden nog onbekende goudvelden bezoeken wil, neemt plaats in een sneltrein met slaapwagens; logeert in een goed hotel, ziet de nieuwste machinerieën in werking, - en overdenkt hoe hier alom de ondernemingsgeest zijne triomfen viert in de vroegere woestenijen. Hij vindt overal, waar zich eene bevolking nederzette, hospitalen, rechtbanken, post- en telegraafkantoren, spoorwegstations, goede scholen, politieposten enz. Met het buitenland is de kolonie in goede verbinding gebracht door verschillende havens aan de kust en door onderzeesche telegraafkabels; de haven van Fremantle, waar de grootste mailbooten veilig liggen, wordt steeds verbeterd en zal eenmaal het eindpunt zijn van den spoorweg die het gansche eiland doorsnijdt... Perth is een fraaie stad geworden, met tal van monumentale gebouwen en wandelplaatsen. Op de Zwanenrivier bewegen zich vele stoombooten en pleziervaartuigen; langs hare oevers hebben zich de gegoede kolonisten fraaie villa's gebouwd. Waar, in het | |||||||||
[pagina 857]
| |||||||||
binnenland, vroeger gebrek aan drinkwater was, zijn leidingen aangelegd, putten geboord, reservoirs gemetseld; waar voorheen gevaar was voor hongersnood, vindt men thans rijke magazijnen, geregeld met behulp der spoorwegen gevuld...
Op dit rijke, veelbelovende land, dat den Europeaan eene gezonde woonplaats, vruchtbare akkers, overvloedig gelegenheid tot werkzaamheid biedt, mag wel in het bijzonder de aandacht worden gevestigd; het zich zoo krachtig ontwikkelend Westralia kan op den duur hooge waarde erlangen, óók met het oog op den handel met Java. Wij willen, op het boven gegeven algemeen overzicht van den tegenwoordigen toestand, alzoo thans eenige bijzonderheden doen volgen. De bevolking bedraagt volgens de jongste opgaaf (over 1899) niet meer dan 171.000 zielen, waaronder 1800 Chineezen; het aantal mannen is ongeveer het dubbele van dat der vrouwen. De sterfte bedraagt nauwelijks 16 per duizend, en hieruit blijkt reeds dat het land in bewoonbaarheid gelijk staat met de beste landen van Europa. Wat zullen na eenigen tientallen jaren, door immigratie (hier nog steeds door de regeering bevorderd) en door natuurlijken aanwas, de bevolkingscijfers een geheel ander beeld vertoonen! Het land is verdeeld in de zes volgende deelen:
| |||||||||
[pagina 858]
| |||||||||
Het budget, tien jaar geleden nog geen half millioen pond sterling bedragende, is thans (1899) reeds boven de 2½ millioen geklommen. Natuurlijk heeft het feit, dat de spoorwegen voor verreweg het grootste deel staatseigendom zijn, hierop grooten invloed: onder de ontvangsten staan de ‘openbare werken’ te boek voor ruim 1⅛ millioen pond, - onder de uitgaven staan daartegenover de exploitatie kosten der spoorwegen en de rente der geldleeningen. Toch is het budget, naar verhouding der bevolking, hoog; rekent men de spoorwegen enz. niet mede, dan bedraagt het, in onze munt, ongeveer honderd gulden per inwoner! Maar het is, door de bijzondere toestanden der kolonie, niet drukkend: de inkomsten des lands bestaan voor cc. 44 pCt. uit de opbrengsten der openbare werken; voor 36 pCt. uit douanerechten; voor 9 pCt. uit belastingen op den grond en de mijnen; voor 8 pCt. uit den post- en telegraafdienst, - voor 3 pCt. eindelijk uit zegelrechten, vergunningen, boeten enz. Men zal hieruit bezwaarlijk kunnen afleiden, dat het individu in West-Australië te veel met den fiscus in aanraking komt. De invoer, in 1899 ter waarde van bijna 4½ millioen pond sterling, omvat hoofdzakelijk machinerieën en spoorwegmaterieel, levend vee, kleedingstukken, kramerijen en suiker; de voornaamste artikelen van uitvoer zijn goud, koper, tin, steenkolen, timmerhout, parelen en paarlschelpen, wol en huiden.
Over deze uitvoerartikelen moge hier nog het een en ander worden medegedeeld. | |||||||||
[pagina 859]
| |||||||||
Wat het goud betreft, alle berichten zijn daaromtrent eenstemmig: de verbazende toeneming der productie in de laatste jaren is nog slechts een voorspel van hetgeen zal kunnen volgen. Het is waar; in het Noorden, in het Kimberley-district, werden de verwachtingen tot dusver niet vervuld, maar in alle andere streken zijn zij grootelijks overtroffen, - men schijnt wel het recht te hebben, van een ‘onuitputtelijk goudland’ te spreken. De exploitatie geschiedt geheel door particulieren, die van de regeering eene concessie verkrijgen voor den tijd van 21 jaren, tegen jaarlijksche betaling van een pond sterling per acre (iets minder dan een halve hectare). Geen concessie mag meer dan 160 acres omvatten. Waar de goudindustrie de meeste aandacht trok en het aantal industrieelen nog zoo beperkt it, kan het ons niet verwonderen dat de ontginning van andere metalen tot dus ver vrijwel verwaarloosd werd. Men spreekt echter van ‘grooten rijkdom’ aan koper, lood, tin enz. Van koperen tinexploitatie vooral wordt gaandeweg meer werk gemaakt. De steenkolen-exploitatie geeft een schoon bewijs, hoe nuttigen invloed eene regeering kan oefenen op de ontwikkeling der industrie. De Collie-kolenvelden, nabij Bunbury, werden in 1889 ontdekt, maar de pogingen om ze te ontginnen, liepen aanvankelijk spaak. Men twijfelde aan hare goede hoedanigheid, en de kapitalen, voor de exploitatie noodig, werden niet verkregen. Men liet de kolen ‘liggen waar ze lagen’, - ze ‘lagen er goed’. De regeering was echter niet van deze meening. Zij zag het hooge belang in, dat het land zelf de steenkolen leverde, die het in steeds toenemende mate voor zijn spoorwegen, stoombooten en industrieele ondernemingen noodig had. Zij liet dus een degelijk onderzoek instellen en nam, toen dit gunstig uitviel, voorloopig zelve de exploitatie ter hand. Duizend ton steenkolen werden voor hare rekening ontgraven, met groote kosten naar het naastbijzijnd spoorwegstation vervoerd en van hier over de kolonie ver- | |||||||||
[pagina 860]
| |||||||||
spreid; wat voor de spoorwegen niet noodig was, werd kosteloos afgestaan aan smelterijen, fabrieken en particulieren, opdat ieder zich zoude kunnen overtuigen van de deugdelijkheid der brandstof. Het oordeel was algemeen gunstig, en nu werd besloten tot den aanleg van een spoorweg naar de kolenvelden. Waar het particulier initiatief machteloos was gebleken, was het aldus de regeering die de quaestie wist op te lossen met voorzichtigheid, beleid en kracht. En toen eenmaal de spoorweg voltooid was (1898) was weldra de exploitatie, door particuliere maatschappijen, in vollen gang; de twee mijnen, thans in ontginning, kunnen reeds niet aan de veelvuldige aanvragen voldoen, ofschoon men rekent dat een millioen ton kolen per jaar kan worden afgeleverd. Timmerhout vindt men in rijken overvloed en van uitmuntende hoedanigheid: in het Zuid-Westen bedekt de Jarrah (Eucalyptus marginata) uitgestrekte terreinen. Men acht het Jarrahhout bestand tegen paalworm en witte mieren, en noemt het bijzonder geschikt voor spoorwegliggers. Op de Jarrah volgt in belangrijkheid de Karri (Eucalyptus diversicolor), mede in het Zuid-West-district. In de andere districten vindt men vele andere nuttige houtsoorten, waaronder voortreffelijk meubelhout; in het Oostelijk district is veel Sandelhout. Daar zijn tegenwoordig in de bosschen reeds een 50-tal stoomhoutzaagmolens; de uitvoer had, in 1899, eene waarde van ruim 300,000 pond sterling. Ook omtrent het timmerhout wordt gezegd, dat lang niet aan alle aanvragen kan worden voldaan, zoodat hier nog een groot veld van werkzaamheid aanwezig is. De uitvoer heeft tot dusver hoofdzakelijk plaats naar Europa, Amerika en Britsch-Indië, maar die naar China en Japan wordt voorbereid. De bosschen beslaan een oppervlak van tien millioen hectaren; kon al het hout tegen de nu geldende prijzen worden verkocht, dan zou het, naar schatting, 124 millioen pond sterling waard zijn! De exploitatie geschiedt voor particuliere rekening: de Staat geeft hiertoe licensies af tegen betaling, per man en | |||||||||
[pagina 861]
| |||||||||
per maand, van 3 pond sterling (voor palen en balken), 10 shillings (voor planken), 5 shillings (voor houtskoolbranders) enz. Voor bosschen van hoogstens 75000 acres kan ook eene algemeene vergunning gegeven worden voor minstens een en hoogstens 25 jaar, tegen betaling van 10 pond sterling per halfjaar voor elke vierkante Engelsche mijl (640 acres). De parelvisscherij wordt op vrij groote schaal beoefend in het Noordwesten der kolonie, vooral in de omstreken van Roebuckbaai; volgens de laatste opgaven heeft de jaarlijksche uitvoer eene waarde van 90.000 pond. De Staat bepaalt zich tot de heffing van een uitvoerrecht. Onder Europeesch toezicht zijn op de parelvisscherij een duizendtal vreemdelingen werkzaam: Japanners, als voortreffelijke duikers; inlanders uit de Nederlandsche koloniën, die als gewoon scheepsvolk dienst doen. Deze inlanders worden, onder toezicht der Nederlandsche autoriteiten, aangeworven te Koepang op Timor, en te Soerabaja.
Met het vorenstaande hebben wij enkele hoofdpunten aangestipt betreffende de wijze, waarop de natuurlijke rijkdommen des lands worden geëxploiteerd. Maar het is, met het oog op de toekomst, wellicht van nog meer belang, na te gaan hoe het gesteld is met landbouw en veeteelt. Wij vermeldden reeds, dat de eerste kolonisten in 1829 schapen, runderen, paarden, enz. medebrachten. Deze veestapel breidde zich in de eerste dertig jaren niet onbelangrijk uit, maar de groote vermeerdering had plaats nadat, in 1861, uitgestrekte, prachtige weilanden waren ontdekt in het Noordwesten der kolonie. In het Gascoyne-, het Noordwest-, en vooral in het Kimberleydistrict is de veeteelt een zeer belangrijk middel van bestaan geworden. Er is nog overvloed van land beschikbaar, en in het algemeen kan men wel zeggen, dat de veeteelt pas een begin vertoont van wat zij worden kan; toch lezen wij nu al van een paar honderdduizend runderen en van meer dan twee millioen schapen. Zooals wij zagen, tellen huiden en wol reeds mede onder de artikelen van uitvoer. | |||||||||
[pagina 862]
| |||||||||
De Staat verhuurt goede weidegronden, bij perceelen van minstens 50.000 acres, tegen 10 shillings per 1000 acres per jaar; waar de gronden minder gunstig zijn, of waar de huurder zich onderwerpt aan sommige voorschriften betreffende de vermeerdering van den veestapel, wordt de huurprijs tot de helft verminderd. In het Zuiden, de gematigde luchtstreek, is hij hooger, doch daar kan men de gronden, die ook voor den landbouw geschikt zijn, op gunstige voorwaarden koopen. Hier is ook het bij uitstek geschikte terrein voor den wijnbouw, die, onder toezicht en met medewerking van den Staat, eene groote toekomst heeft. Tot 1894 werd de landbouw slechts op kleine schaal gedreven; de geringe bevolking had slechts weinig behoeften. Maar toen de goudindustrie zich snel ontwikkelde en de bevolking sterk toenam, vonden de landbouwers zeer loonende afzet voor hunne producten en werd de graanbouw met ijver ter hand genomen. Van Staatswege wordt al het mogelijke gedaan om hem te bevorderen en, in de toekomst, van West-Australië een voorraadschuur voor andere landen te maken. De grond is goedkoop, en goede spoorwegen en havens vergemakkelijken het vervoer.... Om een voorbeeld te geven op welke wijze de Staat den landbouw weet aan te moedigen, willen wij hier vermelden hoe de volle eigendom van een stuk grond van 100 tot 1000 acres kan worden verkregen. De koopprijs bedraagt 10 shillings per acre, betaalbaar in veertig halfjaarlijksche termijnen. Gedurende de eerste vijf jaren moet de belanghebbende jaarlijks minstens gedurende zes maanden op zijn grond wonen; na twee jaar moet een tiende deel, na vijf jaar het geheel behoorlijk afgesloten zijn. In de eerste tien jaar moet minstens tien shilling per acre aan verbetering van den grond zijn besteed; de helft van de kosten van afsluiting daaronder begrepen. Wanneer aan al deze voorwaarden is voldaan, dan wordt het eigendomsbewijs uitgereikt. De belanghebbende kan zich ontslaan van de verplichting om zelf op het land te wonen door, in de eerste tien jaren, minstens twintig shillings per acre aan grondverbetering ten koste te leggen. | |||||||||
[pagina 863]
| |||||||||
Er kunnen ook perceelen, tot een oppervlak van hoogstens 160 acres, zonder betaling worden verkregen door lieden, die nog geen 100 acres bezitten. Zij hebben dan te voldoen aan de volgende voorwaarden: de deponeering van één pond sterling, ten bewijze dat de aanvraag ernstig is gemeend; de aanvrager moet binnen zes maanden den grond in bezit nemen en er vijf jaren lang telkens minstens zes maanden vertoeven; in de eerste twee jaren moet hij een huis hebben gebouwd van minstens 30 pond waarde, en een even groot bedrag aan de ontginning of bebouwing van den grond hebben ten koste gelegd, of minstens twee acres met fruitboomen of wijnstokken beplant hebben; na vijf jaar moet het terrein afgesloten en een achtste deel in cultuur gebracht zijn, - na zeven jaar een vierde deel. Zijn deze voorwaarden vervuld, dan wordt het eigendomsbewijs afgegeven tegen betaling der kosten van de afbakening en van het zegel. De opbrengsten van den landbouw, in de laatste tien jaren meer dan verdubbeld, bedraagt thans omstreeks 300,000 H.L. graan, 20,000 H.L. haver, 10,000 H.L. gerst, 80,000 ton hooi, 6000 ton aardappelen.... Wat zullen deze cijfers mettertijd nog eene vermeerdering ondergaan! Het zal nog wel eenige jaren duren voordat de uitvoer van beteekenis is; op dit oogenblik is de graanoogst nog lang niet voldoende voor de eigen behoefte der bevolking, - er komt nog 200,000 H.L. te kort. Maar dat de tijd zal komen, waarin West-Australië andere landen van landbouwproducten voorziet, is haast niet te betwijfelen.
Onze schets van de tegenwoordige toestanden zou geheel onvolledig zijn, wanneer wij nog niet een oogenblik stil stonden bij de groote openbare werken, in de laatste jaren tot stand gebracht. De ontdekking der rijke goudvelden deed plotseling de bevolking aangroeien en zich vestigen in vroeger onbekende streken. Daar waren wegen noodig, daar moest voorzien worden in de in menige streek zeer dringende behoefte aan | |||||||||
[pagina 864]
| |||||||||
drinkwater, daar moesten allerlei inrichtingen in het leven worden geroepen die onder eene Europeesche bevolking niet kunnen worden gemist: kantoren voor de administratie, rechtbanken en gevangenissen, scholen en kerken, post- en telegraafkantoren, enz. enz. Een zware taak wachtte het gouvernement, en men kan slechts zeggen dat het zich doortastend daarvan kweet. Het moest zich een, naar verhouding der bevolking, verbazende schuldenlast getroosten; in den aanvang moest 6 pCt. rente worden betaald, maar naarmate de kolonie toenam in bloei, kon later telkens lagere rente worden bedongen, zoodat de jongste leening tegen 3 pCt. werd uitgegeven. Zooals wij reeds opmerkten, was de gevolgde financiëele politiek geheel in het belang der kolonie en van hare snelle ontwikkeling. De in weinige jaren gebouwde staatsspoorwegen, nu te zamen reeds 2200 K.M. lang (op het einde van 1890 waren er nog pas 290 K.M.), strekken zich uit: van Perth en Fremantle, oostwaarts naar Coolgardie, zuidwaarts naar Busselton en Bridgetown en, meer binnenslands, naar Albany; van Geraldton naar Cue, het centrum der goudvelden van Murchison, met zijtakken, noordwaarts naar Northampton, Zuidwaarts naar Walkaway. Het aldus gevormd ‘zuidelijk’ en het ‘noordelijk’ net dier staatsspoorwegen zijn met elkaar in verbinding gebracht door eene particuliere lijn, 450 K.M. lang, welke van Walkaway zuidwaarts loopt naar Midland Junction, ten O. van Perth. Voor deze lijn, die in 1894 is voltooid, werd in 1887 concessie verleend aan de te Londen gevestigde Midland-Spoorwegmaatschappij die, bij wijze van ondersteuning door den Staat, volgens het z.g. Amerikaansche systeem de vrije beschikking kreeg over eenige mijlen terrein aan weerszijden van de baan. Dit voorbeeld is later niet meer gevolgd; wel bestaan er nog c.c. 350 K.M. spoorbanen, die de houtbosschen met de staatslijnen verbinden en voor eigen rekening en behoefte door de bosch-exploitanten zijn aangelegd. De bouw van staatsspoorwegen zal ongetwijfeld nog in belangrijke mate uitbreiding ondergaan; naarmate bevolking, | |||||||||
[pagina 865]
| |||||||||
landbouw, nijverheid toenemen zullen nieuwe lijnen noodig worden, en de tot dusver verkregen financiëele uitkomsten zullen daartegen zeker geen bezwaren doen opwerpen. Er zijn reeds ernstige plannen beraamd om de zuiderbaan Fremantle - Coolgardie Oostwaarts door te trekken over het geheele eiland. Aan voldoende haveninrichtingen is langs de geheele Westkust veel zorg besteed; vooral de haven van Fremantle wordt, met het oog op hare bijzonder gunstige ligging ten opzichte van binnen- en buitenland beiden, steeds uitgebreid en verbeterd. Naast spoorwegen en havens is het vooral de watervoorziening, die hooge eischen stelt aan de ingenieurs en aan de schatkist. Zoolang in menige streek voldoend drinkwater ontbrak, kon van kolonisatie en van krachtige ontwikkeling bezwaarlijk sprake zijn. Men heeft tallooze artesische putten geboord, en groote reservoirs aangelegd. En wanneer deze middelen ten slotte nog onvoldoende bleken, werden meer afdoende voorzieningen ontworpen: het plan bestaat, Coolgardie drinkwater te verschaffen door eene 500 K.M. lange buisleiding, waarin dagelijks 2½ millioen liters water worden gepompt. De kosten zijn geraamd op 2½ millioen pond. De post- en telegraafdienst is op uitstekende wijze georganiseerd; vermelding verdient, dat de dagbladen gratis door de geheele kolonie worden verzonden. Men vindt te Perth, uitsluitend voor de aanmunting van goud, eene afdeeling van de Rijksmunt.
Het openbaar onderwijs, in het bijzonder het lager onderwijs, is in West-Australië wel het ‘voorwerp van aanhoudende zorg der regeering’. Zooals wij reeds met een enkel woord zeiden, het lager onderwijs is kosteloos en verplicht. Krachtens de schoolwet kan de Minister jaarlijks over 4½ pond sterling per leerling beschikken; de uitgaven bedragen dientengevolge thans ruim 60.000 pond voor circa 200 scholen. Te Perth, Fremantle en enkele andere plaatsen bestaan | |||||||||
[pagina 866]
| |||||||||
avondscholen, waar elementair technisch en handelsonderwijs wordt verstrekt. Het voortgezet onderwijs is in handen van particulieren. De middelbare school te Perth ontvangt een regeeringssubsidie. Aan enkele jongelieden wordt, gedurende twee jaren, een beurs van 50 pond 's jaars gegeven om de lessen aan eene inrichting van voortgezet onderwijs te volgen; de Staat geeft verder jaarlijks 22 premiën (van 25, 15 of 10 pond) aan de beste leerlingen die de lagere school verlaten. Voor de toelating tot de universiteit te Adelaïde, in Zuid-Australië, wordt jaarlijks te Perth een examen afgenomen; behalve de reeds genoemde middelbare school zijn er nog twee, van de kerk afhankelijke ‘colleges’, welke tot dat examen voorbereiden. Er is voorts te Perth eene middelbare school voor meisjes. In de geestelijke behoeften der bevolking wordt ruimschoots voorzien: niet minder dan 472 gebouwen, en daar onder 201 kerken en kapellen, zijn daartoe bestemd. De protestantsche en katholieke kerken te Perth kunnen in uiterlijke vormen zeer goed de vergelijking doorstaan met dergelijke gebouwen in Europa, en zij zijn, met zoovele particuliere gebouwen, wel doorslaande bewijzen van de welvaart, waarin de bevolking zich in haar geheel mag verheugen. Misschien boezemt het sommigen onzer lezers belang in, aan welke verschillende godsdienstsecten de 472 gebouwen toebehooren: 168 aan de Anglikaansche, 118 aan de Wesleyaansche Methodisten, 82 aan de Roomsch-katholieke kerk; verder 37 aan de Congreganisten, 25 aan het Leger des Heils, 8 aan de Baptisten, 7 aan de Joden, 6 aan de Mohammedanen, 5 aan ‘de Kerk van Christus’, 1 aan de Adventisten van den Zevenden dag. Men ziet, - de verscheidenheid is in het verre land over zee al niet minder dan in het oude Europa!
Wij gelooven, met het bovenstaande eenigszins een beeld te hebben gegeven van de wonderbaarlijk snelle ont- | |||||||||
[pagina 867]
| |||||||||
wikkeling der nog zoo jeugdige kolonie; van het rijke, veelbelovende land, dat verlangend uitziet naar de krachtige vermeerdering zijner bevolking, en dat, over eenige tientallen jaren, ongetwijfeld een geheel ander beeld zal geven dan thans; een land, dat op voortreffelijke wijze wordt bestuurd, waar de regeering ernstig streeft naar de ontwikkeling van de algemeene welvaart. Er is wel eens beweerd, dat Australië op den duur eene bedreiging zou zijn voor onze koloniën. Wat ons betreft, - wij gelooven daaraan niet, omdat het land nog zeer vele jaren lang elke behoefte aan expansie binnen zijn eigen grenzen ten volle zal kunnen bevredigen, beter dan daar buiten; als er gevaar is, dreigt dit veeleer van de zijde van overbevolkte Staten! Doch hoe dit zij, - in ieder geval kunnen wij niet anders dan sympathie gevoelen voor de wijze waarop zich, in het verre Zuid-Oosten, nieuwe Staten vormen van het Kaukasische ras; en mogen wij wel den hartelijken wensch uitspreken dat deze, en daaronder niet het minst West-Australië, ongestoord den weg van ontwikkeling zullen blijven volgen, welken zij op zoo gelukkige wijze hebben ingeslagen. |
|