Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 825]
| |
De ‘aanvullende’ Staats-bemoeiing.
| |
[pagina 826]
| |
in vrijheid opgegroeid - zich niet zóó had ontwikkeld, dat daaruit het meeste profijt ten gemeenen bate werd getrokken; ook dwingend dus, doch ten aanzien van het reeds bestaande dwingend binnen de perken van wat door het stellen van de norm gerechtvaardigd wordt; dwingend eindelijk in den meer volstrekten zin tegenover onwil en onverstand. Deze korte karakteristiek van hetgeen met ‘aanvullende’ Staatsbemoeiing op sociaal gebied wordt bedoeld, vereischt een iet of wat breedere toelichting, zulks te meer omdat dit beginsel eenerzijds zich afteekent tegen het absolute ‘laisser faire, laisser passer’, anderzijds tegen den eisch van het volstrekte ‘étatisme’, gelijk die door vooruitstrevenden van allerlei gading pleegt te worden gesteld.
Wanneer men, vooral in de verkiezingsdagen, die achter ons liggen, kennis nam van couranten-artikelen en van het gesprokene op vergaderingen, waarin de wenschelijkheid van overheidsbemoeiing op sociaal terrein werd te berde gebracht, dan scheen het werkelijk, alsof er slechts te kiezen viel tusschen twee uitersten, en een keuze, die nauwelijks twijfelachtig was. Het kostte dien schrijvers en redenaars al bijzonder weinig moeite den staf te breken over het ‘laat-maar-waaien’-stelsel, dat - gelijk in het voorbijgaan gezegd werd - de leus der oud-liberalen geweest was en nog was; de aanhangers van dit harteloos stelsel, bezitters en kapitalisten altemaal, hatelijke ‘bourgeois satisfaits’, door beduchtheid voor de brandkast bevangen, willen - zoo heette het - niets weten van misstanden, waarin de Staat zou moeten voorzien; zij vinden dat alles heel goed gaat en verwerpen dus alle sociale wetgeving als uit den booze. Daar tegenover werden dan als reddende engelen voor de onterfden dezer wereld gesteld zij, die op ruime wijze, onbekrompen en mild, van Staatswege hulp wilden geboden zien voor alle maatschappelijke nooden. En hoe gemakkelijk viel dan dien schrijvers en sprekers niet het betoog, dat de voorstanders van zulke ‘allseitige’ Staatsbemoeiing den juisten weg gekozen hadden! Waren er dan | |
[pagina 827]
| |
niet schreiende behoeften? Wat deed daarvoor het door doctrinaire ‘conservatieven’ zoo hoog geroemde ‘particulier initiatief’? Immers niets of zoo goed als niets! Welnu, moest dan de Staat niet het werk ter hand nemen en was dan niet in overheidsbemoeiing het eenig middel gelegen om ons volk gelukkiger te maken?.... Zijn er zoo? is men geneigd te vragen, wanneer men op zoo stelligen toon het bestaan hoort bevestigen van mannen, die - niet maar een voorbehoud maken ten aanzien der toelaatbare mate van staats-inmenging - maar die elke inmenging der overheid op sociaal terrein overbodig achten. Zijn er zoo? Of is het ook bij de meest doctrinairen hunner toch altijd een quaestie van meer of minder, van voorkeur voor het een en tegenzin tegen het ander, maar zonder parti pris, zonder absolute ontkenning der noodzakelijkheid althans in sommige gevallen en onder zekere voorwaarden.....? De vraag behoeft ten aanzien van hen, die het vlaktegenover liggend kamp hebben betrokken, niet te worden gesteld. Er zijn er, die schier alle heil slechts van den Staat verwachten, die zoo goed als geheel verstrikt zijn in de redeneering: het particulier initiatief doet weinig of niets; waartoe dus dat nog ontzien? - de Staats-bemoeiing alleen kan afdoend helpen! - Van hun bestaan geven zij zelven de overvloedige bewijzen in de couranten-artikelen en redevoeringen, waarop zooeven werd gedoeld. En zij, die hun plaats vinden tusschen het eene kamp en het andere? Ook zij worden gevonden - zij vormen misschien zelfs wel de talrijkste groep - maar zij worden onophoudelijk door de voorstanders der uiterste overheidsbemoeiing verwezen naar de groep der predikers van Staatsonthouding. Het kan wel zijn, dat zij zelven daaraan eenigszins schuld hebben, of liever, dat daaraan schuld heeft het feit dat deze middelpartij, heviger bestrijding ontmoetend van de zijde der étatisten dan van den anderen kant, er zoo vanzelf toe komt meer nadruk te leggen op wat zij niet dan op hetgeen zij wel wil en aldus den indruk vestigt dat zij per saldo niet zoover afstaat van de weinigen, die | |
[pagina 828]
| |
het ‘laisser faire, laisser passer’ nog zeggen voor te staan. Juist daarom ook kan het zijn nut hebben met zooveel woorden aan te geven, niet slechts hoever de mannen der ‘aanvullende’ Staatswerkzaamheid verwijderd zijn van de ijveraars voor Staats-albemoeiing, doch ook van de strijders voor Staats-onthouding.
Om dus allereerst met de laatsten te beginnen, ontkennen zij, die den Staat willen zien ‘aanvullen’ wat de maatschappij te kort schiet in de leniging van maatschappelijke nooden, dat zoodanige aanvulling overbodig zou zijn, omdat - gelijk men zegt - de sociale quaestie vóór alles is een ethische quaestie en er dus geen wezenlijke, blijvende verbetering door wetten alleen, zonder hervorming der ‘zeden’ verkrijgbaar is. - Zij ontkennen dat, niet omdat zij geen oog hebben voor het overwegend belang der ethische zijde van het sociale vraagstuk; integendeel, zij zijn daarvan diep doordrongen. Maar zij merken daarbij op, dat de ethische verheffing der individuen als middel tot redres voor maatschappelijke gebreken al te langzaam werkt, wanneer niet juist ook door het voorbeeld en door de vingerwijzing van den Staat-wetgever heengeduid wordt naar hetgeen geschieden moet en naar den weg, waarlangs het gewenschte resultaat bereikbaar is. Erkennende dat de klassieke vraag: ‘wat baten wetten zonder zeden’? een woord is voor alle tijden, ook voor den onzen, stellen zij echter daartegenover deze andere vraag: hoe de zeden duurzaam zullen verbeteren, wanneer niet ook de wetten daartoe medewerken? Er is, zoo oordeelen zij, hier een onmiskenbare wisselwerking in het spel: door de zich wijzigende ‘zeden’, door het humaner gevoelen en door de ‘verteedering der harten’ ontstaat de drang naar wettelijke bepalingen, doch dat gevoelen en die verteedering zijn niet dadelijk gemeengoed van allen en juist de wettelijke bepalingen kunnen, door de sanctie, van overheidswege aan het milder inzicht gegeven, tot de verbreiding van dat inzicht een machtige factor zijn. Met hen, die vóór Staats-onthouding pleiten, houden | |
[pagina 829]
| |
de voorstanders van aanvullende Staats-werkzaamheid vol dat meer dan één euvel zoo goed als onafscheidelijk aan alle overheids-inmenging is verbonden. Met hen duchten zij de (vooral in een democratie) groote politieke gevaren, die de Staats-albemoeiing met haar onvermijdelijken nasleep van een steeds zich uitbreidend fonctionarisme met zich brengt. Zij zijn allerminst blind voor het formalistische, het bureaucratische, het vexatoire dikwijls, waarvan inmenging des wetgevers schier nooit vrij is. Ook houden zij staande dat hetgeen de ‘Staat doet, veelal beter, vlugger, goedkooper, en vooral ‘coulanter’ door particulieren kan worden gedaan. Maar deze overtuiging - schoon zij hen noopt tot hetgeen ook juist hun stelregel is: dat de werkzaamheid van den Staat als regel beperkt, immers slechts ‘aanvullend’ zij; - belet hen niet tevens als noodzakelijk te erkennen, dat door den Staat gedaan worde, hetgeen behoort te geschieden en hetgeen nu eenmaal door particulieren niet gedaan wordt.
Voor het stilzitten der particulieren kunnen velerlei redenen bestaan: de oorzaak kan zijn onverschilligheid der velen, van wie het initiatief zou moeten uitgaan; ook laat zich denken dat eenig bedrijf een harden strijd tegen buitenlandsche mededinging te voeren heeft, zoodat alle aandacht der werkgevers voortdurend gericht wordt op de middelen om zich ter wereldmarkt staande te houden; wellicht ook is het vooral traagheid of onwil, die sociale proefnemingen uitstelt, tot dat van hooger hand de dwangregeling wordt opgelegd. Die traagheid of onwil behoeft niet bij allen te bestaan; hier is vaak de onderlinge, binnenlandsche mededinging een factor van overwegend belang, waardoor meer dan één maatregel ten bate van werklieden slechts dan in sommige industrieën kan worden genomen, wanneer ook niet één enkele patroon, door niet mee te gaan, zich in gunstiger conditie stelt en voor zich de concurrentie gemakkelijker maakt. - Maar welke de remmende krachten ook verder wezen mogen, het is duidelijk, dat er daaronder zullen zijn, die niet zullen ophouden te werken, | |
[pagina 830]
| |
zoolang niet het ‘sic volo, sic jubeo’ des wetgevers heeft geklonken. Anders staat het geschapen met het bijzonder initiatief, dat door de belanghebbenden zelven kan worden genomen ter verbetering van eigen lot; de ‘remmende krachten’ ook zijn hier andere. Reeds is door ‘self-help’ veel tot stand gebracht: Engeland wijst met trots op zijn ‘trade unions’ en zijn ‘friendly societies’; ook in andere landen - in de Vereenigde Staten, in Frankrijk en (gelijk straks nader blijken zal) in België - is door de eigen krachtsinspanning der direct-belanghebbenden op sociaal gebied veel gepraesteerd; uit ons land ook kan een en ander worden genoemd. Maar een door daden krachtig vereenigingsleven bloeit toch nog niet in Nederland. Waarom niet? De oorzaken zijn zeker vele. Moet hier in de eerste plaats niet gedacht worden aan het woord van mr. N.G. Pierson, dat wij een ‘schuttinglievende’ natie zijn? dat wij, Nederlanders, hechten aan de staketsels, waarmee het door ons zelven afgepaald hoekje is omzet, opdat toch vooral geen anderen dan de met ons gelijkgezinden daar toegang hebben? Is niet ons land van oudsher een vruchtbare bodem voor kerkelijke geschillen en godsdienstige krakeelen? Is niet ten onzent de eene werkman ‘van Paulus’ en de andere ‘van Apollos’, getuige het teekenend feit, dat van de drie groote niet-sociaaldemocratische arbeiders-verbonden in ons vaderland het eene een beslist-antirevolutionaire, het tweede een uitsluitend-katholieke, het derde een erkend ‘neutrale’ kleur vertoont? En staat die secten-geest niet nog al te zeer het eendrachtig handelen tot eigenlots-verbetering in den weg? Is men onbillijk, wanneer men uit hetgeen de pers ons omtrent de arbeiders-beweging telkens meedeelt, de slotsom trekt, dat de direct-belanghebbenden wel veel vergaderen, petitionneeren, manifesteeren en protesteeren, maar weinig tot stand brengen? Wordt den werklieden niet door hunne zich noemende ‘vrienden’ steeds voorgehouden dat van het immers zoo karig loon niets, niets kan worden afgezonderd dan.... een kleinigheid voor de weerstandskas? | |
[pagina 831]
| |
Maar zullen deze remmende kachten voortgaan altoos in gelijke mate te werken? Zal niet het voorbeeld van elders ook de Nederlandsche werklieden ‘wekken’, niet ook de gezonde ‘leering’ hen ‘trekken’? Zullen zij het niet meer en meer als een plicht van fierheid gaan beschouwen zelven de hand aan den ploeg te slaan, in plaats van altijd en altijd weer hulp te vragen van den Staat? Zullen zij doof blijven, wanneer iemand, die hun vertrouwen bezit, hen toeroept: ‘der Worte sind genug gewechselt; lasst uns auch endlich Thate seh'n!’ Het schijnt geen ongerechtvaardigd optimisme dit te hopen. Maar algemeene en afdoende actie schijnt toch ook van genootschappelijke werkzaamheid der rechtstreeks-geinteresseerden ten onzent voorshands niet te verwachten.
Zij, die aanvullende Staatswerkzaamheid voorstaan, doen voor niemand onder in waardeering van het vele, dat door particuliere krachten is gewrocht, maar zij sluiten daarbij niet de oogen voor het eveneens vele, dat het eigen initiatief niet heeft tot stand gebracht. En met gelijke waardeering van wat door bijzondere personen en corporaties nog gedaan zal kunnen en onder den drang van ruimer denkbeelden ook zeker nog gedaan zal worden, spreken zij niettemin als hun overtuiging uit, dat niet daarvan alle verbetering kan worden verwacht, dat deswege reeds aanvulling door den Staat noodwendig kan worden geacht en dat juist ook door die aanvullende Staats-werkzaamheid de bijzondere krachten in de maatschappij tot rijper ontwikkeling, tot breeder ontplooiing zullen worden gebracht. Wanneer men wil nagaan wat het particulier initiatief, schier geheel aan zichzelf overgelaten en bijkans zonder eenige leiding van overheidswege, bereiken kan - en wat niet -, dan is geen geschiedenis leerrijker dan die van ons armwezen. Wat hebben op dit gebied bijzondere personen, kringen van gelijkgezinden, vereenigingen en genootschappen niet gewrocht! Duizenden en duizenden weldadigheidsinstellingen van niet-burgerlijken aard telt ons land; millioenen besteeden zij jaarlijks aan de vervulling van de | |
[pagina 832]
| |
vrijwillig ondernomen taak: leniging van den nood der armen. Sommige van de besturen dier instellingen hebben met grooten ijver gezocht naar de beste methode, waarnaar zij de uitoefening der liefdadigheid konden organiseeren; zij zijn ter school gegaan in het buitenland en hebben aan Elberfeld het individualiseerend stelsel - het systeem ook der kleine districten met betrekkelijke autonomie en met vrijwillige armbezoekers - ontleend; ook met de vruchten der ervaring in eigen land en stad wisten zij hun voordeel te doen, zoodat meer dan één genootschap geroemd mag worden om haar rationeele wijze van werken, als een exempel voor andere, ook voor de overheid. - Doch nu de keerzijde! De duizenden instellingen werken schier geheel zonder eenig onderling verband; zelfs de in éénzelfde gemeente gevestigde kennen elkaar's bestaan vaak niet dan bij name en soms ook aldus niet; slechts hier en daar is een veelal gebrekkige, meestal gedeeltelijke organisatie van het plaatselijk armwezen tot stand gebracht; van jaar op jaar gaan vele bestuurders van instellingen door in den eenmaal vastgestelden gang, zonder om te zien, zonder rond te zien; de vruchten van ervaring en wetenschap gaan voor hen te loor; zij bedeelen gelijk hun voorgangers voor vijftig, honderd jaar bedeeld hebben; de millioenen, die de niet-burgerlijke armenzorg jaarlijks besteedt, stichten door dien stand van zaken niet zooveel nut, als bereikbaar ware, wanneer niet de plaatselijke desorganisatie schier overal nog te veel vrij spel liet aan den professioneelen ‘arme’, die in het troebel water dezer weldadigheids-anarchie te visschen weet door van allerlei besturen (die immers van elkanders bestaan nooit hebben gehoord) geld los te krijgen. - Als resultaat van dat alles: een geheel, dat niet te overzien is, zonder samenhang of verband der samenstellende deelen, zonder leidende gedachte, zonder de zegenrijke uitwerking van eendrachtig willen en handelen; veel goede wil, maar doorgaans te uitsluitend gericht op het eigen, enge kringetje; vele krachten te werk gesteld, maar als franc-tireurs verspreid; de som der verkregen uitkomsten aanmerkelijk kleiner dan onder een stelsel van leiding, | |
[pagina 833]
| |
organisatie en ware ‘aanvulling’ van overheidswege bereikbaar ware. Ziedaar wat op dit gebied het particulier initiatief, aan zichzelf overgelaten door een armenwet, die er op uit was zoo weinig mogelijk te regelen, heeft tot stand gebracht.... en wat niet! Is er niet reden te gelooven dat de vaderlandsche weldadigheid metterdaad tot rijper ontwikkeling, tot breeder ontplooiing zou te brengen zijn, wanneer er doelmatige overheids-inmenging op dit terrein werd ingevoerd?
Juist dat vooruitzicht, juist die verwachting - n.l. dat doelmatige aanvullende Staatswerkzaamheid zal ten bate komen aan het particulier initiatief - is een der gronden, waarop zij, die voor zoodanige inmenging van den wetgever pleiten, de te zeer overwegende, te ver gedrevene overheidsbemoeiing als schadelijk afwijzen. Zij gaan daarbij uit van de stelling, dat de eigen krachtsontwikkeling niet dan onder toekenning van zekere vrijheid denkbaar is en dat omgekeerd ook de al te uitgebreide inmenging van den wetgever verslappend, verlammend en ontzenuwend werkt op het zelf-willen en zelf-kunnen der individuen; gesproten uit het gemakzuchtig verlangen, dat de Staat maar voor allen doen moge wat voor elk afzonderlijk te lastig is om zelf te verrichten, kweekt dit stelsel zelf weer gemakzucht, door het eenmaal gegeven verleidelijk voorbeeld van een centrale organisatie, die aller taak op zich neemt en vervult. Met dat voorbeeld voor oogen komen de individuen er toe steeds meer te laden op de schouders van den al-verzorgenden Staat, steeds minder door eigen ondernemen tot stand te brengen. Maar daardoor tevens verleeren de individuen die eigenschappen, welke voor het behoud en voor de vermeerdering der volkswelvaart geheel onmisbaar zijn. En dàt feit, dàt gevolg is het, waardoor de overheidsbemoeiing tot in het uiterste onbestaanbaar is. Naarmate de overheid meer op zich neemt, naar die mate kweekt zij bij het volk de overtuiging aan, dat het niet zelf voor zich te zorgen heeft, maar dat een ander zijn belang heeft te behartigen; naar die mate ook ontneemt zij nerf en merg aan de individuen | |
[pagina 834]
| |
en sloopt zij zelve de kracht ook van haar beschermelingen, totdat zij, overheid, niets meer te reglementeeren en te organiseeren zal vinden, omdat onder de algemeene verslapping, gevolg van de stelselmatig gekweekte gemakzucht der massa, de nijverheid en met haar de handel het leven, waaruit eertijds de strijd van belangen geboren werd, hebben verloren. Maar ook voordat het zoover zou zijn gekomen, zou reeds gebleken zijn dat - zoowel waar het geldt organisaties ter voorziening in bepaalde behoeften als regeling van maatschappelijke verhoudingen - de wetgever een te hoogen dunk van het effect zijner bemoeiingen heeft, wanneer hij meent dat hij, door alles aan zich te trekken, ook voor alles kan zorgen. In dien waan zou hij alras verstoord worden door de ontnuchterende ervaring, dat ook de beste wet niet meer is dan formeele verklaring van den wil der overheid en dat de vraag, inhoever die wil geëerbiedigd zal worden, beheerscht wordt door verschillende factoren, waarop de wetgever zelf betrekkelijk weinig invloed kan uitoefenen, ook niet door gestrenge strafbepalingen. Doch bovendien zou ook reeds spoedig blijken, dat de wet - als eenmaal vastgestelde regel voor de gevallen, die de wetgever zich bij de conceptie der regeling heeft gedacht - de lenigheid mist, noodig om zich te voegen naar de onophoudelijke wijzigingen van het maatschappelijk leven. Het is niet voor het minst dat inzicht in de beperktheid van 's wetgevers macht, hetwelk de voorstanders van ‘aanvullende’ Staats-werkzaamheid brengt tot de uitspraak, dat afdoende en volledige zorg op eenig deel van het wijde sociale arbeidsveld niet door tot in het uiterste gedreven Staatsbemoeiing, maar juist alleen langs den weg der aanvullende werkzaamheid bereikbaar is. Doch het is reeds meer dan tijd niet langer naar rechts en naar links te zien, maar de positieve trekken dier aanvullende inmenging van overheidswege uit te beelden. De bedenkingen toch tegen de ver gaande overheids-bemoeiing zijn reeds zoo vaak en zoo juist door anderen uiteengezet, dat het onnoodig | |
[pagina 835]
| |
mag schijnen ze hier, zelfs al ware het slechts ‘pro memorie’, nog eens op te sommen.
De pleitbezorgers der aanvullende Staatswerkzaamheid zijn van oordeel, dat er verschillende modaliteiten van Staatsinmenging zijn, modaliteiten, waarvan niet één a priori als volstrekt ontoelaatbaar moet worden ter zijde gesteld. Maar zij willen dat de dwangregeling, in welken vorm ook, zich beperke tot het telkens beslist - noodzakelijke en dat de mate dier noodzakelijkheid telkenmale wel ter dege vooraf zij vastgesteld. Zal het genoeg zijn dat de overheid een bevel of een verbod uitvaardige of handhave? Zal zij wellicht zelf handelend optreden? Zoo ja, zal zij aan het particulier initiatief nochtans (zekere) vrijheid kunnen laten? Of zal zij centraliseerend en monopoliseerend moeten te werk gaan? In de - zij het ook te beknopte - qualificatie dier inmenging als ‘aanvullend’ ligt reeds opgesloten dat de overheid, zich geroepen achtend tot het beschermen van zekere belangen, tot het voorzien in sommige leemten, die het maatschappelijk leven in zijn onbedwongen ontwikkeling bestaan laat, als regel zich bepalen zal tot suppletie, tot een verder bouwen op een reeds gevestigden grondslag, tot een vollediger maken van wat reeds hier en daar, gedeeltelijk vaak en gebrekkig niet zelden, gevonden wordt. Daaruit volgt aanstonds dat de wetgever, voordat hij zijn regeling zelfs maar ontwerpen gaat, met groote zorgvuldigheid zal uitvorschen wat reeds in de door hem gewenschte richting buiten de overheid om is tot stand gebracht. Dat onderzoek zal niet alleen omvatten hetgeen van particuliere zijde is gedaan, maar zal ook doordringen in de détails der regelingen en vooral moeten leiden tot een antwoord op de vraag, welke de remmende krachten waren, die de breedere ontwikkeling dier regelingen en organisaties in den weg stonden. Is het daarvoor benoodigde materiaal bijeengebracht, zoo is reeds veel verkregen: immers zal dan blijken welke oplossing voor de onderhavige moeilijkheden gevonden is door de mannen van de praktijk, die weliswaar aan beperkter | |
[pagina 836]
| |
middelen gebonden waren dan waarover de Staat beschikt, doch die daarentegen ook geen rekening hadden te houden met allerlei overwegingen, die de Staat bij zijn straks op zooveel ruimer veld geldende regeling niet mag veronachtzamen. Met de ervaring der particuliere personen en corporaties, vaak ‘door schade en schande’ gekocht, zal de wetgever zijn voordeel kunnen doen; hij zal daarbij nagaan wat wèl en wat niet een metterdaad bevredigende oplossing der sociale moeilijkheid is gebleken, welke de oorzaken zijn van het welslagen hier, het mislukken ginds. Niet alleen in positieven, maar ook in negatieven zin zal dit onderzoek worden geleid, d.w.z. de wetgever zal zich ook rekenschap trachten te geven van de oorzaken, die het uitblijven eener regeling of organisatie ten gevolge hadden. Waar die oorzaak blijkt te zijn de beduchtheid, dat door meer geldelijke lasten, voortvloeiend uit het invoeren eener overigens als gewenscht erkende regeling, de ‘Concurrenzfähigkeit’ der industrie vooral tegenover het buitenland zou worden geschaad, daar zal ernstig worden nagegaan in hoever die beduchtheid gegrond moet worden geacht, in hoever niet, en in het eerste geval welke bijzondere bepalingen gemaakt zouden moeten worden om dit bedenkelijk gevolg te voorkomen. Gewapend met zoodanige veelzijdige kennis van feiten en toestanden, zal hij, die het ontwerp tot wettelijke regeling der materie heeft samen te stellen, met een klaar besef van het te bereiken doel, in de allereerste plaats uitmaken of en in hoever metterdaad de Staats-werkzaamheid in deze aanvullend zijn kan. Immers is zeer wel denkbaar dat op het bijzonder gebied, waarvoor de regeling zal gelden, het particulier initiatief weinig of niets heeft tot stand gebracht, niets althans wat in een meer algemeene organisatie kan worden ingelijfd. Maar ook in dat geval nog zal de kennis der oorzaken van het stilzitten der bijzondere personen, van wie eene poging in de gewenschte richting mocht worden verwacht, licht werpen over de vraag, welke de bijzondere bezwaren zijn, de speciale voetangels en klemmen, die op dit terrein verborgen liggen. | |
[pagina 837]
| |
Dat de voorlichting door mannen van de praktijk ook hier volstrekt onmisbaar is voor den wetgever, die niet maar aan de buitenlandsche regelingen een theoretisch juiste oplossing wil ontleenen, doch een organisatie wenscht te ontwerpen, die voor de bijzondere toestanden in het eigen vaderland past, spreekt wel vanzelf. Niet dan aldus voorgelicht zal de Staat verplichtend kunnen stellen wat particulieren nog niet, nog in het geheel niet vrijwillig ondernomen hadden, zonder dat door de van boven af opgelegde verplichting met ruwe hand ingegrepen wordt in de uiterst samengestelde en onderling verwikkelde belangen van de industrie in het algemeen, van de werkgevers, van de werklieden, van de verbruikers. Doch wanneer onder het reeds door eigen kracht tot stand gebrachte iets gevonden wordt, dat gehandhaafd kan worden - zij het voortaan gewijzigd, zij het voor het vervolg onder contrôle van overheidswege - dan zal de wetgever, eerbiedigend hetgeen reeds door anderen is verricht nog voordat hij zelf de zaak ter hand nam, niet lichtvaardig een streep halen door wat met eenigen goeden wil (wederzijds) in vrijheid - al is zij dan niet onbeperkt - kan blijven voortbestaan. Als maatstaf bij de beoordeeling telkens van de vraag, wat, van het door particulier initiatief alreeds tot stand gebrachte, wèl en wat niet toelaatbaar zal zijn in het meer algemeene stelsel, zal hij (wetgever) vóór alles te rade gaan met het doel, dat door zijn regeling moet worden bereikt; daaraan zal hij de norm ontleenen, waaraan de eventueel te handhaven regelingen en organisaties zullen moeten beantwoorden of waarnaar zij zich, op straffe van vernietigd te worden, zullen moeten vervormen. Doch ook bij het stellen van die eischen zal hij niet aanstonds alles willen bereiken; hij zal - is het even maar mogelijk - den overgang van wat in vrijheid zich ontwikkelde tot hetgeen voortaan voldoen moet aan wettelijke voorwaarden, gemakkelijk trachten te maken door toe te staan dat die wijziging geleidelijk geschiede en door zekere ruimte van tijd te laten voor het tot stand komen der gewenschte veranderingen. | |
[pagina 838]
| |
Indien en voorzoover het met het te bereiken doel niet strijdig is, zal hij voorts zijn ‘aanvullende’ taak niet aldus opvatten, dat nu onmiddellijk van overheidswege gesuppleerd worde, waarin het particulier initiatief nog blijkt te kort te schieten, maar hij zal veeleer er naar streven dat ook verder door bijzondere personen en corporaties verricht worde wat hij, wetgever, bepaald heeft dat voortaan verricht worden moet. Daarvoor zal hij de gelegenheid openen door het verleenen van faciliteiten, door het bieden van steun, door alle middelen die er toe strekken kunnen de medewerking der particuliere krachten uit te lokken. Natuurlijk zal, opdat het doel niet gemist worde, bij het scheppen van nieuwe organisaties reeds aanstonds de wettelijke norm moeten worden in acht genomen, maar overigens zal hierbij zooveel vrijheid worden gelaten, als maar met het vooropgestelde doel en met de eischen van voldoend toezicht toelaatbaar is. Slechts voorzoover ook dan nog, na de van overheidswege geopende gelegenheid en verstrekte aanmoediging, het particulier initiatief weigerachtig blijft of onmachtig blijkt alles te doen wat op het afgepaald gebied te doen valt, zal de wetgever de ‘Ergänzung’ als tak van directe staatszorg organiseeren, aldus de ‘Unvollständigkeit’ aanvullend en daardoor tevens zich stellend tegenover ‘Widerspruch und Unvernunft’ als de ‘überwaltigende Nöthigung’, die niet gedoogt dat door sommiger (wellicht veler) onwil of traagheid de volledige bereiking van het doel, dat hij, wetgever, in het oog heeft gevat, worde belemmerd. Maar ook waar aldus het regelrecht ingrijpen en organiseeren van bovenaf gewettigd is door de noodzakelijkheid, zelfs daar zal de wetgever niet dan voorzichtig en lettende op de te verwachten resultaten de dwangorganisatie scheppen, en ook daarbij zal hij rekening houden met alles, wat hij omtrent oorzaken en gevolgen, omtrent bijzondere toestanden hier en speciale verhoudingen ginds geleerd heeft door zijn ernstige voorstudie der aangelegen zaak en door de voorlichting der mannen van de praktijk. | |
[pagina 839]
| |
Met hoe groote zorgvulgdigheid elders, met name in Duitschland, de wetgever zich vooraf op de hoogte stelt van de mogelijkheid der invoering van dwangmaatregelen en van de daarvan te verwachten gevolgen, bleek onlangs weer uit een bericht in Soziale Praxis: Sedert ongeveer drie jaar is in Duitschland de voorstudie begonnen over de vraag of de ‘Arbeiterschutzvorschriften’ uitgebreid kunnen worden tot de tabaksbewerking als huisindustrie. Nadat herhaaldelijk van overheidswege onderzoekingen dienaangaande ter plaatse waar deze huisindustrie het meest voorkomt, zijn ingesteld, is onlangs in het ‘Reichsamt des Inneren’ een conferentie gehouden van belanghebbenden, ter bespreking der vraag, of en hoe de onderwerping der tabaksbewerking als huisindustrie aan de wettelijke voorschriften ter bescherming der arbeiders mogelijk is. Als een pendant uit ons land diene het volgende: Minister Lely's eerste ontwerp tot wettelijke regeling van arbeids- en rusttijden zonderde van zoodanige regeling uit alle ‘inrichtingen, waar iemand in zijne woning eenig bedrijf uitoefent zonder hulp van anderen dan van zijn echtgenoot of zijne bloed- of aanverwanten in de rechte lijn’. In de Toelichting werd opgemerkt dat hierdoor niet alle huis-industrie aan de werking der wet werd onttrokken, doch alleen die, welke uitgeoefend werd uitsluitend door personen, zeer nauw aan elkaar verwant; de plaatsen, waar zulks geschiedt, ‘behooren niet aan de bepalingen der wet te worden onderworpen.’ - Aldus heette het in November 1898. In Maart 1901 verschijnt het gewijzigd ontwerp, waarin de uitzondering is weggevallen. Alle huis-industrie wordt dus aan de wettelijke regeling onderworpen. Hoe wordt dit gewijzigd inzicht gemotiveerd? Aldus: ‘De gevoelens der Kamers van arbeid over de wenschelijkheid om het [uitzonderings-] voorschrift te handhaven, loopen uiteen. Van de 12 Kamers, die ten aanzien van die wenschelijkheid van hunne meening deden blijken, adviseeren er 8 om het voorschrift te doen vervallen, terwijl 4 Kamers op handhaving aandringen. Niet algemeen werd ook toegestemd, dat bij den huisarbeid, die enkel door leden van | |
[pagina 840]
| |
het gezin wordt uitgeoefend, exploitatie van vrouw en kinderen veel voorkomt. Intusschen heerscht vrijwel eenstemmigheid over het feit, dat die exploitatie kan voorkomen. Met het oog daarop en op de wenschelijkheid om die exploitatie niet in de hand te werken, komt het ondergeteekende beter voor, het voorschrift uit het ontwerp te doen vervallen’. Men ziet het: omdat 12 Kamers van arbeid ‘vrij eenstemmig’ verklaarden dat exploitatie bij huis-industrie kan voorkomen, week de minister van zijn standpunt, dat de huis-industrie buiten de wet moet blijven, af en decreteerde het tegenovergestelde. Ziedaar het verschil in methode tusschen den Duitschen en den Nederlandschen wetgever, waar het geldt onderzoek naar de noodwendigheid, de mogelijkheid en de gevolgen van uitbreiding der dwangmaatregelen! Ziedaar ook wat bedoeld wordt, wanneer men den wetgever als eisch stelt dat hij zich niet houde buiten ernstige voorstudie der aangelegen zaak.
Een merkwaardige illustratie van het hierboven opgegemerkte omtrent de modaliteiten van Staats-tusschenkomst ter voorziening in maatschappelijke nooden, levert de verscheidenheid der wijzen, waarop de wetgever in verschillende landen de verzekering van werklieden met name tegen de gevolgen van invaliditeit en ouden dag heeft geregeld of tracht te regelen. In de eerste plaats Duitschland, waar voor ziekte-, ongevallen-, invaliditeits- en ouderdom-verzekering het stelsel van dwang is gekozen. Het is, gelijk in het ‘Denkschrift für die Weltausstellung in Paris 1900 im Auftrage des Reichs-Versicherungsamts bearbeitet von dr. Ludwig Lass und dr. Friedrich Zahn’ over de ‘Einrichtung und Wirkung der Deutschen Arbeiterversicherung’ (blz. 57) wordt gezegd: ‘Die wesentlichste Grundlage der Deutschen Arbeiterversicherung, welche dieser den ihr eigenthümlichen Stempel aufdrückt, bildet der Zwang.’ Deze ‘Versicherungszwang’ bestaat daarin, dat eenerzijds zekere in de wetten genoemde personen zonder hun toedoen uit | |
[pagina 841]
| |
kracht der wet verzekerd zijn en dat andererzijds andere kringen van personen, met de eerstbedoelden niet samen vallend, zonder hun toedoen uit kracht der wet verplicht zijn de middelen op te brengen. ‘Der Grundsatz der Zwangsversicherung besteht in der Einrichtung von Zwangsorganisationen, durch welche die Versicherung bewirkt wird’. - Daarnaast kan men stellen Minister Lely's in Mei l.l. ingediend ontwerp tot ‘wettelijke verplichting van werklieden om zich te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit of ouderdom’. Hierdoor ook worden eenerzijds zekere personen zonder hun toedoen uit kracht der wet verzekerd (art. 1: alle personen, die werkzaam zijn in....enz., zijn verplicht....zich bij de Bank het recht op een rente .... te verzekeren); andererzijds worden andere personen zonder hun toedoen uit kracht der wet verplicht de middelen (mede) op te brengen (de werkgevers); eindelijk is hier ook de ‘Zwangorganisation’: de Bank. Minder absoluut dwingend is het Fransch ontwerp, welks art. 1 op 2 Juli l.l. door de Fransche Kamer werd aangenomen, terwijl tevens de betrokken minister werd uitgenoodigd dit ‘projet de loi sur les retraites ouvrières’ om consideratie en advies toe te zenden aan de ‘syndicats agricoles, ouvriers et patronaux’Ga naar voetnoot1). Ook hier is de werkman krachtens de wet verzekerd: art. 1 ‘Tout ouvrier ou employé.... a droit.... à une retraite de vieillesse.... et, le cas échéant, à une retraite d'invalidité’. Ook hier worden andere personen door de wet verplicht tot mede opbrengen der middelen: art. 2 ‘Tout travailleur.... doit subir sur son salaire.... une retenue’ jo art. 3 ‘Tout employeur.... doit.... effectuer sur les sommes dues aus travailleurs les retenues fixées par l'article précédent, et y | |
[pagina 842]
| |
joindre une contribution personelle d'egale quotité.’ Maar de ‘Zwangorganisation’ bezit geen monopolistisch karakter: ‘Ces retraites sont assurées par la Caisse nationale des retraites ouvrières [zijnde de voor dat doel op te richten Bank], la Caisse nationale des retraites pour la vieillesse [door de wet van 8 Mei 1850 reeds in het leven geroepen], les sociétés de secours mutuels et les caisses patronales ou syndicales.’ Ziehier op welke wijze de Fransche wetgever deze particuliere organisaties in zijn stelsel denkt in te voegen: ‘Toute société de secours mutuels, préalablement agréée à cet effet par decret rendu sur la proposition du ministre du Commerce, après avis du ministre de l'Intérieur, est admise à recevoir, pour les travailleurs, qui lui sont affiliés, les versements auxquels les employeurs sont assujettis... Lorsqu'il existe des sociétés de secours mutuels ainsi agréées dans le canton où sont payables les salaires, l'employeur est tenu de faire à ces sociétés les versements susmentionnés pour tous ceux de ces ouvriers et employés français qui y sont affiliés en vue de la retraite, dès que chaque intéressé en fait la demande, en désignant la société à laquelle il est affilié.’ De ‘société’ verzekert alsdan aan die geaffilieerde werklieden ouderdoms-pensioenen, welke ten minste even hoog moeten zijn als die, welke de Caisse nationale na ontvangst der stortingen zou uitkeeren. Van bijdragen aan de Caisse Nationale zijn eveneens vrijgesteld: ‘les chefs d'entreprise qui ont organisé des caisses patronales ou adhéré à des caisses syndicales de retraites, autorisées par decrets rendus, après avis de la Commission supérieure de la Caisse nationale des retraites ouvrières, sur la proposition des ministres du Commerce et des Finances. Chaque décret doit constater a) que la caisse autorisée, aux termes des statuts annexés, est alimenté au moins jusqu'à concurrence de moitié par les subsides patronaux; b) qu'elle assure aux ouvriers des retraites de vieilesse et d'invalidité au moins égales à celles que leur assure la présente loi’Ga naar voetnoot1). Aldus heeft men bij de | |
[pagina 843]
| |
dwang-regeling willen eerbiedigen wat in vrijheid reeds was ontstaanGa naar voetnoot1). Veel meer, ja geheel van dwang afkeerig betoonde zich de Belgische wetgever (wet van 10 Mei 1900). In België ontwikkelden zich, tijdens de laatste tien jaar vooral, de ‘sociétés de secours mutuels’ bijzonder sterk. De jaarlijksche stortingen in de kassen dezer instellingen beliepen ten jare 1888 ongeveer 3000; zij waren over 1899 meer dan 627.000 in aantal. En - wat van belang is - van de 161.313 livrets, tusschen 1890 en 1899 uitgegeven, stonden er 141.584 ten name van werklieden. De Belgische wetgever oordeelde, met die feiten voor oogen, dat hij het sparen, de geldbelegging door middel der ‘mutualités’ slechts had aan te moedigen en te steunen, en, voor zooveel de werkzaamheid dezer particuliere organisaties niet allen omvatte, slechts had aan te vullen, om het ouderdomspensioen algemeen bereikbaar te maken. Dus bepaalt art. 1 der ‘wet nopens de ouderdomspensioenen’ dat ‘tot instelling van ouderdomspensioenen’ onder zekere voorwaarden ‘door den Staat jaarlijksche aanmoedigingspremiën verleend’ worden ‘1o aan de personen, die bij de Algemeene Lijfrentekas, onder waarborg van den Staat, zijn verzekerd door bemiddeling van eene door de Regeering erkende maatschappij van onderlingen bijstand (“Société de secours mutuels”), mits het bedrag van de door hen gedane stortingen 60 frank niet te boven gaat voor het gansche jaar; | |
[pagina 844]
| |
2o aan alle andere rechtstreeks bij de kas verzekerde personen, die... niet zijn uitgesloten van het voordeel der wet’Ga naar voetnoot1). Om de aanmoedigingspremie te genieten moet men zijn: houder van een boekje der Algemeene Lijfrentekas en op dit boekje stortingen hebben gedaan gedurende het jaar, dat het begrootingsjaar voorafgaat. Stortingen ten voordeele van een houder gedaan door een erkende maatschappij van onderlingen bijstand worden gelijkgesteld met de persoonlijke stortingen. ‘De stortingen, die in acht worden genomen voor het toekennen der premiën, kunnen evengoed geschieden met afstand als met voorbehoud van kapitaal. De premiën van den Staat worden altijd in de kas gestort met afstand van kapitaal. De ingenottreding der verworven renten kan enkel worden vastgesteld te beginnen van ieder verloopen ouderdomsjaar, van 55 tot 65 jaar.’ - ‘Het bedrag van de jaarlijksche premie wordt bepaald op 60 centiemen per frank en per boekje, tot een beloop van 15 gestorte frank.’Ga naar voetnoot2) - ‘De verzekerde kan de premiën bekomen tot dat het geheel van de op zijn boekje ingeschreven sommen voldoende is tot het opbrengen van eene jaar- en lijfrente van 360 frank.’ Als overgangsbepaling is vastgesteld dat wie op 1 Januari 1900 den leeftijd van 40 jaar had bereikt, de premie ‘tot een bedrag van 24 jaarlijks gestorte franken’ geniet. ‘Een jaarlijksche toelage van 65 frank wordt verleend aan elken werkman of oud werkman die Belg is, eene verblijfplaats in België heeft, den leeftijd van 65 jaar heeft bereikt op 1 Januari 1901 en in nood verkeert.’ Speciale bepalingen gelden voor hen, die op 1 Januari 1901 55 jaar oud waren. - Ter bestrijding der door deze wet gevorderde uitgaven wordt jaarlijks een post ad 12 millioen frank op de Staatsbegrooting gebracht. - | |
[pagina 845]
| |
Bovendien verleent de Regeering ‘aan elke erkende maatschappij van onderlingen bijstand, die ten doel heeft de aansluiting van hare leden bij de Algemeene Lijfrentekas, een jaarlijksche toelage van 2 frank, voor ieder boekje waarop, binnen het afgeloopen jaar, een som van ten minste 3 frank werd gestort,... mits het beheer en de rekendienst van de maatschappij regelmatig werden bevonden’Ga naar voetnoot1). Dit zijn de voornaamste der 14 artikelen, welke in België de houding van den Staat tegenover de ouderdomspensioenen regelen. En het effect? Terwijl er in 1895 107 ‘mutualités’ waren, die voor 5504 harer leden geld bij de Algemeene Lijfrentekas stortten, verrichten thans meer dan 2000 dergelijke vereenigingen dezelfde diensten ten bate van meer dan 150.000 personen. Ziedaar wat zonder dwang, doch door ‘aanvullende’ werkzaamheid, door leiding en steun, aan het particulier initiatief geschonken, bereikbaar is.
Onnoodig te zeggen dat dan ook metterdaad leiding en steun van overheidswege geboden moet worden, wil men door aanmoediging van bijzondere voorzieningen rijker vruchten oogsten, en dat door het ontbreken daarvan het effect der aan zichzelve overgelaten bemoeiingen van particuliere personen en corporaties onder omstandigheden beneden de eischen der te vervullen taak kan blijven. Een voorbeeld hiervan levert onze nog geldende armenwet, terwijl het ontwerp-Borgesius een gelukkige proeve schijnt van wat in zake armenzorg tot de bevoegdheid en de verplichtingen van den Staat, die ‘aanvullend’ te werk wil gaan, moet worden gerekend. Reeds werd boven, toen er sprake was van hetgeen het particulier initiatief wèl en van hetgeen het niet kan doen, de aandacht gevestigd op den toestand van verwildering en desorganisatie, waarin ons armwezen verkeert. De wet van '54, uitgaande van het beginsel dat de kerkelijke en bijzondere weldadigheid moet worden vrijgelaten, wilde zij zich steeds breeder ontplooien, dreef dit beginsel zoover | |
[pagina 846]
| |
door, dat zij geenerlei verband legde tusschen de in eene zelfde gemeente bestaande instellingen, dat zij ook niet in het minst een onderzoek van overheidswege naar de vraag, welke regelen dergelijke instellingen bij de volvoering van haar arbeid volgen, toelaatbaar achtte, dat zij in één woord het gemeentelijk armwezen volstrekt ongeorganiseerd liet. En wat aangaat de ‘aanvulling’ van Staatswege, noodig voorzoover door kerkelijke en bijzondere corporaties niet alles werd verricht (den ideëelen toestand, dien men welhaast door het handhaven der diaconale vrijheid hoopte te bereiken), voor die aanvullende werkzaamheid ook werden zoo spaarzame regelen gesteld, dat geenerlei waarborg voor ‘zielbewusste Thätigkeit’ der overheids-organen werd verkregen. Bij de herziening der wet is beproefd dit dubbel euvel te verhelpen. De Staats-werkzaamheid op dit gebied blijft in beginsel ‘aanvullend’ als voorheen. Maar dit suppletoir karakter sluit niet uit dat b.v. aan de overheid moet worden meegedeeld welke op verschillende punten de statutaire of reglementaire bepalingen zijn, waardoor de bestuurders ook der kerkelijke en bijzondere instellingen zich bij de uitoefening der weldadigheid laten leiden; sluit evenmin uit dat nadrukkelijk en opzettelijk gestreefd wordt naar een vertegenwoordiging dezer bestuurders in het college, dat met het beheer der burgerlijke armenzorg is belast; noch ook dat door de mogelijkheid der oprichting van armenraden (mogelijk, wanneer maar van particuliere zijde het verlangen daarnaar wordt kenbaar gemaakt) meer ‘entente cordiale’ tusschen de plaatselijke instellingen gekweekt wordt; of dat door de gedwongen meedeeling van zekere gegevens aan het algemeen plaatselijk ‘centraal-register’ de vruchten der ervaring, door den een verkregen, voor den ander verkrijgbaar zijn. Terecht werd voorts geoordeeld dat het ‘aanvullend’ karakter dezer Staats-werkzaamheid voor de overheid geen voorwendsel mocht zijn om hetgeen haar te doen zou overblijven niet ook zoo goed mogelijk te verrichten; vandaar de veelvuldige, door ‘vakmannen’ geprezen bepalingen nopens het burgerlijk armbestuur. Het is er dus wel zeer verre van af, dat de ‘aanvulling’ | |
[pagina 847]
| |
identiek zou mogen zijn met lijdelijkheid, met ‘overlaten’ (zonder meer), met onverschilligheid en met onthouding. Negatief opgevat, teekent de aanvullende Staats-werkzaamheid zich af tegen overheersching, tegen albemoeiing van den wetgever, tegen monopoliseering van zorg, waar ook anderen tot daadwerkelijken steun bereid zijn, tegen centraliseering, waar verscheidenheid toelaatbaar is. Positief bedoeld, leidt zij tot maatregelen van overheidswege, waardoor èn (zoo mogelijk) de bijzondere werkzaamheid van particuliere organisaties en personen wordt aangemoedigd, in het goede spoor gevoerd en (voorzoover noodig) gecontroleerd, èn het ontbrekende door den Staat wordt gedaan.
In zulke banen geleid zal de verbetering van sociale toestanden niet het werk zijn van ‘self-help’ alleen, noch ook enkel van den Staat. Niet door eigen kracht alleen, maar toch ook, zelfs bij voorkeur, immers zooveel mogelijk door eigen kracht, zal naar hervorming op maatschappelijk gebied worden gestreefd. Ieders goede wil zal worden aangewakkerd, ieders werk ten bate der gemeenschap worden geëerbiedigd. Het zal elkeen duidelijk worden dat wat hij doet op het eigen kleine hoekje van het wijde arbeidsveld, straks niet zal worden weggevaagd door den wervelwind der centraliseerende Staats-albemoeiing, doch dat integendeel zijn in alle stilte ondernomen poging van bovenaf met instemming wordt gevolgd en dat straks, komt het tot een meer algemeene regeling, ook zijn bescheiden werkzaamheid zoo mogelijk in het groote plan zal worden ingevoegd, dat althans zeker met ernst zal worden nagegaan of niet wat door hem is tot stand gebracht kan behouden blijven. Die zekerheid zal velen tot spoorslag strekken verder om zich heen te zien en te onderzoeken of niet voor hen nog een taak is weggelegd, waaraan zij vroeger niet hadden gedacht; of ook hun hand nog niet iets te doen vinden kan. En veel zullen velen dan vinden. Maar zoolang het menschelijk egoïsme onuitroeibaar blijkt, zoolang er zijn zullen, die zich niet ‘huns broeders hoeder’ achten en zoolang het individueel pogen onmachtig | |
[pagina 848]
| |
blijft om voor alles te zorgen, zal daarnaast Staatstusschenkomst niet slechts moeten worden geduld, doch als volstrekt onmisbaar erkend en dus, voorzoover noodig, zonder voorbehoud als onontbeerlijke aanvulling aanvaard. En zoo zal van twee stelsels het goede worden behouden. Door de overheid aangemoedigd zal het particulier initiatief voortgaan zich te ontwikkelen, zullen er steeds meer aan zichzelven hooge eischen gaan stellen, zullen velen geprikkeld worden om niets onbeproefd te laten wat strekken kan ten bate van hen, voor wier lotstbedeeling ook zij zich mede- aansprakelijk gevoelen. In den bodem dier vrijheid zal meer dan één schoone plant nog kunnen ontkiemen en bloeien. - Maar waar dit stelsel, hoe verkieslijk ook, uit zijn aard niet als afdoende voor allen en alles kan worden aanvaard, zal daarnaast de Staatstusschenkomst als aanvullende werkzaamheid de zekerheid scheppen, dat het overige niet ongedaan blijft. En dit suppletoir karakter der overheids-inmenging zal haar schaduwzijden zoo gering mogelijk doen zijn, terwijl haar voordeelen behouden blijven.
Wanneer men nu zeggen wil dat de aldus geschetste ‘aanvullende’ Staatswerkzaamheid op sociaal gebied voor de tegenwoordige tijden en omstandigheden een ideaal is, dan wordt dit gereedelijk toegegeven, mits men maar met die qualificatie wil aanduiden, niet alleen dat de praktijk van het maatschappelijk leven aan de volledige toepassing van dit stelsel vaak al te zeer in den weg staat, doch ook dat niettemin naar die toepassing als naar een ideaal in de mate van het telkens bereikbare moet worden gestreefd. Zeker, men moet ziende blind en hoorende doof zijn om vol te houden dat het particulier initiatief reeds zooveel heeft tot stand gebracht, of in overzienbaren tijd zooveel zal tot stand brengen, dat de inmenging der overheid overbodig zijn zou; ook zijn er zeker onderwerpen van socialen aard te noemen, waarbij nauwelijks meer van ‘aanvulling’ door den Staat kan gesproken worden, zóó geheel overwegend is het aandeel dat de overheid voor | |
[pagina 849]
| |
haar rekening moet nemen; ook wordt niet ontkend dat bij elke bijzondere aangelegenheid de toepassing van het geschetste stelsel geheel verschillend zal moeten zijn en dat wegens het speciaal karakter bij meer dan ééne zaak de stipte inachtneming der boven gestelde regelen uiterst moeielijk, zoo niet onmogelijk blijken kan. Tot zoover worde toegegeven dat de ‘aanvullende’ Staatswerkzaamheid een ideaal is... en ook vaak in meerdere of mindere mate een ideaal zal blijven. Maar zij en blijve ze dat dan ook in dezen zin, dat haar grondgedachte: sociale hervorming bij voorkeur van onder op, uit eigen kracht, en eerst voorzoover dan nog noodig van boven af, door den Staat; het leidend beginsel zij bij hen, die richting en stuur hebben te geven aan de houding van de overheid tegenover de lotsbedeeling der individuen; een beginsel, waarvan zij niet dan door den nood gedrongen willen afwijken, wijl zij vaststaan in de overtuiging dat ook bij voorziening in sociale nooden het fiere woord moet gelden: Selbst ist der Mann!
Onwillekeurig dringt zich na de overweging van dit alles de vraag op den voorgrond, in hoever van het thans opgetreden Kabinet symphathie voor het denkbeeld der ‘aanvullende’ Staatswerkzaamheid mag worden verwacht. In antwoord op die vraag zij er enkel aan herinnerd dat bij de behandeling van het (eerste) ontwerp-ongevallenwet door dr. A. Kuyper, den toenmaligen afgevaardigde van Sliedrecht, het zoogenaamde ‘groote’ amendement nopens de toelating van ‘bedrijfsvereenigingen’ naast de Rijksverzekeringsbank werd ingediend. In de toelichting tot dit merkwaardig voorstel werd het volgende geschreven: ‘Het beginsel, waarvoor het amendement opkomt, is de zelfstandigheid en de spontanëiteit van de levens-uitingen der maatschappij tegenover de te ver gaande indringing van het Staatsgezag te verdedigen. Inmenging van het Staatsgezag is hier, gelijk op het heele terrein der sociale verzekering, althans aanvankelijk, ook zijns inziens volstrekt onvermijdelijk; maar de strekking dier inmenging moet | |
[pagina 850]
| |
zijn, om de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven op te wekken, niet om die te vernietigen. In een hooger ontwikkeld Staatsleven moeten de functiën van de onderscheidene organen van het volksgeheel ongetwijfeld door rechtsregeling in behoorlijk onderling verband worden gehouden, maar de eigen functie van die organen mag niet vernietigd worden, zal het geheele volkslichaam geen schade lijden.’ Gulden woorden, en die grond geven tot de verwachting dat de tegenwoordige Premier zich zal laten leiden door het beginsel, dat het Kamerlid ten jare 1899 zoo uiterst gelukkig geformuleerd had. |
|