| |
| |
| |
St. Odilienberg.
Door Mr. S. Muller Fz.
Het logement Zur Krone te Barr in den Elzas. Als wij de deur openen, staan wij in de groote lage zaal, die dienst doet voor allerlei doeleinden te gelijk. De geheele voorzijde is ingenomen door kleine vensters, waarachter zeer huiselijk de taarten en koekjes uitgestald zijn, die straks op den disch zullen prijken. Op eene estrade in den hoek troont eene der eigenaressen, eene oude dame, voor eene tafel met boeken: dit is het kantoor. Daarnaast staat voor de ramen eene lange gedekte tafel, waarop de maaltijd wordt opgedischt: de eetzaal. Meer naar achteren zit de andere eigenares, eene mooie oude in het zwart met witte haren, met een paar jonge meisjes die de gasten bedienen, aan eene ronde tafel voor een zijraam, uitkomende in de porte-cochère: dit is de huiskamer; als de omnibus binnenkomt, steekt het paard huiselijk zijn kop (naar 's lands wijs gedekt met een strooien hoed) door het raam om het gewone klontje suiker in ontvangst te nemen. En verder naar achteren, om de kachel midden in de kamer, staan drie of vier ronde tafels, waar de stamgasten zich verzamelen: de gelagkamer. Op den achtergrond een breede trap, die naar boven leidt, naar eene groote lage zaal met eene
| |
| |
oude piano, waar de feesten van het stadje gegeven worden, en verder naar een warnet van kleine, dwaze slaapvertrekjes, allen, trap of trap af, uitkomende op de galerij, die om de binnenplaats loopt en als gang dienst doet.
Terwijl wij bezig zijn met ons middagmaal - goed, al is het wat zonderling toebereid - verschijnen achtereenvolgens drie mannen, die naast de kachel aan de ronde tafel plaats nemen en hun karaf landwijn bestellen, zwijgend, totdat een dikke jongman met helder-bruine oogen en donkeren knevel binnentreedt, die, gezellig en genoegelijk, zich bij hen plaatst: l'ami Fritz in eigen persoon. Dan is het uit met het stilzwijgen. Eerst een paar opmerkingen en alras begint onze vriend in volkomen onverstaanbaar patois een verhaal, dat de zwijgende vrienden boeit, hunne oogen doet opleven en ze eindelijk laat uitbarsten in een smakelijk geschater. De mooie oude dame in het zwart staat op en plaatst zich achter den verteller, en onder het verhaal klopt zij hem goedkeurend op den schouder, strijkt hem over de krullende lokken, lachend eindelijk dat de tranen haar over de gerimpelde wangen rollen.
Maar wij moeten het vrolijke tooneeltje verlaten; want wij hebben ons voorgenomen het klooster St. Odilienberg te bezoeken, den Hohenburg, in de 7e eeuw door St. Odilia in een klooster veranderd. Reeds bij onze aankomst hebben wij het zien liggen, den top van een hoogen berg bekronend met zijne gebouwen en zijne spitsen. Lang en steil scheen de weg, en de tocht valt niet mede. De zon brandt en het pad stijgt. Steeds bergop gaat het tusschen de wijnstokken, die zich koesteren in de hitte. Hooger, altijd hooger, totdat eindelijk de wijnbergen ophouden en het stille woud ons in zijne schaduw ontvangt. Dan willen wij even rusten. En gelukkig! Spoedig verkondigt een wegwijzer ons de nabijheid van het Forsthaus bij de ruïne Landsberg.
De landwijn smaakt goed aan de lange tafels onder de boomen, waar groepjes dames en jonge meisjes uit Barr in de stilte der bergen een toevlucht hebben gezocht tegen de warmte beneden in het dal. En dan wordt natuurlijk
| |
| |
de ruïne bezichtigd, die door den eigenaar toegankelijk gemaakt en wat opgeruimd is. Eene breede poort geeft toegang tot den voorhof en tot de buitenste linie der fortificatiën, die met torens versterkt om den bergtop loopen. Dan eene tweede poort en wij staan op het binnenplein, dat wel klein moet geweest zijn, daar rechts de muren van het woonhuis en vóór ons die van een ander gebouw nog duidelijk zichtbaar zijn. In den hoek daarachter verrijst de vierkante, uit zware blokken rooden steen opgemetselde toren, de donjon, die de oorsprong van het kasteel is geweest en nog steeds den kern daarvan vormt. Ladders geven toegang tot het platform op den top, - en daar ligt het geheele groene Rijndal voor ons, dat met zijne honderde stadjes en dorpen in den dunnen nevel van den zomerdag zich uitstrekt zoover het oog reikt.
Heerlijk wonen op zulk een plekje, hoog boven de bewoonde wereld, rustig en vrij! meent de bezoeker allicht. En in gedachten herbouwt hij reeds de zaal, wier kleine, versierde romaansche venstertjes, met de aanzetsels van een gewelf daarboven, nog zichtbaar zijn in den muur van den burg. Want de phantasie van ons ouderen, die als knapen gedweept hebben met Hofdijk's Kennemer balladen, wordt steeds wakker, als eene ‘ridderzaal’ in het gezicht komt. Wij zien die zalen - allen groot en rijk - voor ons, en wij bevolken ze in gedachten met hoofsche jonkers en bevallige edelvrouwen, die elkander het hof maken en hunnen tijd verdoen met dansen in de prachtige zalen en paardrijden in de schaduw van het woud, totdat een tragisch geval ontijdig een eind maakt aan hun romantisch bestaan.
Zouden de heeren en de vrouwen van den Landsberg, die in de 12e eeuw dezen burg gebouwd hebben, in de balladen van den ‘Kennemer bard’ een beeld herkend hebben van hun eigen bestaan? Zeker, de overblijfselen van hunne zaal zijn rijker dan men ze gewoonlijk vindt; de uitgebouwde halfronde nis boven de binnenpoort getuigt, dat men zich bij den bouw van dezen adellijken burg reeds in zoo vroegen eeuw zekere weelde heeft veroorloofd. En
| |
| |
de tallooze ruïnes op de bergtoppen van den Elzas bewijzen, dat geen land ter wereld rijker is geweest aan kasteelen, wier adellijke bewoners elkander het leven gezellig en vrolijk hebben kunnen maken. Maar toch, als wij ons herinneren, hoe zwaar het ons zelfs in dit gunstige seizoen gevallen is, het smalle pad naar den Landsberg te beklimmen, - als wij ons voorstellen, hoe het er in de ruine moet uitzien op een mistigen Novemberavond, als het pad glibberig is en de boomen druipen, dan bekruipt ons de vrees, dat de bewoner van dezen rijken burg, als hij op zulk een avond gemelijk en rillend het hoekje van zijne duistere en tochtige zaal opzocht, waar het rookende vuur van eikenblokken hem lokte na een eenzamen dag zonder afwisseling, wel niet gedroomd zal hebben, dat eenige eeuwen later romantische toeristen aanleiding zouden vinden om zijn bestaan te benijden.
Ik herinner mij een merkwaardigen brief van eene Duitsche vorstin uit het begin der 16e eeuw, die - zeldzaam overblijfsel van de schaarsche correspondentie der middeleeuwsche dames! - onlangs gedrukt werd. De hooge vrouw wendt zich tot hare zuster, gehuwd zooals zij en levende aan een ver verwijderd hof. Maar welk een afstand tusschen deze Duitsche vorstinnen en de bekoorlijke madame De Sévigné, in stand hare mindere en in leeftijd slechts anderhalve eeuw jonger! Geen geestige kout wordt tusschen de hooggeplaatste dames gewisseld: onbeduidende nieuwtjes en onbeholpen plichtplegingen vullen het korte billet, de schrijfster is spoedig uitgepraat. Maar op het eind vertoont zich zekere levendigheid: de hooge vrouw kan niet zwijgen over het belangrijke feit, dat hare gedachten nu reeds bezighoudt: de nadering van den inmaaktijd. En zij verzoekt hare zuster, als de gelegenheid zich voordoet, haar behulpzaam te zijn in het verkrijgen van goed pekelvleesch voor den winter. Het briefje schijnt mij belangrijker dan eene diplomatieke correspondentie, want het verduidelijkt ons een toestand beter dan een lang vertoog doen zou.
De kasteelen onzer middeleeuwsche edelen zijn grooten- | |
| |
deels ontstaan uit de hoven, de middelpunten van het landbouwbedrijf, allengs versterkt en met grachten omgeven ter wille van de veiligheid. En het leven op deze versterkte boerderijen moet in hoofdzaak ook geleken hebben op dat onzer heereboeren. Voordat de toenemende weelde der vorstelijke hofhoudingen in den Bourgondischen tijd alle adellijken daarheen lokte, zullen zeker alleen de vermogendsten onder hen zich de weelde van een rentmeester veroorloofd hebben. De anderen hielden zelven toezicht op het beheer hunner landerijen: dat was hunne bezigheid. Niet de eenige: de onveiligheid der tijden noodzaakte hen nu en dan, lijf en goed met de wapenen te beschermen. Door deze periodieke afwisseling werd hun leven stellig minder eentoonig. Maar daarom niet aangenamer: onze ridders gelijken ten slotte minder op heereboeren, dan op squatters in het verre westen. Maar de heeren van den Landsberg, hoog gezeten te midden van bergen en bosschen, konden althans genieten van een heerlijk uitzicht en van frissche berglucht! Werkelijk, maar is er reden hen te benijden, omdat zij in deze bergachtige streken de bescherming misten, die de slotgrachten van ons waterrijk land hunnen standgenooten boden? Allerminst, want zij werden daardoor ook veel meer buiten het verkeer geplaatst, en terwijl het opzicht over hunne vèraf liggende landerijen hun meer dan anderen tijd en zorg zal hebben gekost, moeten zij zich in de onvrijwillige afzondering hunner bergen eenzaam gevoeld hebben, uitgesloten van de samenleving.
Maar droomende over lang vervlogene dagen te midden der eenzame en vervallene muren, vergeten wij, dat de avond nadert en dat onze tocht nog niet ten einde is. Nog hooger, nog verder van de wereld ligt ons doel! Jaren geleden had ik den St. Odilienberg reeds eens bezocht en altijd had ik een sterken indruk behouden van het klooster, eenzaam en hoog gelegen op steile rotsblokken in eene natuurlijke vesting, die slechts van ééne zijde toegankelijk is. En met genot herinnerde ik mij nog steeds den liefelijken, kalmen voorhof, met het heerlijke uitzicht in het dal, - de lange
| |
| |
tafels onder de zware linden, waar de gastvrije nonnetjes ons een smakelijk maal hadden voorgezet.
Lang en eentoonig is de tocht door het stille bosch tot aan de wonderdadige bron van St. Odilia, van waar een steil pad naar het klooster voert. En terwijl wij zwijgend vorderen op onzen weg, nog vervuld van het beeld van den Landsberg, - de bakermat der beroemde Herrad von Landsberg, wier rijk verluchte Hortus deliciarum den St. Odilienberg, waar zij als abdis troonde, beroemd heeft gemaakt door Europa, - verrijst voor mijn geestesoog het beeld van het klooster, zooals ik het mij herinnerde, maar bevolkt door zijne bewoonsters uit de vroege middeleeuwen, nog niet verdorven door de ontaarding van latere tijden.
De wandelaar, die toen des avonds zijn weg zocht door de in mist gehulde hoogten der wilde Vogesen, moet wel reikhalzend hebben uitgezien naar het licht, dat hem zou tegemoet schijnen uit het poortgebouw en uit de vertrekken daarnaast, waar den gasten spijs en drank en een nachtverblijf werd geboden. En als de kloosterpoort zich voor hem geopend had, hoe behagelijk moet hij zich dan gevoeld hebben op het vriendelijke voorplein met de hooge boomen, rechts door den moestuin begrensd, terwijl zich ter linkerzijde de gebouwen voor de huishouding bevinden: de stallen, het slachthuis, de bakkerij. Daarachter verrijst de kerk, niet de tegenwoordige (een onbelangrijk gebouw uit de 17e eeuw), maar de oude romaansche, van welker pracht twee nog bestaande merkwaardige zalen een denkbeeld geven: twee vierkante hallen, boven elkander gelegen, met gewelven, in het midden rustende op één zware korte zuil met rijk versierd kapiteel, en aan de oostzijde verlicht door twee smalle vensters. En bij de kerk sluit zich het klooster zelf aan, welks gebouwen om den vierkanten kloostergang verrijzen: het kapittelhuis, het refectorium en het dormitorium, waar de juffers vergaderen, eten en slapen. Hier is de kern van het geheele gebouwen-complex, waar de abdis en de nonnen leven, afgescheiden van de wereld en slechts bij zeldzame gelegenheden met de wereldlingen in aanraking komende, eenzaam en ongestoord zich wijdende
| |
| |
aan hare taak, de bevordering van haar zielenheil. Ik zie ze voor mij de statige edelvrouwen in haar wit-lakensch ordegewaad, met de helder-witte linnen kappen en sluiers, zwijgend neergezeten in de eetzaal, terwijl een harer, beschenen door het stille licht der waskaars, haar voorleest het kapittel van den dag. Ik zie ze, langzaam en met zelfbewuste voornaamheid zich voortbewegend door den kloostergang, sommigen met trotsche lusteloosheid, anderen droomend, in het blauwe oog een vonk van extase, die opvlamt nu zij na lang en innig verkeer met den hemelschen bruidegom zich spoeden naar het kapittel. Daar zullen zij straks allen om hare abdis nederzitten in de lage, spaarzaam verlichte romaansche hal, bleek en voornaam, koud en hoog, - een zwanenvlucht op reis naar den hemel, vermoeid neergestreken om een wijle te rusten op dezen bergtop. Stoort ze niet in de afgetrokkenheid harer contemplatie! Zij arbeiden aan het heil harer zielen en zij mogen zich van zoo hooge taak niet laten afhouden door wereldsche bemoeiingen. Met de wereld hebben zij gebroken voor goed; achter de kloostermuren zijn zij afgesloten van alles, wat de hoofden en harten der wereldlingen bezighoudt, maar waarin zij geen belang meer stellen. Wat zijn haar de wereldsche zaken? Trouwe dienst in de kapel, bidden en vrome overpeinzingen, dat zijn hare bezigheden; niets mag ze aftrekken van die verhevene plicht. Trotsch zijn zij op de verdiensten harer goede werken; want hare gebeden brengen ook lafenis aan de zielen der dooden, die zich het voorrecht hebben gekocht, om ingeschreven te worden in de kloosterrol. En niet onverdiend achten zij het, dat de menigte haar heilig leven gadeslaat uit de verte met eerbiedig ontzag.
Waarom ook zouden de juffers zich verledigen, om te helpen in het beheer van de kleine wereld, waarin zij leven? Haar bijstand wordt niet verlangd. Het beheer van het gesticht ligt in de handen der abdis, de aanzienlijke vrouw, bijna vorstin, die afgezonderd van de kloosterjuffers troont in hare statievertrekken en die geheel opgaat in de wereldsche zorgen. Zij waakt voor de handhaving der privileges
| |
| |
van het gesticht en kibbelt om den voorrang met de zusterabdij Niedermünster, door St. Odilia zelve lager op den berg gesticht. Zij alleen onderhoudt eenige betrekkingen met de buitenwereld en ontvangt de enkele hooge gasten, wien de toegang tot de gewijde plaats vergund wordt. Zij neemt de rekeningen op van haren rentmeester, die toezicht houdt op het uitgebreide en wijdvertakte beheer van de overal verspreide landerijen der abdij. Want schatrijk is het gesticht: van alle zijden brengen de meiers van de hoven der abdij de vruchten hunner velden naar de voorraadschuren in den voorhof. Wat zouden de juffers dan doen? Niemand heeft het recht van haar eenigen arbeid te vorderen. Hebben hare vaders haar niet een behoorlijken bruidschat medegegeven, toen zij ze aan de kerk ten huwelijk gaven? Wat zouden zij hare voornaamheid dan besmetten met arbeid, die beneden hare waardigheid is? Zeker, enkelen zijn belast met de leiding van afdeelingen van den kloosterdienst (het zangkoor, den wijnkelder, de keuken); maar het eigenlijke werk verrichten zij niet. Niemand denkt er ook aan van haar te vergen, dat zij, de heilige maagden, zich zullen inlaten met ondergeschikt werk. Een heirleger van knechten en dienstmaagden is belast met de zorg voor de edelvrouwen, die zich hebben willen wijden aan St. Odilia's dienst. Want voor haar alleen is het klooster bestemd; voor haar onderhoud alleen hebben de vromen uit den ouden tijd het gesticht met zoo uitgestrekte landerijen begiftigd.
Zoo leven de juffers haar lange leven met zich zelven en voor zich zelven, een leven zonder gebeurtenissen, geheel naar binnen gekeerd, stil en eentoonig. Of zij gelukkig zijn? Wie zal het beoordeelen op dezen afstand? Hier vindt men er, die leven in eene soort van extase en die bevrediging vinden voor haren dorst naar steeds grootere volmaking in strenge zelfbeproeving, in ascese en in steeds inniger verkeer met haren God. Hier vindt men er ook, die, minder hoog gestemd, zich beijveren om met kunstvaardige hand de kerk harer abdij met prachtig geborduurde altaarkleeden en priestergewaden te versieren, of hare bibliotheek te verrijken met rijk verluchte handschriften, - of andere,
| |
| |
liefderijker van gemoed, die in de opleiding van jonge maagden uit voorname geslachten in de goede zeden en de hoofsche vormen, waarop zij zelven grootgaan, een doel gevonden hebben, hare hoogheid niet onwaardig. Maar hier vindt men er ook, wier gelaat den stempel draagt van doodende lusteloosheid en hopelooze onverschilligheid, - hemelsche bruiden zonder roeping voor den hemel, slachtoffers van de middeleeuwsche gewoonten, die aan edelen, ‘met veel kinderen beladen’, een middel om ze goedkoop te ‘plaatsen’ aan de hand doen in het afstaan eener dochter aan de kerk. De armen! Voor de geroepenen kan de abdij de oefenschool zijn van verheven zielenadel en veredelden kunstzin; voor de ongeroepenen is zij niets dan eene kweekplaats van schoolschen vormendienst en lustelooze verveling.
Eindelijk, daar verrijst het klooster voor ons! De poort staat wijd open, wij kunnen binnentreden. Op het kalme voorplein, waar onder de oude linden een zwerm van duiven zich thuis gevoelt, komt ons eene zuster tegemoet. Zij zal ons verzoek om nachtverblijf aan de supérieure overbrengen, en wij zullen de eer genieten zelven aan haar voorgesteld te worden. Zoo geschiedt het: zonder aarzelen leidt ons de zuster het klooster zelf binnen. In haar vertrek, dat den vreemdsoortigen naam van ‘bureau’ draagt, ontvangt ons de Schwester-Oberin, eene nog jonge vrouw met helder-grijze oogen onder een kalm voorhoofd, ernstig maar volstrekt niet imposant, te eenvoudig om waardig te zijn, innemend en opgeruimd, vriendelijk en sereen. Zij draagt hetzelfde gewaad als alle zusters, het ons bekende begijnencostuum: zwart-linnen falie met helder-witten ondermuts, bef en voorschot; de sleutel aan haren gordel is het eenige insigne harer waardigheid. Met vriendelijken glimlach verklaart zij zich bereid ons te herbergen.
Wij verbazen ons. Hoe zijn wij onbekenden dadelijk toegelaten in het allerheiligste en de eer waardig gekeurd, om met het hoofd van het vrouwenklooster zelve te spreken? En onze verbazing klimt, want ons wordt door de dienende
| |
| |
zuster bericht, dat wij ons straks zullen hebben te begeven naar eene zaal in den kloostergang, om daar te dineeren. Hoe? dineeren in het klooster zelf? Maar het zustertje, door ons ondervraagd, heldert het vreemde geval spoedig op, en wat hare inlichtingen aan duidelijkheid en preciesheid te wenschen overlaten, vernemen wij later nauwkeuriger.
De oude abdij van adellijke juffers, na de hervorming ontaard en verwereldlijkt, is lang opgeheven; sedert de revolutie zijn de gebouwen zelfs in verval gekomen. Eerst in de tweede helft der 19e eeuw is de ruïne door den bisschop van Straatsburg hersteld en op nieuw bevolkt met vrouwen uit den fatsoenlijken burgerstand, leden van eene moderne vrije orde, die de drie geloften hebben afgelegd, maar die, als zij willen, in de wereld kunnen terugkeeren. Het gesticht is jong en arm; de nood heeft dus zijnen prikkel gevoegd bij dien van het plichtbesef, dat de zusters aandreef om zich nuttig te maken. Van ouds hebben de begijnen er naar gestreefd, op eerlijke wijze zelven te voorzien in haar levensonderhoud: door spinnen en naaien, door ziekenverpleging, door schoolhouden. En onze zustertjes, gewoon om pelgrims naar de reliquien van St. Odilia te herbergen, zijn er allengs toe gekomen, hare zorgen uit te breiden ook tot andere gasten, niet door de heiligheid der plaats, maar door de rustige schoonheid der omringende natuur naar het klooster gelokt. Zonderlinge inval! Zeker, wij weten het wel, zelfs sommige oude abdijen ontzien zich niet, om bierbrouwerijen en likeurstokerijen in te richten binnen hunne eerwaardige muren. Maar wij hebben weinig sympathie voor de bereiders van het Trappistenbier en van onze delicieuse Chartreuse, wier bedrijf althans in de duistere middeleeuwen allicht als concurrence déloyale aan den kaak gesteld en denkelijk verboden geworden zou zijn. En hier te Odilienberg schijnt de grens van het geoorloofde althans bereikt te worden. Het reglement van het klooster gevoelt dit wel. Het verdeelt de gasten in drie categorien: 1o. pelgrims, die heul zoeken bij de wonderdadige bron en bij de heilige relieken, 2o. gasten, die
| |
| |
(minder geloovig!) voor hunne overspannene lichamen meer heil verwachten van een verblijf in de gezonde berglucht, eindelijk 3o. menschen, wien niets heilig is. En voor de personen, die behooren tot de derde categorie dezer niet zeer logische verdeeling, wordt de kloosterpoort onverbiddelijk gesloten. Maar is dit voldoende? Zullen er ook onder de gasten der tweede, wat vaag omschrevene afdeeling niet gevonden worden, wie de heiligheid der plaats koel laat, al eerbiedigen zij het geestelijk gewaad der bewoonsters? Zullen er niet zijn, die in het geheim glimlachen over het werk der zusters, nuttig zeker, maar noch vroom noch toewijdend? die meesmuilen over de fooi, die bij het betalen der rekening wordt aangenomen ‘für die armen Waisenkinder’? Werkelijk, het valt niet te verbloemen, een hôtel, eon formeel hôtel is het, waarin wij verblijf zullen houden. Het gastenverblijf bij de kloosterpoort is met eene verdieping verhoogd, en toen de vreemden steeds meer toestroomden, is ook boven het refectorium eene lange rij slaapvertrekken opgetrokken. Groote keukens en twee gezelschapszalen zijn aangebouwd in den kloostertuin; een arm van den kloostergang is ingericht voor het reinigen van de schotels en borden van het diner, onder de oogen zelven van St. Odilia, wier beeltenis op een 12de eeuwsch relief de ironie van het lot juist daar gespaard heeft. Het geheele klooster is ingericht voor den dienst der gasten; alleen een gedeelte boven den kloostergang, waar de vertrekken der zusters zijn, is niet toegankelijk voor het publiek.
Gij glimlacht over dit alles? Maar is uw spot wel billijk? Zeker, onnoozele protestanten, die kloosters alleen kennen uit de geschiedenis of uit de boeken, kunnen wel meenen, dat zulk een gesticht, waar volkomene afsluiting van de wereld en strenge ascese niet den toon geven, op den verkeerden weg is. Maar deze voorstelling is niet juist, althans niet compleet: reeds sedert de 13e eeuw hebben de bedelorden zich een geheel ander ideaal gekozen, een leven met en in de wereld, een leven voor de wereld ook. En sedert zijn langzamerhand tal van tusschenvormen ontstaan,
| |
| |
tusschen de oude kloosters en de wereld daarbuiten, tot de vrije vergaderingen van de klerken en de begijnen der latere eeuwen toe. Zullen wij protestanten, met de katholieke orthodoxen der middeleeuwen, kwaad spreken, of kwaad denken van deze vrijere vormen? Integendeel! Niet ieder kan vrede vinden in het strenge kloosterleven, en in de klerkenhuizen en op de begijnhoven vinden deze actievere naturen een voor hunnen aanleg passend en veilig toevluchtsoord. Is het dan niet goed gezien van de katholieke kerk, dat zij deze samenlevenden, die niet geheel willen breken met de wereld, wien meer vrijheid lief is dan hun in de kloosters gelaten wordt, toch door een band van tucht en regelmaat, door gedurig toezicht tracht te beveiligen voor wereldsche besmetting, dat zij hun werk tracht te heiligen door geestelijke oefeningen? Is het niet aardig gevonden, te beproeven om zelfs een hotel, de rumoerigste en meest prozaische plaats ter wereld, te wijden door een geest van stille vroomheid? Wilt eens de proef nemen, of het resultaat u niet bevalt. Of het niet weldadig is, zich niet meer afhankelijk te gevoelen van de hulp van loontrekkenden, dienend alleen ter wille van het geld, nalatig, er op uit u te bedriegen als de gelegenheid zich voordoet, - zich omgeven te zien door stille vrouwen, ijverig maar rustig arbeidend uit plichtsbesef alleen, opgeruimd, omdat zij zich bezorgd weten voor den ouden dag. Neen, glimlacht niet over de vriendelijke zusters van St. Odilienberg! Het is geen klooster, zegt gij, maar een hotel? Goed, het zij zoo: maar welk een hotel! Een hotel, waar men inderdaad kan uitrusten van de drukten en onaangenaamheden van het leven, en waar bovendien allerlei zoete verrassingen telkens het oog bekoren.
Op het gelui der etensbel spoeden wij ons naar het klooster. In den hoek van het vierkant, waar midden in het kloostertuintje St. Odilia's standbeeld prijkt, hangt de klok; een zustertje trekt met de teere handen het touw, als wilde zij, zooals voor eeuwen, de juffers bijeenverzamelen voor den dienst in de kapel. Maar niet naar de kapel roept zij ons: in den kloostergang staat op eene tafel de
| |
| |
dampende soepterrine, en eene andere zuster dompelt juist den lepel in om de gasten te bedienen. Het gewelfde refectorium, dat aan den gang grenst, is vergroot; twee lange gedekte tafels vullen het nagenoeg geheel. Als wij onze plaatsen hebben ingenomen, komt het dienstpersoneel binnen: eene rij zustertjes in geestelijk kostuum, - een vlucht duiven, die geruischloos binnenzweeft. Zij zullen ons bedienen, bedienen zonder geraas, zonder drukte, zonder haast, zwijgend en met kalme bedrijvigheid. Sommigen stemmig, anderen met een vriendelijken glimlach, allen gedienstig en attent, nooit iets vergetende, met een charme van eenvoud en welwillendheid, die verrast en verrukt. Als de schemering valt in de spaarzaam verlichte zaal, worden de hanglampen opgestoken; een der zusters klimt op een stoel, en in den helderen kring van het lamplicht vertoont zich haar zacht gelaat, omlijst door sneeuwwit linnen, als verheerlijkt door eene glanzende aureool. Liefelijk beeld van vriendelijken eenvoud! Alles doen de bescheidene zusters zelven: zij plukken de groenten op het veld, zij koken en braden, zij bedienen aan tafel, zij reinigen het vaatwerk, zij maken de slaapvertrekken in orde. Niets, zelfs niet het geringste werk wordt overgelaten aan dienstmaagden.
Maar als het maal is afgeloopen, zien wij de vrouwen, die ons met zoo huiselijke vriendelijkheid hebben bediend, zich spoeden naar de kapel, waar zij allen een voor een verdwijnen in den donkeren hoek naast de deur en de orgeltrap bestijgen. Het Lof wordt aangeheven en de liefelijke vrouwenstemmen klinken uit de hoogte, den priester antwoordend in vromen beurtzang. Wellicht is het de zuster zelf, wier vroolijke glimlach zoo even aan tafel onze aandacht trok, die thans met helderen sopraan de aanvoerdster schijnt van het heilige koor.
De koffie wordt gediend op het terras, den ouden kloostertuin binnen den ringmuur. In den hoek verheft zich nog steeds een oud kapelletje boven den steen, uitgehold door de tranen, die St. Odilia vergoot om haars vaders ziel uit het vagevuur te verlossen; maar overigens is het tuintje met banken en tentjes ingericht voor de gasten van het
| |
| |
hotel. Op den kloostermuur geleund, genieten wij van het uitzicht: een liefelijk landschap, gewijd door den stillen vrede van den avond. Over ons een hooge, met dicht bosch bedekte bergrug van de Vogesen, en daarvoor, ter halver hoogte van den berg, in een liefelijk stil dal de ruïnes van de zusterabdij Niedermünster op eene groene weide, aan alle zijden door bergen en bosschen afgescheiden van de wereld. Links het breede Rijndal, badende in de gouden avondzon, - eene uitgebreide groene vlakte, bestrooid met ontelbare roode stadjes en dorpen, op den voorgrond scherp afgeteekend met vroolijke kleuren en spelende lijnen, verderop wegwazende in den dunnen gulden nevel, waarin vèrweg nog even de bergtoppen van het Schwarzwald zichtbaar zijn. Lang staan wij daar, luisterende naar het klokgelui, dat uit het dal tot ons opstijgt, nog even hoorbaar in de ademlooze stilte om ons heen, totdat eindelijk de zon is ondergegaan en de vlakte schuilgaat in een sluier van witten mist. De wereld beneden ons is verdwenen: wij zijn alleen onder den hoogen sterrenhemel.
Als wij onder de linden van het voorplein onzen weg zoeken naar onze vertrekken, om ons ter rust te begeven, werpen wij nog even een blik door de openstaande deur der kapel. Geheel donker is het er, alleen voor het altaar brandt eene lamp, en voor het koor ligt eene vrouw geknield, eene zuster in zwart geestelijk gewaad. - Nog een half uur en alles is stil in de uitgestrekte gebouwen: de kloosterpoort is gesloten, wij zijn gescheiden van de wereld.
Twaalf eeuwen reeds bestaat het klooster op St. Odilia's berg. Maar hoe volkomen is zelfs het onveranderlijke kloosterleven in dien tijd veranderd! Vroeger de adellijke nonnen, grootgaande op hare voornaamheid en zich te goed achtend om te arbeiden, schuw zich terugtrekkend, kwijnend en gedistingeerd; maar onder wie althans de beteren zich ook onderscheidden door de distinctie van haren geest, door hoogen zielenadel en edelen kunstzin, door fijne beschaving en hoofsche vormen. Thans de eenvoudige begijntjes, burgerlijker van stand, burgerlijker ook in levensopvatting, zelven arbeidende voor haar brood, altijd ijverig en bezig, nauwe- | |
| |
lijks tijd vindende voor rustige toewijding aan hare geestelijke behoeften, en weinig gevoelend voor de weelde van diepzinnige contemplatie. Onschuldig zijn zij en vriendelijk; geen kwaad kennen zij; in het vervullen van haren dagelijkschen plicht gaan zij geheel op, en weinig bekreunen deze eenvoudigen zich er om, dat het huiselijke doel, dat haar gesteld wordt, veel minder hoog en ideaal is dan dat harer voorgangsters. In deze ordinaire en bezige omgeving zou Herrad von Landsberg zich stellig onbehagelijk gevoeld hebben; eene vrouwelijke Thomas à Kempis, eene Lidwina van Schiedam zoekt men hier te vergeefs. Maar ook geene lustelooze onverschilligheid is hier te vinden. Gezond en opgeruimd gaan de zusters door het leven, kalm zien zij de toekomst te gemoet. Zij schuwen de wereld niet; op een afstand staande, zien deze reine zielen, onbesmet door de ondeugden der samenleving, het wereldsche gewoel dagelijks aan zich voorbijtrekken. Maar de driften, die de harten en hoofden dezer menigte zoo fel bewegen, ontroeren ze niet; want veilig zijn zij binnen de sterke muren van haar moederhuis op de eenzame hoogten.
Een paar dagen later stonden wij in den Dom van Straatsburg. In den duisteren zijgang, dien wij betraden, lag voor een altaar eene boerin geknield in het eigenaardige kostuum der Vogesen. Roerloos lag zij; de breede plooien van het grove zwarte gewaad schenen gebeeldhouwd in oud donker eikenhout. Kalm en rustig was het bruingerimpelde gelaat met de geslotene oogen en het grijze haar; de groote zijden vleugels van het zwarte mutsje bewogen zich niet. En een stroom van licht uit de hooge gekleurde vensters baadde de stille gestalte in goud en deed het zijden halsdoekje schitteren van glanzige kleur. In den hoogen middenbeuk der kathedraal dreunde het orgel met machtigen galm; stil stond het hoogaltaar in de geheimzinnige schemering van het breede romaansche koor; en naar den hoogen koepel walmde de wierook op uit de vaten, door de kleine roode koorknapen met rythmischen zwaai heen
| |
| |
en weer bewogen achter den priester, die biddend stond voor God.
Machtige, overweldigende indruk! Zondagsstemming van het gemoed, dat hoogtijd viert in de kathedraal! Maar onverbleekt blijft ook thans het liefelijke beeld van het bescheidene Odilienberg, dat, burgerlijk maar onvergetelijk, ons het dagelijksche leven vertoond heeft, verheerlijkt door rustige plichtsbetrachting en serene vroomheid. |
|