Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
De kring van Catullus.
| |
[pagina 766]
| |
ringen tot zijn terrein: daar vecht men met sierlijke en doelmatig gesmeede frazen, geschikt om den vijand te wonden of te dooden, of andere van dezelfde soort en kracht af te weren. Wie niet in staat is dáár zijn hoorders te overtuigen, te treffen en mede te sleepen, die leeft eigenlijk als een weerlooze. Dus legt men zich dan ook wel eenigszins op letterkunde toe, maar alleen in zooverre zij de in dat strijdperk noodige wapenen van aanval en verdediging verschaft; men luistert wel naar den virtuoos der taal, maar slechts om van hem te leeren met die wapenen om te gaan.’ De redeneering is ongetwijfeld zeer fraai. Maar.... beschouwt men de door haar gewekte voorstelling bij het licht der feiten, dan wordt ze vrij belachelijk... Zoo iets gebeurt met redeneeringen over geschiedenis wel meer. Hoe nu? Er bestond een soort van physische onmogelijkheid voor alle soorten van literatuur, alleen de welsprekendheid uitgezonderd, om zich te ontwikkelen of ook maar op te komen.... en juist in die jaren, waarin die onmogelijkheid dan wel volstrekt en zonder eenige uitzondering had moeten zijn, vertoonen zich in al hun kracht de drie grootste letterkundige genieën, die Rome heeft opgeleverd, en wier werk met rechtsgeleerde of staatkundige welsprekendheid niets had uit te staan: Lucretius, Sallustius, Catullus. Mag ik er Sallustius wel bij noemen, die eerst na den ondergang der republiek zich aan letterkundigen arbeid is gaan wijden? Ongetwijfeld. Want de jaren zijner vorming en ontwikkeling zijn volkomen dezelfde als van de beide anderen: hij is tien jaren na Lucretius geboren (dus in 86), juist twee jaren vóór Catullus. Daar verrijzen zij dus in die zoogenaamde woestijn plotseling vóór u, de drie reuzengestalten. Ze schijnen er afzonderlijk te staan als pyramiden. Maar de werkelijkheid is een geheel andere. Ja Lucretius, zeker is hij een persoonlijkheid op zich zelf, en eenigszins ook Sallustius, maar ook zij zijn met allerlei, hoe dunne draden ook, aan allerlei tijdgenooten verbonden - ook aan Catullus. | |
[pagina 767]
| |
En Catullus zelf! Gij kunt u geen uur met hem bezighouden - of niet alleen hij staat u vóór den geest, maar een groote, dicht aaneengesloten kring van gelijk geaarde, gelijk gestemde zielen met hem: een krachtige, strijdlustige schare, die in zich de roeping gevoelt de geheele Latijnsche literatuur te hervormen, ja een geheel nieuwe literatuur te doen verrijzen uit het puin van al het vorige, oud en nieuw, dat zij onder haar geweldige mokerslagen zal verbrijzelen. Wie denkt hier niet onwillekeurig aan de aspiratiën - anderen zullen misschien liever zeggen de aanmatiging - der jeugdige dichters- en schrijvers-generatie van onzen tijd? Ik wensch het geheel in het midden te laten of er uit hun streven iets goeds, iets blijvends (en, zoo ja, een hoedanig) zal voortkomen. Doch dit zal wel ieder, hoe ook gezind, met mij eens zijn dat, wie later onze literatuur der 19e en 20e eeuw zou willen beschrijven, onverantwoordelijk handelen zou, zoo hij van die generatie geen kennis nam en niet haar werk, al zou 't ook tot fragmenten zijn ineengevallen, al zouden ook die fragmenten nòg zoo spaarzaam zijn, niet trachtte te reconstrueeren. Hoe het zij, er broeit en kookt iets in de literatuur dezer jaren, niet bij ons alleen maar in geheel Europa. Is 't nu niet zeer eigenaardig dat, terwijl vroegere schrijvers over Romeinsche literatuur - zelfs de door en door geleerde, diepdenkende Bernhardy niet uitgezonderd - van de heele ‘club van Catullus’ (ik kies deze korte en voor ieder verstaanbare uitdrukking opzettelijk) weinig notitie nemen en er eigenlijk geen plaats voor weten te vinden, men tegenwoordig bij alle schrijvers van alle landen over dit onderwerp zonder uitzondering lezen kan: ‘de beteekenis van dien dichterkring kan niet hoog genoeg worden aangeslagen’? En bewijst die verklaring niet afdoende, dat mijne zinspeling op de letterkundige beweging juist van den laatsten tijd alleszins gepast was? Wat is het dan dat die jonge mannen van Catullus' tijd te zamen vereenigt? Allerlei. Laat mij met het voornaamste beginnen. Zoo toch maak ik het meteen begrijpelijk, | |
[pagina 768]
| |
dat ook zeer veel anderen, die in veel minder nauwe aanraking met hen zijn geweest, toch hun invloed hebben moeten gevoelen. Het kernpunt onzer geheele beschouwing is hier het vijftigste gedicht van Catullus: één-en-twintig regeltjes slechts, maar die het geheele, zooveel gerucht, doch geen ijdel gerucht, makende ‘cénacle’Ga naar voetnoot1) in levenden lijve voor ons doen verrijzen. Dat gedichtje luidt in proza-vertaling als volgt: ‘Op den dag van gisteren, mijn Licinius, hebben wij - want wij hadden den tijd aan ons - allerlei aardigheden uitgehaald op papier: immers wij hadden afgesproken subtiel en artistiek werk te maken.Ga naar voetnoot2) Elk onzer schreef op zijn beurt zijn versje en dartelde nu in die, dan in die versmaat. Zóó beantwoordden wij elkaar onder scherts en wijn. En toen, Licinius, toen ben ik van u weg gegaan, door uw vernuft zóó in vuur en vlam gezet, dat mij arme het eten niet smaakte, noch de slaap met rust mijn oogleden dekte: maar door een waanzin bevangen wentelde ik mij om op mijn legerstede, begeerig het daglicht weer te zien en weer met u te kunnen samen zijn en met u te kunnen spreken. Maar toen ik met mijn afgetobde ledematen was opgestaanGa naar voetnoot3) van mijn bed, toen heb ik, mijn lieve vriend, dit gedichtje voor u gemaakt om u te doen zien wat een smart uw afwezigheid mij doet. Wees nu niet overmoedig en versmaad mijn bedeGa naar voetnoot4) niet, mijn lieveling, | |
[pagina 769]
| |
anders mocht de wraakgodin u soms doen boeten: tart haar niet, zij is een geduchte godheid.’Ga naar voetnoot1) Vurige bewondering voor elkaars werk, gloeiende, extatische liefde (ik mag wel haast zeggen verliefdheid) voor elkaars persoon smeedt die zielen aaneen. Men haalt hier ter vergelijking wel eens den Göttinger Dichterbund of Hainbund (1772-1774) aan, en ongetwijfeld is er bij groot verschil veel overeenkomst. Mij althans komt bij het lezen van dat vijftigste gedicht van Catullus steeds een gedichtje vóór den geest van één hunner, Hölty, die ook overigens wel eens aan Catullus denken doet. An Miller.
Miller, denk' ich des Tags, welcher uns scheiden wird,
Fasst der Donnergedanke mich,
Dann bewölkt sich mein Blick, starret zur Erd' hinab
Schaut nur Bilder der Traurigkeit.
Ernst, mit finsterer Stirn, wandelt die Stunde her,
Die mich fernet von meinem Freund,
Wandelt ernster und schnell fliegt der gezückte Dolch
In mein blutendes Herz hinab.
Eh dem Baume das Laub röttlich und gelb entweht,
Kommt der finstere Scheidetag,
Stürmt die Freunde hinweg, zücket und stürzt den Dolch
In mein blutendes Herz hinab.
Wann nun wieder den Baum schattendes Grün umrauscht,
Irr' ich einsam von Strauch zu Strauch,
Vor des Einsamen Blick schliessen die Blumen zu
Und die rieselnde Quelle weint,
Und vom Nachtigallbusch tönet mir Seufzerlaut.
Ach die Seelen der Abende
Die uns Freunden entflohn, sammlen sich dann um mich,
Schön und lächlend wie Seraphim.
En 't is niet alleen de antieke versmaat, die mij bij het Duitsche gedichtje aan het Latijnsche denken doet.
Doch laat ons eenige namen noemen van leden van den Latijnschen Dichterhain: dan zien wij dat, behalve bewon- | |
[pagina 770]
| |
dering van elkaars talenten en belangstelling in elkaars werk, ook nog andere banden hen vereenigen. Daar hebt gij dan vooreerst de Cisalpijnsche Galliërs of Noord-Italianen: Catullus van Verona, Furius Bibaculus van Cremona, Cornelius Nepos ‘de aanwoner van de Po’, zooals Plinius zegt, Terentius Varro van den Atax in Gallië. Verder de redenaar Licinius Calvus, wien Catullus in zijn reeds behandelde 50e gedicht toespreekt, Helvius Cinna, C. Memmius, Ticida. De meesten zijn leerlingen van den zelfden meester, een nieuwe band, den grammaticus Valerius Cato, ook al weer een Galliër. Niets belet ons over dien meester het eerst te handelen. Wij noemden hem grammaticus. Beter zou zijn kunstcriticus en opperst kunstrechter. Furius Bibaculus noemt hem in een zeer aardig gedichtje, waarvan we niet meer met zekerheid kunnen zeggen of 't een onschuldige spotternij is, dan wel een bewijs van een, later ontbrande, heftige vijandschap - het ras der dichteren is prikkelbaar - Furius Bibaculus dan noemt hem: Latina Siren Hij alleen kan dichters lezen, zooals 't behoort, of wel hij alleen (want ook dat kan legit beteekenen) weet de ware dichters uit den grooten hoop uit te zoeken. Hij alleen maakt dichters. Ook dit laat tweeërlei verklaring toe: hij alleen weet tot ware dichters op te leiden, of wel: hij alleen kan door zijn machtspreuk aan wien hij wil het recht op den dichternaam toekennen of ontzeggen. Wij zien hem al vóór ons in den kring zijner dweepende en bewonderende jongeren. Hij leest hun dichtproeven, want hij alleen weet met het ware, fijne oordeel te lezen; of wel hij geeft een theoretisch college en verklaart wie er onder de tijdgenooten en ouderen - de laatsten komen er waarschijnlijk slecht af - dichter is en wie niet. Hij geeft hun les over de vereischten der ware, der echte poëzie, of zalft hen een voor een tot koning der dichters. Maar ook | |
[pagina 771]
| |
is hij in staat het door hem geleerde en gedecreteerde met proeven van eigen maaksel op te helderen. Want hij is de ‘Latijnsche Sirene’. Wij vinden van hem genoemd een Lydia en een Diana. ‘Hij schreef’ zegt Suetonius ‘behalve taalkundige werkjes, ook gedichten, van welke het meest goedkeuring verwerven de Lydia en de Diana.’ Goedkeuring verwerven! Waarlijk hij had wel wat sterker woorden mogen gebruiken. Althans zóó denken zijn leerlingen. ‘De Lydia, die lievelingslectuur der schoone geesten’ roept Ticida. En de groote Cinna, dien allen bewonderen, wenscht aan het andere werk zijns meesters de onsterfelijkheid toe: ‘Moge de Diana van onzen Cato de eeuwen verduren’. Zijn deze gedichten ons overgeleverd? Van de Diana niets; waarschijnlijk wel de Lydia, en dan nog een derde, nog niet genoemd, gedicht - of voor het minst van deze twee een verre nagalm. Ziehier hoe de zaak staat. In de zoogenoemde Appendix Virgiliana komt een gedicht voor Dirae (vervloekingen) genaamd. De dichter vervloekt in het eerste gedeelte het land, dat hem door een veteraan Lycurgus is ontnomen, of liever hij brengt zich de vervloekingen te binnen, ééns tegen zijn land uitgesproken, en herhaalt die thans, terwijl zijn vriend Battarus met fluitspel het lied begeleidt. Maar op eens wordt de dichter teeder: hij smacht naar het land, waarop zijn geliefde Lydia is achtergelaten. Dat gedicht nu kende Scaliger aan onzen Cato toe, op dezen grond dat (volgens bericht van Suetonius) Cato tijdens de akkerverdeeling onder Sulla's veteranen zijn land heeft verloren, én dat hij een Lydia heeft gedicht. Fr. Jacobs toonde aan dat het twee afzonderlijke gedichten zijn: Dirae en Lydia. Daar nu de in de Dirae besproken akkerverdeeling die van het jaar 41 schijnt te zijn en Cato toen nog leefde, heeft hij in dát jaar de emoties zijner jeugd weer opgefrischt. Met die Dirae dan is door een onkundigen verzamelaar de Lydia van den zelfden dichter vereenigd, 't zij dan het oorspronkelijk minnedicht, hetzij, evenals Dirae, een nagalm. Het is Cato met al zijn geleerdheid en talent, ondanks | |
[pagina 772]
| |
al de hem geschonken bewondering, ondanks zijn groote reputatie als docent - immers Suetonius deelt ons mede: aan velen heeft hij les gegeven, en hij werd een zeer geschikt leermeester geacht, vooral voor hen die zich aan de dichtkunst wijdden - het is hem, zeg ik, niet meegeloopen naar de wereld. Arm is hij geweest en arm gebleven. Die zelfde Furius Bibaculus, die hem, al of niet spottend, den eenig bevoegden beoordeelaar in zake dichtkunst noemt, vermaakt zich aldus over zijn bekrompen omstandigheden: Zoo iemand het paleis van mijnen Cato aanschouwt, met menie bestreken planken van een afbraak, en dat tuintje van hem, door Priapus bewaakt, dan vraagt hij zeker: ‘in welke school is Cato toch wel tot den volmaakten wijze der StoïcijnenGa naar voetnoot1) opgekweekt?’ Want tot zijn hoogen ouderdom leeft hij van drie koolstronken, een half pond meel en twee druivetrossen, die er onder zijn natte dakpannen groeien. En elders: Onlangs, Gallus, liep Catos schuldeischer de heele stad rond om het Tusculaansch landgoed(!) van zijn debiteur te koop aan te bieden. Het is toch vreemd dat die onvergelijkelijke leermeester, die grootste taalgeleerde en beste dichter, die zoo vernuftig allerlei kwesties weet op te lossen, met dien éénen naam (nomen = 1 naam 2 schuldpost) maar niet weet klaar te komen. Zie daar nu zoo'n Zenodotus en Crates in merg en been! Als kind door geweld en onrecht van zijn bezitting beroofd, als volwassene op niet minder onaangename wijze uit huis en hof gezet! Wij begrijpen dat zoo iemand ook op later leeftijd lichtelijk in de stemming kon worden gebracht, geschikt om in heftige bewoordingen het land te vervloeken, dat een vreemde is in handen gevallen. En al heeft Baehrens gelijk met zijne, door (ik zou denken) onweerlegbare argumenten gestaafde, bewering dat noch het | |
[pagina 773]
| |
door Jacobs met Dirae noch het met Lydia betitelde echte gedichten van Cato zijn, maar navolgingen, door een ietwat later levenden dichter vervaardigd... dat wij er Cato's poëzie uit kunnen leeren kennen staat vast... al is het dan een kennis uit de tweede hand. Vervloekingen nu, zooals wij Cato of zijn navolger hooren uitspreken, behooren tot een in de Alexandrijnsche poëzie veel behandeld genre, dat dan ook den titel ‘vervloekingen’ draagt. Dat het in den smaak van taalvirtuozen valt, wat wonder? Hooren wij slechts hoe Ovidius in zijn Ibis in het genre doordraaft, waar hij, hetzij een werkelijken vijand te lijf gaat, hetzij zijn gedwongen rust afwisselt met krachtproeven in het schimpdicht: U weigere de aarde haar vruchten, de stroom zijn water, de wind zijn adem, het koeltje zijn verfrissching. Voor u zij de zon zonder gloed, de maan zonder licht, geen ster flonkere voor uwe oogen. Geen vuur, geen lucht sta u ten dienste, aarde noch zee verschaffen u een weg. Als balling moogt gij dwalen en vreemde huizen afloopen en met bevende stem een bete broods vragen. Nooit zij uw lichaam of uw ziel zonder pijn, de nacht zij voor u akeliger dan de dag, de dag akeliger dan de nacht. Wees steeds rampzalig, maar voor niemand ooit deerniswaardig: man en vrouw verheuge zich steeds over uw leed. Aan uwe tranen pare zich de haat van anderen: hoeveel gij ook lijdt, men achte u steeds nog grooter lijden waardig. Houd maar op, Ovidius! Gij kunt het. En wat we van Alexandrijnsche vervloekingen hebben te denken, kunnen we ons nu best voorstellen. We zijn er niet nieuwsgierig naar te weten, hoe de smakelooze Callimachus is uitgevaren tegen zijn mededinger, of de, zeker niet smaakvoller, Euphorion tegen den man, die hem zijn beker heeft ontstolen. Maar, ik zeide het reeds, wat een heerlijk terrein voor taalvirtuozen! Wat een prachtige gelegenheid, voor jongeren vooral, om te toonen wat een hevig vuur er in hen | |
[pagina 774]
| |
blaakt, om ongetoomde gedachten, verbazing en verbijstering wekkende woordverbindingen, in één woord om het ‘niedagewesene’ aan den man te brengen! Zouden wij, voor onze gemoedsrust, niet verstandig doen met, bij zoovele poëtische en prozaische uitbarstingen der hedendaagsche jongeren, aan die Alexandrijnsche vervloekingen te denken, dat heerlijk ‘Tummelfeld’ voor ongeoefende ruitertjes op ongedresseerde paardjes? Lydia en Dirae zijn niet onverdienstelijke staaltjes van stemmingspoëzie. De Dirae kan men als een voorlooper van sommige Horatiaansche Epoden beschouwen. Houden wij deze feiten voorloopig vast; ze komen ons aanstonds te pas.
Wat willen nu deze jonge mannen, door hun hoogvereerden leermeester een plaats in het heilig koor der echte zangers waardig gekeurd, door vurige liefde tot echte kunst gedreven, door wederkeerige bewondering aangewakkerd? Tragedies maken? Ze denken er niet aan, ze zijn te zeer vervuld van hun eigen stemmingen en aandoeningen om zich in te denken in de eenzijdige hartstochten van gefingeerde en werkelijke personen der oudheid. Bovendien zouden ze hier, om niet het reeds eenmaal gedichte nog eens weer te dichten, bergen van literatuur moeten doorworstelen: een werk dat wel eens schade kon doen aan hun kostbare oorspronkelijkheid. Komedies dan? Veel te banaal is dat genre en bovenal: zij, met hun ongekend en niet te beschrijven zielelijden zijn er lang niet vroolijk genoeg voor, dat zijn ze maar eens bij buien. Heldendichten? Wel ja! In 't voetspoor treden van dien ouden pruik van een Ennius, zonder kans hem ooit in te halen of van het pad te dringen! Maar de satire? ‘'t Gaat moeilijk geen satire te schrijven’ als men dagelijks de schrille tegenstelling waarneemt van die groote, banale menschenwereld en den eigen uitgelezen kring, zoo vaak door die groote maatschappij miskend.... en bovendien een leermeester heeft, die tot over de ooren in de schulden zit. Ook al niet! De echte kunst vereischt | |
[pagina 775]
| |
den geheelen mensch. Zij laat geen tijd om bovendien studie te maken van maatschappelijke kwalen en gebreken. Bovendien, de groote meester in dat vak, Lucilius, wat was hij slordig, wat krioelde zijn werk van fouten en onjuistheden! Gebruikten zij niet onder de leiding van den grooten meester zijn satiren als cacografie, en zouden zij zich nu een cacografie tot voorbeeld stellen? En zij willen bovenal fijn en keurig zijn: de oude oneffenheden in den versbouw willen zij eens voor al opruimen; geen woord willen zij gebruiken anders dan in den juisten zin en zóó dat het steeds een eigenaardige nuance aan zijn omgeving kan verleenen. Zij willen niet maar losweg en met vlugge hand groote gedichten op het papier werpen: de dáártoe vereischte vaardigheid kan ook de eerste de beste zich eigen maken. Zij willen fijne teekeningen maken met de pen, tooveren met het woord, vechten tegen de allergrootste moeielijkheden der kunstigste versmaten. Slechts één genre is er vóór hen ooit beoefend dat hunner waardig kan geacht worden: het epyllion (miniatuurepos) der Alexandrijnen. Stellen zij zich dat tot taak, dan behoeven zij niet te vreezen navolgers te schijnen, dan zijn zij na-dichters. De stemming van zulk een miniatuur-epos, die kunnen zij zich geheel eigen maken, daarin kunnen zij zich tot op den bodem verdiepen...en zijn ze zóóver gekomen, dan is het juist voor hen, echte taalvirtuozen, een dankbaar, een heerlijk werk aan de Latijnsche taal tonen en klanken en maten te ontlokken, waarvan men te voren niet had gedroomd. Waarom ook zou men niet in het Latijn strofen zingen als die van Alcaeus en Sappho? Waarom geen glyconeën en pherecrateën, geen elf-sylbers en hinkende jamben of wel zuivere senarii? Zouden de jongeren niet den naam van slapers en achterblijvers verdienen, zoo ze maar steeds den hexameter als het toppunt der versbouwkunst bleven beschouwen en niet eens die, zoo vóór de hand liggende, variatie aandurfden van door toevoeging van den pentameter de zooveel vluggere, voor het uitdrukken van zielservaringen zooveel werkzamer elegie te scheppen? Zeker, dat alles kost arbeid en inspanning - | |
[pagina 776]
| |
maar zouden zij daarvoor terugdeinzen? Laat de wereld het maar weten hoe hard zij werken, hoe zij zich inspannen, hoe zij zich wijden aan hun kunst. Had men hun voorspeld dat lateren, als Gellius, hen bij voorkeur met de praedicaten geleerd of wel duchtig geleerd, kundig of door en door kundig zouden vereeren, wel verre van te ontstellen, zouden zij zich ten zeerste gestreeld achten. Immers zoo iemand, dan was hun leermeester een geleerde, zijn werk, ook zijn eigen poëzie, de lievelingslectuur der docti. Wie zijn die docti anders dan zij zelve?
Een nieuwe richting, vooral eene die wat veel gerucht maakt, die met wat veel vuur en gloed wordt verkondigd, een nieuw streven, vooral van hartstochtelijke, dwepende jongelieden heeft altijd een zekere comische zijde. Wij zelfs, het onbevooroordeeld late nageslacht, kunnen niet laten te meesmuilen over dichters, die er hun hoogste eer in stellen geleerden, ja taalgeleerden genoemd te worden. Hoe moeten hun tijdgenooten, die wat ouder waren en buiten hun beweging stonden, wel over hen hebben gedacht? Natuurlijk niet al te vriendelijk. Er is er echter maar één, wiens meening over het jongere geslacht wij voldoende kennen, maar die ééne geldt voor allen. 't Is niemand minder dan Cicero. Hèm is het niet mogelijk van die nieuwe school iets anders dan juist de belachelijke zijde te zien. In een brief aan Atticus van het jaar 50 schrijft hij een versregel neer die, vertaald, aldus luidt ('t is in een reisbeschrijving): Van uit Epirus woei een zeer zachte Onchesmites. Wat ter wereld, vragen wij, is een Onchesmites? Wel - Onchesmus is een stadje in Epirus. En een wind die van den kant van dat stadje waait kan men dus een Onchesmiet noemen. Wat een heerlijk woord, hoe verrukkelijk moet dat klinken, vooral in de ooren van jonge dichtertjes, die zich heusch verbeelden ‘iets te voelen’ bij een woord dat niemand kan begrijpen, dat een gewoon mensch verbaasd en onthutst doet opzien. En wat een verrukkelijk | |
[pagina 777]
| |
slot van een vers die twee spondeën ! Neen, oolijke Cicero, doe maar niet als of u dat vers ontvalt. Zeer guitig en gepast hebt gij het gemaakt, om er op te kunnen laten volgen: ‘een fraaie spondiacus, dien ik u present geef: gij kunt er bij onze jonge dichters succes mee hebben.’
Elders hekelt hij de vitzucht der nieuweren, die zekere vrijheden, door de ouderen zonder schroom toegelaten, niet meer willen dulden. En als hij ernstig boos op hen wordt, omdat zij zijn hoogvereerden Ennius minachten, dan geeft hij hun een scheldnaam, die in onzen tijd goeden dienst doet, wanneer men met weinig woorden die heele dichterschool, met wat daaraan annex was of er mee in verwijderd verband stond, wil aanduiden. Dan noemt hij hen Zangers van Euphorion. Waarschijnlijk was van alle geleerde, gekunstelde, duistere onder de Grieksche dichters uit het tijdvak, dat wij het Alexandrijnsche noemen, Euphorion de allergeleerdste, allergekunsteldste, allerduisterste. | |
II‘Welsprekendste aller telgen van Romulus, zoovelen er zijn en zoovelen er geweest zijn, en zoovelen er in later eeuwen wezen zullen, Marcus Tullius, u dankt van ganscher harte Catullus, de slechtste aller dichters, evenzeer de slechtste aller dichters als gij de beste zijt aller pleitbezorgers.’ Wie, die Latijn geleerd heeft, kent het niet, het allerliefste gedichtje in deze nuchtere prozavertaling weergegeven? Maar verstaat men wel den waren zin er van? Oudtijds placht men de zaak zóó voor te stellen dat Catullus door Cicero in een rechtsgeding was verdedigd, en dat hij hem nu, na zijn proces te hebben gewonnen, met deze versregels dank betuigde. Die voorstelling dateert nog uit den tijd toen de geleerden, al hadden zij het ook mis, althans nooit tegen den goeden smaak zouden zondigen, maar steeds iets voorstellen wat in zich zelf elegant was | |
[pagina 778]
| |
en gepast. Een dichter, die een uitredding uit een groot gevaar of een kwellende moeielijkheid te danken heeft aan de welsprekendheid en rechtskennis van zijn pleitbezorger, kan al niet aardiger of geestiger zijne erkentelijkheid betuigen dan door zijn eigen gaven zooveel maar mogelijk is te verkleinen tegenover die, zooveel meer in 't openbaar schitterende, zooveel nuttiger gaven van zijn weldoener. - ‘O voortreffelijkste aller Romeinsche redenaars, u dankt de slechtste aller Romeinsche dichters’, dat komt te pas, wanneer de zooeven gezegde redenaar een schitterende proeve zijner welsprekendheid heeft gegeven, die gezegden dichter is ten goede gekomen. Stel tegenover die oude opvatting nu eens de nieuwere van Westphal. Volgens deze was Cicero Catullus in een liefdesavontuur behulpzaam geweest, let wel door zelf ruim baan voor hem te maken! - Als het er om te doen geweest was iets volmaakt smakeloos' uit te denken, dan had Westphal het niet beter kunnen treffen. En wat komt, in dat geval, de voortreffelijke welsprekendheid van Cicero of de onbeduidendheid van Catullus' poëtisch talent te pas? Intusschen van een pleidooi, in een belangrijke aangelegenheid door Cicero voor Catullus gevoerd, is ons niets bekend, en het is, wetenschappelijk, niet gerechtvaardigd zulke belangrijke feiten op eigen gezag aan te nemen, wanneer ze nergens worden vermeld, terwijl ze toch een persoon betreffen, over wien ons nog al heel wat door vertrouwbare zegslieden is medegedeeld. De veronderstelling van Westphal, zouden wij, al berustte zij op een overlevering, bijna het recht hebben alleen om haar onsmakelijkheid af te wijzen: nu wij weten dat ze niets meer is dan een verzinsel, benoodigd voor een geliefkoosde theorie, nu gebiedt ons het gezond verstand er in het geheel geen rekening mede te houden. Nergens lezen wij iets van een gewichtigen dienst, door Cicero aan Catullus bewezen: wij mogen dus ook een zoodanigen niet aan onze beschouwing ten grondslag leggen. Laat dit vast staan! | |
[pagina 779]
| |
Wij mogen dan ook dat ‘slechtste aller dichters’ niet opvatten als een beleefdheidsformule, waarvan het eenige doel is het ‘voortreffelijkste aller redenaars’ te meer in het licht te stellen. Waar feiten ontbreken, daar is het een heilige plicht van verstandige menschen om te rekenen met waarschijnlijkheden, niet met onwaarschijnlijkheden. Het is waarschijnlijk dat de zaak, waarvoor hier dank betuigd wordt onbelangrijk is: eene waarvan de geschiedenis niet weet, of het niet de moeite waard acht melding te maken. Dan is de dankbetuiging maar bijzaak of aanleiding, en de tegenstelling: ‘slechtste dichter’ en ‘beste redenaar’ hoofdzaak en hoofdinhoud van het heele gedichtje. Catullus weet heel goed hoe Cicero over hem en zijn tijdgenooten en geestverwanten denkt, al heeft hij den tijd niet mogen beleven, waarop Cicero de, boven aangehaalde, knorrige en bitse uitvallen nederschreef. Hij stelt er zijn eer in tot die ‘slechte dichters’ van den nieuweren tijd gerekend te worden. Zoodra hij een aanleiding heeft om iets aan Cicero te schrijven, moet hij zich eens heel eventjes vroolijk maken over het vonnis, over hem en de zijnen geveld door den grooten redenaar. Hij doet dat in een allerliefsten vorm, dat is waar, maar toch is het gedichtje een parade in een literaire schermutseling, een antwoord op kritiek, een antwoord van groote beteekenis. Met andere woorden: wij kunnen het briefje van Catullus aan Cicero niet verstaan, tenzij wij bedenken dat Catullus is, en zich hier erop beroemt te zijn .... een der zangers van Euphorion.
Cicero had er weinig mee op, met die nieuwe beweging op letterkundig gebied, en zoo gaat het meestal met ouderen, die zich, op welk gebied ook, een aanzienlijke plaats hebben veroverd. Het is hun niet kwalijk te nemen: zij zijn lang zoo dwaas niet als degenen, die, uit vrees van voor zoo oud te worden gehouden als ze werkelijk zijn, al wat maar nieuw is, omdat het nieuw is, toejuichen. Doch later levenden past het dergelijke bewegingen, als 't eenmaal gebleken is dat ze van groot belang zijn geweest, ook als zoodanig te | |
[pagina 780]
| |
behandelen. En dat is nu met de zangers van Euphorion het geval. Merkwaardig dat men het eerst in onzen tijd heeft opgemerkt, terwijl het toch zoo duidelijk is, al is er van het werk dier zangers weinig voor ons overgebleven. Hier spreken ook zelfs de kleinste fragmenten. Laat ons trachten uit het verspreide een geheel te maken!
Het miniatuur-epos der Alexandrijnen, ik zeide het reeds, trok onze nieuwe dichters aan. Hier gold het zich in een bepaalde stemming geheel in te leven, en voor het juist weergeven dier stemming alle beschikbare hulpmiddelen der kunst te baat te nemen. Hier moest fijn en uiterst doordacht werk worden geleverd, want de couleur locale mocht niet verloren gaan. Weg met alle rhetorica en alle eenigszins versleten frazen! Het oude is voorbij gegaan, 't is alles nieuw geworden! Nieuw niet alleen, maar vreemd, ongehoord, verbazingwekkend. Een prachtig monument dier nieuwe voorliefde is tot ons gekomen. Het is het Attis-lied van Catullus. De schoone jongeling Attis is in Phrygië aangekomen, het heilige land der goden-moeder. Daar, in de duistere wouden bevangt hem de dweepende liefde voor haar mysterieuzen eeredienst: hij verminkt zich om haar priester te worden en snelt zijn metgezellen vooruit naar haar tempel met de woorden: Welaan, gaat met mij, Gallen, naar de hooge wouden van Cybele, gaat met mij, dolende kudden der Dindymeensche godin, die, als ballingen vreemde landen zoekend mijn aandrift volgend, als mijne gezellen, onder mijne leiding, de woeste zee en den onstuimigen oceaan hebt getrotseerd, en uw lichaam hebt verminkt, uit heftigen haat tegen Venus. Verheugt het hart uwer meesteres door woeste omzwervingen. Weg met alle verwijl! Gaat met mij, volgt mij naar het Phrygische huis van Cybele, naar de Phrygische wouden der godin, waar de Phrygische fluitspeler op zijn kromme rietpijp zijn doffe tonen doet klinken, waar de Bacchanten heftig het met klimop | |
[pagina 781]
| |
omstrengeld hoofd schudden, waar zij met luid gehuil haar heilige feesten vieren, waar die dolende schaar der godin rondvliegt: daarheen spoeden ook wij ons in snellen krijgsdans. Maar als zij dan aan den tempel zijn gekomen, dan vallen ze van vermoeienis in slaap; die slaap verdrijft den waanzin, en bij het aanbreken van den dag, als de bezinning is teruggekeerd, dan denkt Attis vol ontsteltenis aan de onnatuurlijke daad, die hij heeft bedreven. Hij doolt langs het strand der zee, zijn vaderland terugwenschend en zijn vorig leven als veelbemind jongeling. Hij jammert: Wat zal ik nu zijn, ik de eens bewonderde knaap? Zal ik nu al die plaatsen moeten missen, waar ik om mijne schoonheid werd gevierd, de markt, de oefenschool, het strijdperk, en in plaats daarvan van het groene Idagebergte de met sneeuw bedekte toppen bewonen? Zal ik mijn leven slijten op de hooge kruinen van Phrygië, waar de hinde huist, de boschbewoonster, de ever, de woudwandelaar? Reeds rouwt mij wat ik heb gedaan, reeds vervult het mij met smart. Die klachten verneemt de godin en hevig vertoornd besluit zij den ontrouwen dienaar tot zijn plicht terug te brengen. Zij spant een der leeuwen die haar wagen trekken los: ‘laat hij’ beveelt ze ‘door waanzin getroffen, terug keeren naar mijne wouden.’ Zoo spreekt ze: Het woeste dier wekt zijn woede op en vuurt zich zelven aan: daar komt hij aanrennen! Hij brult en vertreedt de struiken in zijn hollende vaart! Nauwelijks ziet hem Attis, of door schrik opnieuw dolzinnig geworden snelt hij het bosch weer in: Daar diende hij toen de godin zijn leven uit. En, als ware ook hij zelf ontsteld door het ontzettend verhaal, richt zich de dichter zelf tot de godin om met deze bede te eindigen: Groote godin, godin Cybele, machtige heerscheres over het Dindymeensch gebergte, verre van | |
[pagina 782]
| |
mijn huis zij steeds uw waanzin, drijf anderen voort, zet anderen in verbijstering.Ga naar voetnoot1) Wat is dat alles zonderling en bizar, maar ook, wat is het betooverend schoon! Wat een rijkdom en wat een keur van woorden, wat een schakeeringen van uitdrukking - en wat ligt over dat alles een geheimzinnig waas, juist zooals het onderwerp vereischt. Maar vooral, wat een muziek in de versmaat en in de klanken; wat een moeielijke en met meesterhand uitgevoerde techniek. Ik weet wel, er heeft een Grieksch voorbeeld aan ten grondslag gelegenGa naar voetnoot2), maar zoo iets het eerst in te voeren in een literatuur en een taal, waaraan het tot dusverre geheel vreemd was, dat mag toch ook wel heeten oorspronkelijk zijn. Bovendien, het is onmogelijk dat kleur en stemming in het origineel geheel dezelfde zijn geweest. Er moet aan dit gedicht wel een bepaald tintje zijn dat geheel Catulliaansch is.
Gij hebt de Galliamben van het Attis-lied gehoord, en kunt wel nagaan wat een lastig, bewerkelijk metrum dat is. Daarin nu stelden de zangers van Euphorion hun eer, in het overwinnen van moeilijkheden. En, iets waarom wij hen niet genoeg kunnen prijzen, zij rekenden het zich tot een plicht hun literatuur met nieuwe versmaten | |
[pagina 783]
| |
te verrijken. Van dien plicht hebben zij zich schitterend gekweten. De phalaecus van het beroemde: (het vogeltje van mijn liefje is dood) de zuivere jamben van het allerliefste phaselus ille quem videtis hospites
(het barkje, vreemdling, dat ge hier ziet liggen)
de hinkende jamben van het onsterfelijke: Et quod vides perisse perditum ducas
(Arme Catullus! Wees niet langer dwaas: eens verloren blijft verloren),
de zangerige glyconee en pherecratee (waarover aanstonds een enkel woord), ze zijn alle door hen ingevoerd, bijna alle hebben geleefd zoolang er Latijn is gedicht (dat wil dus zeggen: ze leven nog); enkele zijn slechts een paar eeuwen oud geworden, maar - om te herleven. | |
III.Wanneer de dichter Laevius heeft geleefd weten wij niet met zekerheid. Ook omtrent zijn persoon is ons niets bekend. Het allerliefst zou ik hem in den kring van Catullus en de zijnen willen plaatsen. Dat hij ongeveer tot den zelfden tijd behoort, stem ik Lucian Müller volmaakt toe. Het komt mij een onmogelijkheid voor dat hij, zooals sommigen beweren, bijna een eeuw ouder zou zijn. Doch laat hij een 20 à 30 jaar hun in leeftijd voorafgaan: ook dan nog is hij ons bij onze beschouwing geenszins in den weg. Immers, 't is een gewoon verschijnsel dat richtingen in de literatuur, die allen schijn hebben van zoo op eens te zijn geboren, toch werkelijk voorloopers hebben gehad, wier werk, door de groote menigte hunner tijdgenooten onopgemerkt gelaten, op eens door een jonger geslacht met vurige geestdrift tot voorbeeld is genomen, dat de grondgedachte van het nieuwe reeds lang was ge- | |
[pagina 784]
| |
legd, vóórdat er op werd voortgebouwd. En ook dit is lang geen zeldzaamheid, dat buiten den kring der dichters van het nieuwe de een of ander staat, slechts even dien kring rakend, maar overigens op zich zelf, een eenling, een zonderling. In 't voorbijgaan zij gezegd, dat zulk een eenling, een zonderling, zich dan vaak als een reuzengestalte verheft boven het drukke troepje der nieuwigheids-priesters in zijn buurt. Om weer op Laevius te komen. Wij weten dat hij een heelen bloemkrans van epyllia heeft gedicht, onder den gemeenschappelijken titel van ‘minnescherts’. Van één er van kunnen wij ons eenigszins een voorstelling maken. Het behelst de geschiedenis der liefde van Protesilaus (den bij 't beleg van Troje allereerst gesneuvelden der Grieksche helden) en Laodamia. In de verzen: Daar gaan ze aan 't lachen, schateren werd zeker de bruiloft beschreven. We hebben van die beschrijving ook het slot over, maar hoe lang ze is geweest of wat er verder in is vermeld geworden, weten wij niet. Zeer duidelijk is zin en situatie der verzen: Heeft soms een andere vrouw u bekoord, eene uit Ilium, rijk in Aziatische pracht, of eene schitterend van Sardischen en Lydischen opschik? Twee punten bepalen een lijn. Gegeven is de beschrijving der bruiloft, alsmede een brief van Laodamia, waarin zij zich (waarschijnlijk wetende dat de Trojaansche oorlog reeds lang ten einde is) in angstige gissingen verdiept over de redenen van het eindeloos wegblijven van haar geliefden echtgenoot. Ja ook het feit van Protesilaus' dood wordt uitdrukkelijk vermeld. Wij hebben dus hier een klein motief uit den Trojaanschen sagenkring, uitvoerig uitgewerkt in den vorm van een verhaal, door dramatische partijen afgewisseld. De titel Protesilaodamia (twee namen samengesmeed) leert ons dat Laevius een bizonder behagen had in barokke opschriften. Zoo heet een ander gedicht, waarin van een | |
[pagina 785]
| |
deel der zwerftochten van Ulysses een romannetje schijnt gemaakt te zijn: Sirenocirca. Over het algemeen spreidt hij in het vormen van nieuwe woorden en samenstellingen een virtuoziteit ten toon, zooals wij in het Attis-lied vinden, maar brutaler. Het is hier de plaats niet, vele voorbeelden dier virtuoziteit aan te halen. Slechts ééne nieuwigheid zij vermeld, die werkelijk zeer aardig is en zich in onze taal bizonder goed laat weergeven. Van accipiter (havik) maakt hij een werkwoord accipitrare, in den zin van toetakelen, alsof iemand in 't Hollandsch zei: havikken voor havenen. Al deze nieuwigheden en vreemdheden worden ons door Gellius aangehaald uit een gedicht Alcestis: ook al weer een epyllion vol afwisseling van stijl en toon (dramatisch, treurzang, verhaal) en met een blij einde. Juist dat is Laevius niet onwelkom. Anders, wanneer de traditie hem in een verhaal niets blijds of vroolijks aanbiedt, ziet hij geen bezwaar er zelf het grappige bij te maken. Waar is ooit een tafreel van inniger en waardiger liefde geteekend, dan bij Homerus dat van Hector en Andromache? Laevius ontziet zich niet ook dat in het dartele te keeren en Hector, als een petit-maître, te laten vertellen van de aardige kunstgreepjes van zijn alleraanminnigst wijfje. 't Is zeer waarschijnlijk dat minnescherts de algemeene titel is van een heelen bundel epyllia als Protesilaodamia, Sirenocirca, Alcestis. Een ander gedicht heet polymetra: een verzameling van metrische kunststukken. Zoo mocht anders Laevius zijn heele werk wel noemen. Want het invoeren in de Latijnsche literatuur van tot dusverre ongehoorde versmaten was wel een zijner voornaamste liefhebberijen. Wij hoorden van Catullus ionici a minore: het vernuft van Lucian Müller heeft (een Bentley-waardige ontdekking!) in een citaat uit Laevius (bij Charisius) ionici a maiore teruggevonden. Daar deze versmaat volkomen dezelfde variaties toelaat als de ionicus a minore, was dus dát gedicht van Laevius, wat het metrum aangaat, een even groot en moeielijk kunstwerk als het Attislied van Catullus. | |
[pagina 786]
| |
Doch, stappen wij van Laevius af, den onbekende, wiens leeftijd zelfs wij slechts uit het karakter zijner kunst kunnen opmaken. Nevens hem moeten wij nog één dichter vermelden eer wij terugkeeren tot die mannen, wier leeftijd wij met volledige zekerheid kunnen bepalen en aan wie wij, als aan goed bekende personen, hun plaats in den kring der ‘zangers van Euphorion’ kunnen aanwijzen. Het is Cn. Matius, een levend bewijs hoe de dichters van dezen tijd (want ongeveer tot dezen tijd behoort hij zeker) op alle gebied nieuwe stof zochten ter bewerking voor hun inspanninglievend talent. Door de zoo overgelukkige vondst van Herondas weten wij nu weer precies wat wij te verstaan hebben onder mimiamben: 't zijn kleine idylletjes uit het plat-burgerlijk leven, in hinkende jamben; eenigermate gelijkend op de Adoniazusen van Theocritus, maar oneindig veel minder fijn. Overigens lang niet onaardig. Het pleidooi van den ‘waard’ is een waardige tegenhanger van Lysias' verdedigingsrede voor den invalide; de moeder, die zich bij den schoolmeester komt beklagen over de ondeugende streken van haar zoontje en dit jongmensch in 's meesters bizondere belangstelling aanbevelen, is uitmuntend geteekend. De Romeinen hebben dit gerre zeer goed gekend, dank zij onzen Matius, die het ten zijnent heeft ingevoerd, trouwens niet in navolging van Herondas, maar van den zooveel ouderen Hipponax. Althans, zóó verzekert ons de metricus Terentianus Maurus: zonder zijn verzekering zouden wij 't er stellig voor houden dat Herondas zijn voorbeeld is geweest. Hoor hoe een burgerjuffrouw klaagt over de onhandigheid harer dienstmaagd: Vier dagen geleden, naar ik meen, ja wel zeker, toen heeft ze mijn eenigen waterkaraf, dien ik in huis had, gebroken. Volgens den reeds genoemden Terentianus Maurus | |
[pagina 787]
| |
was Matius even geestig als Hipponax. Gellius noemt hem een kundig man, ja zelfs een duchtig geleerd man. En uit die praedicaten leeren wij al heel wat over Matius' kunst. Overigens schijnt hij zich ook wel op andere genres te hebben toegelegd. Want, practische levenslessen, zooals er ons één van Matius is overgeleverd, mogen misschien in den mond van vijgenkoopers en andere typen uit het volk passen, dat geldt niet van plechtstatige beschrijvingen van den dageraad, van lascieve versregeltjes, van opsommingen van pracht en weelde. En toch ook versregels van zulken inhoud staan er op naam van Cn. Matius.Ga naar voetnoot1)
Wat is ons ‘tijkvak’ rijk geweest aan dichters van allerlei aard! Die uitroep moet mij vóór ik verder ga, nog even van het hart. Van hoevele dichters, nieuw en origineel in hun streven, hebben wij slechts een paar versregels over, van hoevele kennen wij slechts bij toeval ook maar den naam! Het volste recht tot die verzuchting geeft mij deze merkwaardige plaats van Cornelius Nepos: L. Julius Calidus, van wien ik meen te mogen beweren dat hij na Lucretius en Catullus de fijnste dichter van onzen tijd is geweest. Geen letter hebben wij van hem over, en niemand maakt van hem melding dan alleen Nepos. Vergeet niet dat Nepos een der vrienden van Catullus is, dat hij een bewonderaar is van Catullus' poëzie. Dus moeten wij wel, als wij eerlijk willen zijn, uit die vermelding bij Nepos opmaken dat die kring van zangers van Euphorion en allen, die met hen in eenige betrekking staan, veel grooter is geweest dan men zoo oppervlakkig wel zou denken. Doch ook overigens hebben wij bewijzen genoeg (en heel wat voerden wij er reeds aan) dat ons zoogenaamd ‘oratorisch tijdvak’ voortdurend rijk gestoffeerd is geweest met allerlei poëzie, dat het steeds waardige vertegenwoordigers van heele genres, die sedert in de vergetelheid zijn geraakt, heeft opgeleverd. | |
[pagina 788]
| |
Doch bepalen wij ons nu verder tot hen op wie wij met voldoende zekerheid weten dat Ciceroos spotnaam slaat! | |
IV.Epyllia und kein Ende! Ware alles, wat in den tijd, die ons thans bezig houdt, geschreven is, bewaard gebleven, wij zouden er onder kunnen begraven worden. Bij een lang leven en veel vrijen tijd zouden wij ze zeker alle doorwerken, we zouden er met groote belangstelling allerlei zaken in opmerken, merkwaardig voor de geschiedenis van Latijnsche taal en stijl, versbouwkunst en prosodie. Of ze ook onzen smaak zouden streelen? Zeker niet alle in gelijke mate. Voor de meeste zouden wij noodig hebben ons in het milieu des dichters te verplaatsen, en waar een zichverplaatsen in een milieu bepaald noodzakelijk is, daar staat het met de schoonheid van het werk in kwestie reeds eenigszins bedenkelijk. Slechts enkele zouden ons dadelijk ‘pakken’, slechts enkele zouden door de onmiddellijke bekoring, die ze op ons uitoefenden, dadelijk zich als echte kunstwerken van den eersten rang bij ons doen gelden. Ik geloof, dat we ons in 't klein een voorstelling kunnen maken van wat in 't groot ons oordeel zijn zou. Het Attislied van Catullus trekt ons aan en boeit ons; het gedicht over den haarlok van Berenice en over het kunstig tapijt, dat op de bruiloft van Peleus en Thetis te zien was, laten ons vrij koud: we zouden ze gaarne prijs geven in ruil voor een zuiverder traditie van enkele kleinere gedichtjes van denzelfden dichter. In allen gevalle zou ons oordeel geheel verschillen van dat der dichters zelve uit dien tijd, van den enthousiastischen dichterbond, over welken wij thans spreken. Dat kunnen wij met volmaakte zekerheid verklaren. Er bestaat een aardig epigram van Martialis, waarin gespot wordt met den zonderlingen smaak van iemand, die met eenvoudige, begrijpelijke poëzie niet tevreden is, maar de voorkeur geeft aan het gekunstelde en moeilijke, niet ongelijk aan die bewoners van een Zuid-Duitsch stadje, waarvan Müller Strübing zoo grappig verhaalt: die, | |
[pagina 789]
| |
toen ze een directe spoorwegverbinding met een havenstad hadden gekregen, voor oesters bedankten, omdat er de haut goût aan ontbrak, waaraan ze gewoon waren. Tot dien richt Martialis dezen versregel, om hem zelven het allersterkste staaltje van zijn wansmaak vóór oogen te houden: ‘Volgens uw oordeel was Cinna grooter dichter dan Virgilius.’ En toch: zooals die door Martialis bespotte, oordeelden Catullus en zijn vrienden, zijn bewonderaars en de door hem bewonderden. De grootste van hen allen, tot wien zij allen met bewondering en innige vereering opzagen, dat was C. Helvius Cinna. In 150 jaar is die voorkeur een dwaasheid geworden: zou zij na achttien eeuwen weer een bewijs van goeden smaak en wijs inzicht hebben kunnen worden? Wij gelooven het niet. Wat was het dan dat Cinna in de oogen zijner tijdgenooten en geestverwanten tot den grooten man maakte? Dit vooral, dat hij aan zijn ééne gedicht, Smyrna, tien jaren met inspanning heeft gearbeid vóór hij het uitgaf. De onkundige zou hier kunnen denken aan een groot epos, de stichting en verdere geschiedenis der stad Smyrna behelzende, een gedicht gebaseerd op degelijke en uitgebreide bronnenstudie, rijk aan allerlei episoden. Niets is minder waar. Smyrna was een klein gedichtje. Hooren wij slechts de versregels, waarin Catullus aan dat werk een onbegrensde vermaardheid en een eeuwig leven voorspelt: Smyrna zal tot in het hart van Cyprus bekend worden, het late nageslacht zal Smyrna doorbladeren; maar de jaarboeken van Volusius zullen reeds aan de Po sterven en tot mantel strekken aan zoutevisch. Moge ik mij verheugen in het kleine gedicht van mijn kameraad; de groote menigte vermake zich met den dikkenGa naar voetnoot1) Antimachus. Smyrna was geen epos: het behandelde slechts het | |
[pagina 790]
| |
lijden en de lotgevallen der, op haar eigen vader Cinyras verliefde, Smyrna. Dan kon Ovidius er toch vlugger mee terecht! Zijn, misschien niet veel korter, verhaal dezer afgrijselijke geschiedenis zal wel in één dag te boek gesteld zijn. Ook Helvius Cinna was leerling van Valerius Cato. Hij is het van wien wij reeds den versregel aanhaalden: De Diana van onzen Cato moge de eeuwen verduren! Eén leermeester dus met Catullus en zóó vele anderen. Doch ook allerlei andere, schijnbaar onbeteekenende, betrekkingen bestaan er tusschen onze jonge mannen. Ook Cinna is, evenals Catullus in Bithynië geweest. Ligt niet de veronderstelling vóór de hand dat hij er samen met hem is geweest in 't gevolg van den praetor Memmius, die immers zelf ook dichter was en aan wien Lucretius zijn leerdicht opdroeg? Cinna zal wel, evenmin als Catullus, rijk uit de provincie zijn teruggekeerd. Maar voor één vriend heeft hij toch een cadeautje kunnen koopen, en wel...een exemplaar der astronomische gedichten van Aratus. Hij doet dat geschenk vergezeld gaan van dit briefje: (het begin is verloren gegaan) Let wel: Pontisch scheepje, en denk aan dat Pontisch scheepje, door Catullus zoo verrukkelijk bezongen. Gaarne zouden wij ook Cinna uit Gallië laten afstammen, maar hier ontbreekt alle zekerheid. De vermelding der Alpen, of de mededeeling: Thans rijd ik met een tweespan hitten vlug door de wilgenbosschen der Cenomanen. volstaan hier toch niet. Geleerde poëzie is Cinnaas vermaak, evenals van den | |
[pagina 791]
| |
vriend, aan wien hij een exemplaar der Aratea ten geschenke geeft. Aan een anderen vriend, Asinius Pollio, geeft hij op reis een propempticon mee: een geleerde beschrijving van de merkwaardigheden, die deze in Azië zal te zien krijgen. In den aanvang van het gedicht, want een gedicht is het, wenscht hij zijn vriend natuurlijk een goede reis. Doch, in plaats van in dit verband van het zeil of het roer te spreken, brengt hij het ongehoorde woord Anquina te pas: het touw, waarmee de ra aan de mast was bevestigd: Moge de sterke anquina veilig uw koers richten. Want geleerdheid strekte toen een gedicht tot aanbeveling, en Cinnaas poëzie moet verbazend geleerd zijn geweest. Misschien nog geen vijftig jaar na zijn dood was hij zóó onverstaanbaar geworden, dat men zich door het ophelderen van zijn Smyrma een onsterfelijken roem kon verwerven, getuige het aardige versje over den grammaticus Crassitius, ons door Suetonius bewaard: Smyrna wil zich, dat toont ze metterdaad, alleen aan Crassitius toevertrouwen; houdt op, onkundigen, haar tot vrouw te begeeren; alleen met Crassitius wil zij in het huwelijk treden, want deze kent haar innigste gedachten. Bij voorkeur brengen wij al onze dichters zooveel mogelijk in betrekking tot Catullus. Onder al diens gedichten, die niet onmiddellijke uitvloeisels zijn van zijn eigen aandoeningen, treffen ons naast het Attislied, het meest zijn beide bruiloftsliederen, het één in helderklinkende strofen het huwelijk bezingend van Manlius en Vinia, een gedicht dat eeuwig beroemd verdient te blijven, al was 't alleen maar om den wensch in deze strofen vervat: Moge een kleine Torquatus, van de schoot zijner moeder de teere handjes uitstekend, zijn vader met halfgeopend bekje vriendelijk toelachen, moge hij op zijn vader Manlius lijken, zoodat | |
[pagina 792]
| |
allen hem dadelijk herkennen, en zijn gezichtje het bewijs zijn van de trouw zijner moederGa naar voetnoot1). Het andere, een wisselzang bevattende tusschen jongelieden en meisjes, de eerste de zegeningen van den echt, de andere van den ongehuwden staat prijzende. Zoeken wij nu bij zijn tijdgenooten, vrienden en geestverwanten, dan vinden wij onder hun spaarzame fragmenten beide genres vertegenwoordigd. Van Ticida in glyconeën den uitroep: O huwelijkssponde door zulk een liefde gezegend van Licinius Calvus in denzelfden versmaat het beeld: De lelie, welke een dolende Nymf afknipt met haar blanken nagel. (Het door den bruidegom ontvoerde meisje wordt hier blijkbaar vergeleken met de teedere en reine bloem, die van haar stengel wordt gebroken.) Als uit het bruiloftslied van denzelfden dichter wordt aangehaald: ‘Gij die vooraf (nl. vóór het nacht wordt) uw stralen schiet’ dan duidt dat op een aanroeping van de avondster, zooals we in het tweede bruiloftslied van Catullus vinden. Degene van wie gezegd wordt: | |
[pagina 793]
| |
Zij gaf wetten, zij vereenigde minnenden in den echt en stichtte groote steden. is ongetwijfeld Venus, die door het huwelijk te scheppen de stichtster van steden en staten is geworden. Zij wordt aangeroepen om den bruidegom gelukkig te maken door het verkrijgen zijner bruid: Keur hem zulk een gave waardig. En ook met haar eigen naam wordt Venus genoemd als meesteres aller goden.
Een gemeenschappelijke karaktertrek van het heele jeugdige troepje is: heftigheid tegen werkelijke en gewaande vijanden. Zij kunnen op geweldige wijze uitvaren tegen wie hun goed dunkt, en den spot drijven met al wie hun eenigen aanstoot geeft. Wie kent niet de, van vuur en verontwaardiging blakende, gedichten van Catullus tegen Caesar en Pompejus en hun gunstelingen; de woedende uitbarsting: Wie kan dat aanzien, wie kan het dulden? enz. en het schijnbaar kalmere maar bitterder en zeker geestiger: Wat is 't Catulles, wat draalt gij den laatsten adem uit te blazen? Nonius Struma zit op het gestoelte der eere, Vatinius doet reeds meineeden bij zijn consulaat: wat is 't, Catullus, wat draalt gij den laatsten adem uit te blazen? Die zelfde machthebbers moeten het ook bij de anderen ontgelden. Tacitus in een welbekende passage, noemt speciaal Catullus en Bibaculus als dichters van smaadredenen tegen Caesar. Van Bibaculus is ons niets bekend, bepaald tegen Caesar gericht. Uit zijn vermakelijke spotternijen over de armoede van Cato kunnen wij echter opmaken, dat hij zich geen geweld behoefde aan te doen om hatelijk te wezen. En als hij zich niet ontzag zich over zijn eigen leermeester vroolijk te maken, dan verwondert het ons geenszins, dat andere schoolmeesters het bij hem nog erger te verduren hadden. Er is ons van Bibaculus één versregel op den, uit Horatius zoo bekenden, Orbi- | |
[pagina 794]
| |
lius overgeleverd, waarvan de ware beteekenis eerst onlangs gevonden schijnt: Waar is Orbilius, die vergetelheid der letteren? Vergetelheid der letteren! Kan het erger...en geestiger? Ja, wel is het voor de Romeinsche dichters een vreeselijke gedachte, dat hun werk eens zal belanden ‘in de straat waar wierook en parfum te koop is, en peper en al wat er verder met slechte literatuur wordt omkleed’; maar er is iets nog droevigers: dat hun gedichten eens afdalen tot den rang van leesboekjes in de lagere school: dat is de dood en de volslagen vernietiging. Ongetwijfeld was Bibaculus een alleraardigst dichter: dat we van hem niet meer over hebben is ten hoogste te te betreuren. Tegen Caesar of Pompejus gerichte verzen kennen wij, behalve van Catullus alleen nog maar van Licinius Calvus, en wel deze: Pompejus, voor wien allen sidderen, durft zijn mooi gekapte haren haast niet aanraken. Wat denkt gij dat hij zoekt? Een man! en: Al de schatten, die vroeger het eigendom waren van Bithynie en van Caesars aanbidder (Nicomedes den koning van Bithynië.) Ongetwijfeld is dit een fragment van een langer gedicht, waarin verontwaardiging wordt uitgesproken over de rijkdommen, die zich een of ander gunsteling van Caesar heeft verworven. Denk aan het Catulliaansche: Wie kan dat aanzien, wie kan het dulden dat Mamurra al de schatten bezit van Gallia Comata en het verre Brittannië. Verliederlijkte Romulus (i.e. Caesar) zult gij dat aanzien en dulden? Deze Licinius Calvus verdient ten volle dat we ons nog even opzettelijk met hem bezig houden. Wij hebben reeds gezien welk een innige genegenheid er tusschen hem en Catullus bestond, door hun geestverwantschap op het gebied der poëzie gewekt. Beiden hadden het zich tot | |
[pagina 795]
| |
levenstaak gesteld het heele ras der prulpoëten van hun tijd te vernietigen en uit te roeien. Maar ook waar van kunst en letteren geen sprake was, gevoelden zij zich tot elkaar aangetrokken: zij waren elkaars trouwe vrienden, in lief en leed, in nood en dood. Getuige het allerliefst gedichtje, waarmede Catullus zijn besten vriend tracht te troosten bij 't verlies zijner Quintilia: Zoo aan het stomme graf, mijn Calvus, onze droefheid eenige vreugde kan schenken, als we door ons treurenGa naar voetnoot1) onze oude liefde verlevendigen en de lang verscheurde banden beweenen... dan zeker baart aan Quintilia haar vroege dood niet zooveel smart als uw trouwe liefde haar blijdschap schenkt. Ook een epullion heeft hij gedicht: Io, dat, al zijn er maar zes regeltjes van over, zeker niet met zijn dood in 't vergeetboek is geraakt. Maar een bizondere virtuoziteit betoont Calvus in het hekelen van allerlei vijanden, niet alleen politieke, als Caesar en Pompejus, maar ook literarische. Hij heeft blijkbaar een heel gedicht gemaakt waarin (zooals later Lucianus het met de philosophen deed) een groote schare prulpoëten in publieke veiling wordt gebracht. en, natuurlijk, voor weinige stuivers toegewezen. Een regel is er maar van over: Thans komt onder den hamer het pedant persoontje van den Sardiniër Tigellius. Die Tigellius is dezelfde, over wiens dood, volgens Horatius, alle mogelijke orgeldraaiers, liedjeszangers en bedelaars zoo diep bedroefd zijn. Cicero kan den man niet uitstaan. Hij noemt hem in een brief van 45: ‘pestilenter dan zijn vaderland’ en voegt daaraan toe: Ik denk dat hij al is toegewezen voor den prijs, door Licinius Calvus in zijn hinkende jamben voor hem bepaald. Cicero was een man die, wat er ook gebeurde, zich gemakkelijk door een grap liet vangen. Blijkbaar heeft hij in Calvus' aardigheid van den ‘afslag der prulpoëten’ | |
[pagina 796]
| |
bizonder behagen gehad. Anders zou Cicero zich niet licht door Calvus laten inpakken. Want - Calvus was zijn concurrent op het gebied waar hij als alleenheerscher wilde gelden: de welsprekendheid. En Calvus was redenaar niet alleen, maar had ook succes met zijn kunst. Vermaard heeft hij zich gemaakt door zijn pleidooi tegen Vatinius, ook al weer een gunsteling van Caesar, maar én bij Calvus én bij Catullus gehaat met een volkomen haat; ‘odium Vatinianum,’ een haat als waarmede ik Vatinius haat, dat was in hun mond een spreekwoordelijke uitdrukking. Die causa Vatiniana is door Catullus vereeuwigd in het alleraardigste gedichtje: Onlangs moest ik toch lachen om een kerel uit de omstanders, die, toen mijn Calvus in een schitterende rede de punten van beschuldiging tegen Vatinius had ontvouwd, vol verbazing en met opgeheven handen uitriep: ‘Hemelsche goedheid! wat een welbespraakt dreumesje!’ Doch dat Calvus Ciceroos concurrent was, dat was nog zoo heel erg niet; maar Calvus was een dergenen, die principieel Ciceroos heele kunst bestreden. Hij was een der voornaamsten, die Ciceroos stijl nog veel te overladen en bloemrijk vonden, en geen andere echte kunst erkenden dan die zoo eenvoudig en nuchter was als die van Lysias. Die beweging moet in het jaar 56 zijn opgekomen. Want in ‘de Oratore’, opgesteld in dat jaar, wordt er nog in 't geheel geen gewag van gemaakt, noch ook er op gezinspeeld, iets wat Cicero, zoo hij gewild had, gemakkelijk had kunnen doen. Doch in 46 is ze, sedert eenigen tijd, in vollen gang; getuige Ciceroos Orator en Brutus, welke beide geschriften duidelijk de tendenz vertoonen van tegen de nieuwe richting te velde te trekken. De mannen nu der nieuwe rhetorica waren allen, naar het schijnt, bovendien dichters; niet alleen Caesar, die in zijn Bellum Gallicum een treffend bewijs geeft tot een hoe volmaakte dorheid en droogheid een proza-schrijver het wel brengen kan, en wiens gedichten keizer Augustus | |
[pagina 797]
| |
wijselijk verbood te publiceeren, of Brutus, van wien de auteur van den Dialogus de Oratoribus zoo geestig zegt: Brutus heeft ook de dichtkunst beoefend, met meer succes dan Cicero - want zijn gedichten zijn minder bekend geworden. Maar ook Licinius Calvus, een der Helicon-bestormers van Catullus' kring. Met andere woorden: de beweging op letterkundig gebied, waarover wij zooveel hebben gesproken, beoogde een radicale hervorming, niet alleen op 't gebied der poëzie, maar ook van het proza. Over het streven der Attici (zoo noemden zich de bestrijders der Ciceroniaansche welsprekendheid) acht ik het niet noodig hier veel bij te voegen. Voor de volledigheid noem ik nog als representanten der richting: C. Curio (‘een virtuoos in liederlijkheid,’ zooals Velleius hem noemt), M. Caelius Rufus, C. Asinius Pollio... plus de twee schrikbeelden der lieve jeugd: C. Julius Caesar en C. Cornelius Nepos.
Wat hebben nu, vragen wij ten slotte, die Zangers van Euphorion uitgewerkt? Die vraag is niet te beantwoorden. Daartoe toch zouden wij het bewijs moeten kunnen leveren, dat in de latere literatuur het een of ander niet had kunnen geboren worden, zoo zíj er niet geweest waren. Dit alleen kunnen wij verklaren: ze zijn na hun dood niet vergeten geworden, ze hebben navolging gevonden, ze zijn vóórloopers geweest. Bij Laevius ergerden wij ons over den wansmakelijken greep om de liefde van Hector en Andromache tot onderwerp van een dartel epyllion te maken: ook Ovidius heeft zich niet ontzien zich in een zijner onstichtelijkste passages op deze beide, meest sympathieke, personen van Homerus te beroepen. De weinige versregels, die van Laevius' Protesilaodamia over zijn, doen ons telkens denken aan dien allerliefsten brief, dien Ovidius Laodamia aan haar echtgenoot schrijven laat. | |
[pagina 798]
| |
De Smyrna van Cinna is ongetwijfeld door Ovidius met aandacht gelezen. We hebben van het heele gedicht maar drie regeltjes meer, doch wie 't niet beter wist zou ze alle drie aan Ovidius toeschrijven. Van Calvus' epyllion Io zijn er tweemaal zoo veel overgebleven; daaronder één echt Ovidiaansch van toon, één dat ons levendig aan Virgilius doet denken. Horatius' Epoden, ik zei het reeds, hebben een voorlooper in de, bij den kring onzer dichters, zoo naarstig geimiteerde Vervloekingen der Alexandrijnen. En als Horatius beweert: ‘ik heb het eerst aan Latium Parische jamben en Aeolische lyriek laten zien’ dan ignoreert of vergeet hij zijn voorgangers.
Summa summarum: 't is een onvergefelijke dwaasheid de gouden eeuw der Latijnsche poëzie bij een bepaald jaar te laten beginen en daarvóór een muur op te trekken, die die gouden eeuw finaal afsluit van al wat er aan vooraf gaat. Strikt genomen ving die gouden eeuw reeds aan op het oogenblik toen Rome van Athene de roemrijke taak overnam van hoofdstad te zijn ook der wereldbeschaving en der literatuur. Misschien zou men als middelpunt er van juist den tijd moeten aannemen toen Catullus en Calvus en Bibaculus leefden, werkten en dichtten. Ik voor mij wil niets afdingen op de voortreffelijkheid van Virgilius, Horatius, Tibullus, Ovidius; Propertius heb ik lief en bewonder ik boven allen, die hem voorafgegaan en gevolgd zijn. Toch zou ik van die allen wel iets willen missen om wat meer van die voorgangers over te hebben. Zeker, dan zouden wij vele dwaasheden kunnen aanwijzen, veel mislukte, ja zelfs smakelooze pogingen. Maar wij zouden ons kunnen verlustigen in het geloof, den frisschen ijver en brutalen hartstocht dier jonge mannen, die zich geroepen voelden om nieuw leven te geven aan de taal en de kunst van hun volk.
Maar vergeten wij het voornaamste niet! Niets is er, waardoor de Romeinsche literatuur meer wereldliteratuur | |
[pagina 799]
| |
geworden is dan door de elegie. En, nu ja, wat het uiterlijk betreft, hebben de Romeinen ook deze aan de Alexandrijnen ontleend, maar ze hebben haar tot een geheel eigen genre gemaakt.... ‘Hoe weet gij dat?’ roept men mij deftig verwijtend toe ‘kent gij dan Alexandrijnsche elegieën?’ Neen, dat niet, maar ik ken maar al te goed de mannen, die ze hebben gemaakt, en daarom ben ik zoo innig dankbaar, dat ze samen met een ontzettende massa producten van gelijk allooi en gelijke herkomst verloren zijn. Want, laten wij 't toch maar niet trachten te loochenen, die Alexandrijnen mogen ijverige verzamelaars zijn geweest van poëtische onderwerpen.... de Romeinen, die die onderwerpen ter bewerking hebben genomen, stonden duizelingwekkend hoog boven hen. Is 't geen zonde te denken, dat een heerlijk genie als Propertius (om slechts dezen te noemen) iets meer dan het uiterlijk van zijn werk zou danken aan Callimachus en consorten, die...maar ik zou gaan schelden, en 't is hier de plaats mijn lezers met Callimachus bekend te maken. Wat een echt prulpoeet Callimachus is geweest heeft indertijd Cobet allergeestigst (en volkomen naar waarheid!) beschreven. Ik weet echter niet of niet het volgende staaltje nog geschikter is om hem te karakterizeeren dan al het door Cobet gezegde. Callimachus gaat in een zijner hymnen het verhaal doen van Erysichthon, die, daar hij zich vergrepen heeft aan een heiligen boom van Ceres, gestraft wordt met een onverzadelijken honger. Het heele verhaal is vol van den meest smakeloozen zotteklap. Cobet vermaakt zich het meest hierover dat Erysichthon ook... zijn poes opeet. Mij lijkt nog iets maller de klacht van Erysichthon's vader: ‘mijn koks kunnen niet meer’, maar zeker veel doller de uitroep van dienzelfden vader in de bede tot zijn vader Neptunus: ‘verlos hem van die akelige kwaal of... voor den duivel! voêr hem zelf!’ (Zoo toch, en niet anders moeten wij de Grieksche woorden vertalen, óf wij doen het Grieksch geweld aan). | |
[pagina 800]
| |
Cobet noemde al die poeet-bibliothecarissen van Alexandrië, Antiochië en andere zetels van oude geleerdheid, ‘schoolmeestertjes’. Weet gij hoe Callimachus zich in zijn Erysichthon-episode meer bepaald laat kennen? Als kostschoolhouder! Dat Erysichthon een zware zonde boet tegen een godheid bedreven, dat hij aan den eenen kant mededoogen verdient, aan den anderen een vreeselijk voorbeeld is van der goden strengheid, dat hij een koningszoon, een kleinzoon van een god is - Callimachus denkt er niet aan. Zijn ziel is slechts voor één gedachte vatbaar, die de vreeselijke geschiedenis hem ingeeft: ‘Hemel, stel U eens een kostschool vóór, waar zoo'n ziekte heerschte!’ Neen, neen en nog eens neen! hun elegie als zoodanig, in haar edelste, diepstgevoelde uitingen, danken de Romeinen niet aan de Alexandrijnen. Haar hebben zij geschapen met hun eigen ziel en hart! En wie daarmee zijn begonnen, dat waren al weer de zangers van Euphorion.
En wie nu, als ik, een onoverwinnelijken afkeer gevoelt, zoodra hij van ‘beweging’ hoort en van ‘nieuwigheid’ die bedenke dit: het feit, dat deze jonge mannen een beweging hebben op het touw gezet en nieuwigheden zijn gaan invoeren, dat is maar bijzaak. De hoofdzaak is dat zij talent en genie en dichterlijke bezieling hadden. Hun optreden als hervormers van alles en nog wat was maar een middel om zich en hun vrienden op te wekken en aan te vuren, en wij gunnen hun dat middel van harte. Maar het allermeest stellen wij belang in hen omdat één hunner Catullus was. |
|