Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |
Onze Leestafel.Walther van Weide. Dolóre. 's-Gravenhage, Van der Haar en van Ketel. Het eerste van dit bundeltje van 94 verzen vangt aldus aan: 'k Zie in al Uw Werken, Heer!
Uw Gunst, Uw Gloed, Uw Leven;
Gij hebt aan alles, sterk en teêr,
Uw Wil, Uw Kracht gegeven.
Nietwaar, dat zou bijna van ten Kate kunnen zijn. - Maar dan had ‘'k Zie’ moeten zijn: ‘Ik zie’, maar dan had de schrijver niet zoo onbehoorlijk verkwistend moeten wezen met zijn hoofdletters en de twee laatste regels wat dieper of duidelijker kunnen maken. Dus ten Kate is het toch nog niet. No. XXXV is getiteld ‘Avond’ en begint: Bleek-zacht belicht droomen wolkjes aan kimme,
Starend naar d'aarde die slapen wou gaan;
De sterretjes bleven een wijle nog glimmen,
Schijn-vriend'lijk was er de koud-strakke maan.
De wollekjes waren nog reis-niet-gereede,...
Hm, dat is andere kost. Dat is niet de dingen be-zingen zooals ten Kate, dat is de dingen zelf laten zingen met eigen woorden zooals onze nieuweren - maar dan moesten die wolkjes niet ‘staren’ en niet zoo afschuwelijk worden uitgescholden voor ‘nog reis-niet-gereede’. Verder krijgen wij heel wat Duitsch te lezen - maar alle Duitsche verzen van Walther van Weide halen met hun allen niet de zangerigheid van één strofe van Walther von der Vogelweide, als: Durchsüsset und geblümet sind die reinen Frauen,
So wonnigliches gab es niemals anzuschauen
in Lüften noch auf Erden, noch in allen grünen Auen.
of: Wenn die Blumen aus dem Grase dringen
Gleich als lachten sie hinauf zur Sonne...
Dus de heer Walther van Weide heeft met het uitgeven van Dolóre een heel nuttig werk gedaan - voor zichzelf. Hij heeft zijn zak woorden en maten eens kunnen uitschudden en zoo zijn bewegelijk gemoed eens grondig kunnen luchten in 94 verzen. | |
[pagina 802]
| |
Bij zijn gezonden zin en dichterlijken aanleg kan hem dit veel goed doen voor later - laten we zeggen voor over zeven jaren. Onze literatuur heeft hij geen goed gedaan met die 94 verzen - waarvan er niet één zal blijven leven. Misschien ziet hij dit nu ook wel in: en als hij het inziet, dan kan hij over eenige jaren nog wel eens een goed - en dan liefst Hollandsch - vers ons geven. G.F.H. Ch. Enschedé, Technisch onderzoek naar de uitvinding van de boekdrukkunst. Haarlem, Erven Bohn, 1901. In de studie over de uitvinding der boekdrukkunst getiteld ‘Mainz of Haarlem’, opgenomen ook in de Verspreide Geschriften, deel I. kwam de heer Fruin na zijn nauwkeurig en scherpzinnig onderzoek van de totnogtoe bekend geworden historische bescheiden tot een ‘Non Liquet’ betreffende de vraag, waar de uitvinding had plaats gehad. Ook hij meende, dat, bij gebrek aan nadere gegevens van historischen aard, misschien nog uit een nauwkeurig onderzoek van de technische gegevens nieuwe argumenten voor één van beide plaatsen of wel voor een derde - en niet onduidelijk wees hij daarbij op Utrecht - zouden kunnen geput worden. De verschijning van een groot Duitsch ‘Festschrift’ ter eere van Gutenberg en de stad Mainz bij gelegenheid van het vrij willekeurig gekozen eeuwjaar der geboorte van den beroemden Duitschen ‘uitvinder’, was voor den heer Enschedé de gelegenheid om zulk een technisch onderzoek in te stellen. Hij onderzocht met groote scherpzinnigheid de drie hoofdgronden, waarop de Duitsche geleerden de eer der uitvinding aan Gutenberg toekennen: de akten, opgemaakt bij het Straatsburgsche proces van 1439; die van den notaris Helmasperger betreffende het geschil tusschen Gutenberg en Fust; de berichten in de kronieken enz. over de uitvinding. De onderzoekingen betreffende de eerste gronden bewegen zich bijna uitsluitend op technisch gebied en eischen bij hare beoordeeling eene veel hoogere mate van technische kennis dan die. waarop ik kan bogen; die betreffende den derden grond zijn voor den leek gemakkelijker te volgen maar juist dit gedeelte schijnt mij het minst welgeslaagd toe, of liever het minst volledig. Met dat al is door dit geschrift de zaak op een totnogtoe weinig bewandeld terrein een goed eind verder gebracht en, naar het mij voorkomt, staat de zaak van Gutenberg thans nog veel minder vast | |
[pagina 803]
| |
dan te voren. Ook de schrijver onthoudt zich van de uiting eener bepaalde meening omtrent de vraag, waar dan wel de boekdrukkunst het eerst is uitgevonden, maar hij toont zonneklaar aan, dat de werkzaamheid van Gutenberg in ieder geval slechts eene voortzetting kan zijn en geen begin. Dat begin is op grond van het bekende bericht in de Keulsche hroniek omtrent Gutenberg's kunst en van de vondst der oude Hollandsche gedrukte stukken, de zoogenaamde Costeriana, ongetwijfeld in Holland, d.i. het graafschap van dien naam, te zoeken. In verband met de traditie, die de uitvinding te Haarlem plaatst, zijn de kansen van deze stad op de eer der uitvinding na dit geschrift zeker gerezen, al blijven de bezwaren tegen den ouden Laurens Coster als den ‘uitvinder’ nog bestaan. In ieder geval is de studie van den heer Enschedé een belangrijk stuk in het geding. P.J.B. G.C. van 't Hoog. Iris. Verzen. Amsterdam, Tierie en Kruyt, 1901. Het boek, waarmede voor drie jaar terug de heer van 't Hoog debuteerde, bevatte, naast een aantal sonnetten en liederen, waarin het waardehebbende van den bundel verscholen lag, een fragment ‘Psyche’, een Sonnettenkrans, en een grooter, wij zullen maar zeggen, philosophisch gedicht ‘Geluk’. De uitgave van het fragment leek niet gerechtvaardigd (zooals dit wèl het geval is bij Kloos' Okeanos) door de bizondere schoonheid der verzen. De SonnettenkransGa naar voetnoot1) mocht den liefhebber van retrograden, kettingdichten en dergelijke snuisterijen behagen, zooals hij daar lag was het een poëtisch lapwerk. De Terzinen van ‘Geluk’, als men dacht aan de trotsche statigheid van Potgieters maatgang, aan de krachtige nervatuur van Perks verzen op Hooft, om van uitheemsche dichters te zwijgen, waren eigenlijk geen Terzinen, evenmin als het verwarde redekavelen op den naam van philosophie mocht aanspraak maken. De Liederen en Sonnetten eindelijk waren vol valsche beeldspraak en zonden tegen taal, rijm en maat, zoo vol dat het een geduldswerk werd ter wille van enkele waardevolle zaken op dat erfhuis van gemeenplaatsen te blijven. Op p. 47 liet b.v. de auteur zijn ‘schreden sterven in het mulle zand met zachte snikken’, op | |
[pagina 804]
| |
p. 49 knielen stervensbange bloemen, op p. 55 hangt het ‘verlangen in lange roode draden uit den kelk eener lelie’ en op p. 14 komt de ‘veelpoot'ge angst iemand bevâen.’ De woorden werden willekeurig met een e verlengdGa naar voetnoot1): gange (p. 92), zuchte (p. 36), wolke (p. 36), duisternisse (p. 61) zeëe (p. 62, p. 85) en luchte (p. 90); in den nominatief werd stillen lach (p. 40) geschreven; in de regels ‘O, parelglinsterenden Levensstroom, die 'k overhang met àl mijn zieletwijgen’ (p. 65) kans gezien twee foutvliegen in één klap te slaan; tusschen den stoet der vijfvoetige jamben wandelde hier een makke zesvoeter (p. 24: 352, p. 39: 12) ginds een manke vijfvoeter (p. 33: 14) en terwijl nu eens de taal terwille van het rijm werd mishandeld, - mousselien tot moeselijn (p. 81), contour tot contuur gemaakt (p. 103) - werd dat zelfde rijm op andere plaatsen verwaarloosd en door assonance vervangen (p. 63). Toch bleef er, dit alles, en meer dan ik hier vermelden kan in aanmerking genomen, nog wel het een en ander over. Er kwamen in het Terzine-gedicht tegenover passages als: ‘En de angst, die eertijds kneep Met klauw d'onnooz'le ziel, bij 't stomp zich zinnen’ goede regels voor b.v. ‘Dat als stil eiland, uit gewoel der zee, Zijn lichtend strand uit donkre golven beurt.’ Naast het akelig gemaakte
Klaprozen.
Klaprozen in een veld met gelend graan
In 't helle zonlicht schreeuwen hare kleuren!
'k Zie rood van wilden hartstocht hen ôpstaan
En 't gloeiend hoofd uit goud-wijs koren beuren!
De speelsche wind komt over 't land gegaan;
Nu gaan hoofdschuldend àl de halmen zeuren,
En zien de rozen met minachting aan.
Deez' buigen 't hoofd... doch dan op eens weer scheuren
Zij los zich uit den deemoed enz.
stonden de geenszins onberispelijke, maar toch niet kwade verzen ‘Ceramiek’ (p. 95) en ‘Avond’, dat ik hier citeer: Het groote, sterke leger van den dag
Marcheerde weg, hoogheffend roode vanen,
Die ik als vlammen aan de kimmen zag,
Ontplooiend wijd heur breede en lange banen.
| |
[pagina 805]
| |
Nog echoode over zee de hoevenslag (!)
Van Phoibos' ros, met wapp'rend gouden manen,
En 't ver verwijderd zingen en gelach
Van al de krijgsliên, die er nà hem kwamen.
En als de leste helmenglans verglom,
En ook de laatste roode vaan weg zwierde,
Was de aarde als een verlaten vest; - rondom
De huizen en 't geboomt', dat dun opslierde (!)
Bij hoogen muur en wal van horizon, -
Maar 't Leven wèg: - klein dorp, dat sabbath vierde.
Uit het boek ‘Geluk’ werd duidelijk, dat er een beginneling aan 't woord was, wien men, dit blijkt uit een Sonnet als het aangehaalde, geen talent kon ontzeggen, maar wiens tekortkomingen aan onervarenheid en overschatting van eigen kracht en recht te wijten waren. Overschatten deed hij zijn kracht, waar hij, die maar zelden een dragelijk Sonnet maakte, een Sonnettenkrans vervaardigde, waar hij, den vorm der Terzine nog lang niet meester zijnde, philosophie in rijm en maat trachtte vast te leggen. Overschatten deed hij zijn recht waar hij de Taal geweld aandeed, die hij nog niet had leeren beheerschen, en hij deed hierdoor denken aan den jongen, die zich voorneemt over de leuning van een brug naar den overkant eener rivier te loopen, onderweg dreigt te vallen, kruipend over de leuning verder gaat, inderdaad de andere zijde bereikt, maar op een andere manier dan hij bedoeld had. In het bundeltje Iris, dat thans voor mij ligt, treedt de auteur dan ook, door ervaring en kritische opmerkingenGa naar voetnoot1) wijzer geworden, over den beganen grond. Een onderneming als een Terzine-gedicht wordt nog slechts op kleine schaal beproefd (p. 62), knutselarijen als de Sonnettenkrans behooren tot het verleden, het gansche boekje is bescheidener van afmeting. O, dat het nog bescheidener, dat de auteur nog meer tot inzicht van eigen zwakte gekomen ware, dat hij nog minder wierook van lof gesnoven, nog meer van den alsem der kritiek gedronken hadde. Want niet alleen de quantiteit, maar ook de qualiteit van het boekske is minder dan vroeger. ‘Men zou het zijn bundel niet aanzeggen dat ze het werk is van het hoofd eener openbare lagere school der 1e klasse (voor on- en minvermogenden) te Amsterdam’ schreef een der recensenten, en terstond is de Heer van 't Hoog bereid ons een kijkje op zijn omgeving te gunnen in verzen die mogelijk wel spreken van een gevoelig gemoed, maar die met de kunst slechts in zeer ver verwijderd verband staan: | |
[pagina 806]
| |
(p. 39). ‘In lange rijen zitten de kind'ren;
‘Somm'ge met Zondagsche pakjens aan,
‘Maar ook schoreme stakkers in poovere plunje,
‘Kind'ren van d' armsten, die er bestaan! enz.
of wel: (p. 23). O volk, datGa naar voetnoot1) schrompelt in uw zorge en nooden,
Dat bot uw ziel verkoopen moet voor slijk, (?)
Wil niet de honger wreed u dooden, -
O volk, dat waart bestemd voor 't zonnerijk
Van mensch-geluk, dat thans u blijft verboden, -
Als Paradijs, waar de Engel staat te prijk (?)
Met vlammend zwaard, - waar zijt gij heengevloden?
In holen van ellend' naamt gij de wijk!
Maar daar is Zon, o volk, voor alle menschen!
En blauwe hemel en veel groen geboomt;
Daar 's licht en lucht en klank van duizend wenschen!
Daar is veel meer dan ge ooit als kind gedroomd
Ook hebt, - voor dat uw ziele ging verflensen!
Op, volk! - de donkert ùit, die òm u loomt.
Schrijft een ander recensent over van 't Hoog's sonnetten en liederen ‘Daarin speelt hij met de taal, kent hij geen moeilijkheden van maat en rijm, verbaast hij door zijn techniek’, de heer van 't Hoog is wel zoo vriendelijk deze uitspraak door een voorbeeld toe te lichten: (p. 60)
Paradijs-ideaal.
Wij zette om ons verbonden innigheid
Den dublen tuin van onze Liefde heen,
Die zal daaròm staan als een hooge haag
Van levend groen, dat duizend bloemen draagt!
En 't Vreugdelied van 't Leven zal er zingen
En vloeie uit alle looverhoeken aan,
Als lied-gorden licht, dat zachtkens zoekt
En vindt, één weerklank in ons beider hart.
Wij zulle er weten van het Paradijs,
Den oerdom van de ziel, die nooit vergaat!
Wij zullen zijn, als kind'ren in de zon!
En al 't gediert' des velds zal naar ons hooren,
En leggen zich aan onze voeten neer,
En nacht noch dag, zal onze Liefde storen!
In dit vers, overigens niet tot de slechtste behoorend, wordt, | |
[pagina 807]
| |
zooal niet met de taal, dan toch met het rijm gespeeld, maar op eenigszins andere wijze dan de beoordeelaar bedoelt. Het is wel mogelijk dat het gediert' des velds op zulke muziek afkomt, ik behelp mij voorshands liever met een sonnet als Drayton's ‘Since there's no help’ of Kloos' ‘Ave Maria’. Misschien zal men antwoorden, dat de heer van 't Hoog rijm, maat en taal wel degelijk meester is, maar dat hij juist niet wilde, o goden, als Göthe ‘Beschränkung’, doch integendeel Vrijheid, en dat hij dus met voordacht de eentonigheid van het zuivere rijm verbrak, de naar het wezen van het Sonnet niet bijeen-hoorende deelen in een liet vloeien, ja zelfs de oasen der taalfouten en grammatische miswassen tusschen de dorre monotonie der juiste dictie aankweekte. Misschien ook zal men mij tegenwerpen, dat de auteur den loop zijner gedachten en zijn stemmingen vrij wilde laten en, van twee kwaden het minste kiezend, het lastige rijm in de Sonnetten liever verknoeide dan zijn juiste gedachte of zijn mooi gevoelde stemming; dat hij dus, waar de natuur met de kunst in conflict kwam, de kunst over boord zette om de natuur in veilige haven te brengen. Maar wat belette den heer van 't Hoog proza, of wel rijmlooze jamben, of des noods (als hij dan per se een Sonnetten-schrijver wilde wezen) van tijd tot tijd rijmlooze Sonnetten te maken, zooals b.v. Gryphius lang voor hem reeds in Duitschland deed? Ik sta er niet voor in, dat er dan iets voortreffelijks voor den dag zou komen, want ook het schrijven van goed proza enz. is lang geen allemans-werk, maar de heer van 't Hoog zou een minder dwaas figuur maken en de poëzie bleef in een harer schoonste bloei-knoppen onaangetast. Zooals de zaken nu staan lijkt de heer van 't Hoog op een zondagsjager, die het aantal beloofde reeën niet heeft kunnen raken, en met een paar aangeschoten tamme bokken thuiskomt. Het zou royaler geweest zijn te zeggen, dat het wild dien dag zeer schuw was en het wildbraadfeest tot nader diende te worden uitgesteld.... Maar.... voor ik van den auteur afscheid neem, wil ik nog even laten zien hoe de buitenwereld, het verrukkelijke gezicht van te veld staand graan hem aandoet, en, lijnrecht daar tegenover, hoe een uit reflexie geboren stemming zich naar buiten verzinnelijkt:
Gemaaid korenveld bij avond.
De garven
Staan in zwijgend omarmen,..
| |
[pagina 808]
| |
De hoofden geleund:
Vrijende paren in 't schemerduister -
Met verwarring van haren!
Een wellust-ruischen
Waart in het rond....
Als lisplen en sussen
Van fluistren en kussen....
Of de halve wereld
Te vrijen hier stond.
en daartegenover: Stemming (p. 30).
Ik voel de onwisheid om mij heen als donkert!
Ik weet niet, waar 'k mijn voeten zetten moet!
Daar is geen star, die er door henen fonkelt,
't Is alles vage ontastb're nevelstoet.
Ik grijp, en knijp mijn leêge handen saem!
Ik roep, maar zelfs geen echo kan 'k bewegen!
Daar is geen woord, dat van mij heen wil gaan;
Zij klemmen m' in den mond, en houden tegen!
En werp ik ze uit, zij ploffen in het duister,
Als zware keien in een donk'ren vloed,
Die zonder spoor verzinken... en ik luister
Naar 't vreemde spatten, dat mij rillen doet! enz.
Er volgen nog zes coupletten, waarin een soort Multatuliaansche opstandigheid tegen de macht, die hem zonder licht in 't donker leven stuurde, maar ik meen het hierbij te mogen laten. De overige verzen zijn over 't geheel genomen niet veel slechter en niet veel beter dan de door mij geciteerde. Ik meen dat de schrijver van ‘Geluk’ en van ‘Iris’ van tijd tot tijd de dingen ziet zooals ze door een, zij het dan ook geen groot, kunstenaar gezien worden. Maar niet tevreden met die enkele oogenblikken van zuiver zien en zuiver voelen, schrijft hij ook wanneer hij eigenlijk niet in een toestand verkeert, die hem vergunt kunst te maken, en zoo zendt hij met het weinige dat voldragen is ook een massa embryonale verzen de wereld in. Laat hij ons liever in twintig jaar een tiental dragelijke verzen geven. Bilderdijk ligt met zijn ‘Ondergang der eerste wereld’, zijn ‘St. Albaan’ enz. bij 't oud roest. Het sereen gezang van Staring's ‘Herdenking’, zweeft de eeuwen door, en ontroert de harten van geslacht na geslacht, gelijk het eens uit zijn eigen waarachtige ontroering geboren is. Augustus 1901. Frans Bastiaanse. |
|