Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 736]
| |
Politieke Vooruitzichten.
| |
[pagina 737]
| |
stemmingen te weten, die door de bureaux der couranten werd kenbaar gemaakt - met lichtbeelden. Daarna zijn echter - zooals het geschiedverhaal luidt - vriend en vijand heel gezellig samen hun glaasje bier of hun grogje gaan drinken. Er was hier en daar eenig enthousiasme - er is geapplaudisseerd en gefloten - er is ook gezongen en op zeer bescheiden wijze gemanifesteerd. Maar geestdrift!... geestdrift als na eene worsteling, die over de toekomst van het land zou beschikken? Neen daarvan was aan beide zijden geen spoor. Er was, dunkt mij, iets tooneelachtigs in die uitingen van belangstelling. Wat wij gezien hebben stond tot die ware geestdrift vrijwel in dezelfde reden als de indruk van een gevecht in de opera tot de vreugden en de verschrikkingen van den werkelijken oorlog. Wanneer wij de overwinningen en de nederlagen der socialisten buiten rekening laten - want die zijn groote ernst - scheen het mij toe, alsof meer het politieke lot van bepaalde personen belangstelling wekte, dan dat er groote zorg bestond omtrent de beginselen, waarnaar ons volk in de naaste toekomst geregeerd zou worden. Ik weet wel, bij sommige politici van beroep was dit anders. Enkele liberale bladen hebben uiting gegeven aan de groote bekommernis, waarmede zij 's lands toekomst tegenzien. Bedrieg ik mij niet zeer sterk, dan is dit evenwel het gevoelen eener minderheid onder de verslagenen. Het meest gangbare oordeel schijnt mij, dat aan ‘de liberalen’ een zeer nuttige les wordt toegediend. Velen zien in de geleden nederlaag een gerechte straf voor de talrijke zonden van de liberale partij, voornamelijk voor gebrek aan eenheid en discipline bij de leiders en onvergeeflijke lauwheid bij de kiezers. ‘Neem die twee hoofdgebreken weg, en binnen een paar jaren zijt gij weer klaar’ - alzoo wordt gedoceerd en geprofeteerd. Het geloof dat de zich noemende liberale partij, geleerd door de lessen van dezen tijd, over vier jaren de geleden nederlaag zal wreken, schijnt bij velen levendig. In tal van goedbedoelde ingezonden stukken in de couranten worden reeds recepten aan de hand gedaan, ten einde dit schoone doel te bereiken. Meerdere belang- | |
[pagina 738]
| |
stelling wekken voor hetgeen men de ‘liberale beginselen’ noemt door populaire sprekers, die slechts den ‘juisten toon’ moeten weten te pakken, maar vooral door prentjes en kleine bladen; en dan verder nog wat ruimer beloften voor allerlei kringen en kringetjes in de maatschappij of in de ambtenaarswereld; - in deze richting schijnen velen de herleving der nu geslagen partij te verwachten. Ik voor mij wil gaarne bekennen, dat ik de toekomst voor die partij veel donkerder inzie. De nederlaag, ditmaal geleden, is in ieder opzicht veel ernstiger dan die van 1888. Niet alleen is de minderheid, die in de Tweede-Kamer behouden bleef, in getalsterkte thans geringer. Ook de Eerste-Kamer, die in de periode 1888-1891 het toenmalige kabinet tot heilzame gematigdheid kon dwingen, is thans ‘om’ in dien zin, dat zij tot geen werkelijken weerstand bij machte is. Maar veel erger dan dit alles is de jammerlijke gesteldheid, waarin de zoogenaamde liberale oppostie in de Tweede-Kamer zal verkeeren. Sommige bladen hebben nu reeds, in wanhoop over den toestand, zelfs de verklaarde socialisten bij de liberalen geteld, ten einde op die wijze de balans nog een weinig te flatteeren. Geeft men de voorkeur aan iets meer correcte boekhouding, dan schieten er 35 leden over, waaronder dan nog negen zich noemende vrijzinnige democraten. Het ligt allerminst op mijn weg in beschouwingen te treden over de vraag of die negen heeren vormen een afgescheiden dan wel een te onderscheiden deel der liberale partij. Maar - ik noem liefst zoo weinig mogelijk namen - wanneer wij de lijst der gekozenen overzien, dan behoeft het geen uitvoerig betoog, dat de leider, die in staat zal zijn deze 35 menschen tot eene gemeenschappelijke actie te bewegen, een zeer zware taak zal hebben. En al mochten wij het beleven, dat bij de een of andere groote parade in tamelijk gelijken pas wordt gemarcheerd, dan nog zal deze kunstmatige eenheid meer een bron van zwakheid dan van kracht zijn. Laat ik het ruiterlijk zeggen, er is in den strijd tegen het zoogenaamde clericalisme zóóveel bijeengehouden, wat | |
[pagina 739]
| |
niet bijeen behoort, dat de liberale beginselen meer en meer zijn zoek geraakt. Juist daardoor hebben clericalen en conservatieven veel meer terrein gewonnen dan het geval behoefde te zijn. Met de ondervinding der laatste jaren voor oogen, zou ik niet meer durven zeggen welke de kenmerkende beginselen der liberale partij zijn. Het programma der ‘Liberale Unie’, die, naar het mij toeschijnt, nog altijd het grootste deel der partij vertegenwoordigt, bevat in hoofdzaak slechts eene verlanglijst van ‘sociale hervormingen’, die evenwel door de richtingen, waartegen men bij de stembus strijd voert, in hoofdzaak wordt overgenomen. Er bestaat op dit gebied tusschen mannen als Borgesius, Kuyper, Kerdijk of Schaepman slechts verschil van gevoelen ten aanzien van details, hoogstens van iets meer of minder - doch van principieelen strijd is geen sprake. De liberalen van den ouden stempel, die van uitgebreide staatsbemoeiing op sociaal gebied de schaduwzijden duidelijker inzien, zijn of hebben zich stelselmatig geëffaceerd. Dat van een krachtig principieel optreden dezer laatste richting in de komende periode nauwlijks sprake zal zijn, dit is door de parlementaire ondervinding der laatste jaren op bedroevende wijze duidelijk genoeg reeds van te voren bewezen. Bij de ééne groep ontbreekt derhalve het object tot oppositie op het voornaamste gebied der politieke beweging - bij de andere het vermogen, dan wel de opgewektheid tot den strijd. Er bestaat dunkt mij weinig twijfel of de overblijfselen der ‘liberale partij’ zullen tot geen krachtig zelfstandig optreden in staat zijn, doch bij meer dan ééne gelegenheid voor een grooter of kleiner deel dienst doen als aanvullingsreserve in het socialistische legertje. Dit kleine troepje, samengesteld uit meestal jonge mannen, vol vuur voor beginselen, die juist door den afstand die hen nog scheidt van de toepassing op groote schaal, voor idealisten zooveel aantrekkelijks hebben, zal bij menige gelegenheid de leiding der oppositie op zich nemen. En aarzelend, en meestal zwijgend zal steeds een grooter of kleiner deel van zich noemende liberalen of vrijzinnige democraten de hulptroepen hebben te leveren. De verhouding tot de socia- | |
[pagina 740]
| |
listen zal vermoedelijk meer en meer aan het licht brengen, dat door de jongste nederlaag de overblijfselen van de liberale partij niet zijn geslagen maar inderdaad verslagen. In de vier-jarige parlementaire periode, die achter ons ligt, was het in de Kamer reeds duidelijk merkbaar hoe vele leden ter linkerzijde hun zetel mede te danken hadden aan socialistische stemmen. Men wilde blijkbaar den strijd met de socialistische groep liever niet. Daarentegen hadden ook, o.a. de liberalen in het district Enschede, de verkiezing van den heer Van Kol verzekerd. Zoo iets blijft niet zonder gevolg. Ongestraft went men de kiezers niet op socialisten te stemmen. Hun meerdere vrijmoedigheid en scherpte van zeggen, hun rijke beloften vooral, hebben op zich zelf reeds veel aantrekkelijks voor onze werklieden. Wanneer dan leidende krachten onder de liberalen niet meer met al hun vermogen positie blijven nemen tegen de vertegenwoordigers eener richting, die toch principiëel tot de liberale idee staat als Noord tot Zuid, positief tot negatief - dan volgt daaruit voor de grootere massa met veel gemak de conclusie, dat het met die liberale beginselen zoo nauw niet te nemen is, dat er tusschen socialisten en liberalen nog slechts een gradueel verschil bestaat, - dat het hier niet meer geldt het kiezen tusschen een gaan ter linker of ter rechter, doch slechts een probleem van iets meer of minder vèr, met iets meer of minder spoed. Het is duidelijk genoeg naar welken kant dan de schaal overslaat. Op deze wijze moeten de socialisten winnen. Wat mij persoonlijk aangaat, wanneer ik de socialistische beginselen principieel goedkeurde, dan zou ik zeker wel zorgen niet in de achterste gelederen te komen aansukkelen. Wat vier jaren geleden is begonnen, heeft zich thans op veel uitgebreider schaal herhaald. Bij eerste stemming werden slechts enkele liberalen en vrijzinnige democraten gekozen. Wat van deze heeren bij de herstemmingen ten slotte onder dak werd gebracht, heeft dit voor een grooter of kleiner deel te danken aan de socialisten.Ga naar voetnoot1) Daaren- | |
[pagina 741]
| |
tegen hebben de liberalen, overal, waar zij te kiezen hadden tusschen een socialist en een anti-revolutionair of katholiek, de meerderheid naar den eerstgenoemden kant doen overslaan. Door deze twee feiten is een band ontstaan, die zich in de Kamer zal doen gevoelen. Niet de omstandigheid op zich zelf, dat zeven zetels in de nieuwe Kamer in handen zijn gekomen van socialisten, doet mij voor de liberale partij de toekomst zoo donker inzien, maar wel het niet te loochenen feit, dat deze heeren hun entrée op het Binnenhof doen als bondgenoten van een verbasterd liberalisme, dat zich nog een weinig staande houdt op de socialistische krukken. Reeds in de nu verloopen vierjarige periode heeft de zich nog noemende liberale partij in de Kamer van zeer weinig kracht getuigd. Tusschen Troelstra en Kuyper hebben de leiders der meerderheid een vrij pover figuur gemaakt. Principieele strijd werd meestal ontweken. En waar de Regeering door de nimmer rustende socialisten geperst en gedreven werd in hunne richting, is er aan den anderen kant niets ondernomen om het evenwicht te herstellen. Bij meer dan ééne gelegenheid, toen de vrijwel onbeschermde Regeering bepaald gedwongen werd tot enkele socialistische concessies, heeft het van werkelijk liberale zijde aan evenwicht makende oppositie ten eenenmale ontbroken. Men scheen in dergelijke gevallen stilzwijgen en toegeven nog maar de wijste partij te vinden. Hoe moet nu wel in de naaste toekomst de verhouding worden? De kracht die toch reeds ontbrak, zal zeker moeilijk te herwinnen zijn bij de van alle zijden verzwakte partij. Als gevolg kan wel niet uitblijven voortgaande, wellicht tot ondergang doemende versterking van den invloed der socialistische strooming in de liberale groepen. Voor de liberale staatslieden, die hun beginselen liever hebben dan eene overigens gewenschte politieke of maatschappelijke positie, en voor de breede schare der gewoonlijk nietpolitiseerende burgerij wordt het steeds moeilijker hun weg te kiezen. Zij staan vrijwel voor de keuze tusschen algeheele onthouding van het politieke leven - een weg mede door | |
[pagina 742]
| |
gemakzucht aanbevolen; òf de poging om door veel beleid en nog meer politieke ontbering, langs omwegen en harden, voorshands ondankbaren arbeid, door miskenning en verguizing heen, de zegepraal der vrijzinnige beginselen tegenover de socialistische strooming van onzen tijd te blijven bevorderen.
Ik blijf, ook in de donkere dagen die wij beleven, gelooven aan de kracht der liberale beginselen. Maar al moet de nederlaag der zich nog noemende liberale partij haar ondergang worden - ik kan daarover moeilijk rouw gaan dragen. Het is mij onmogelijk nog langer vertegenwoordigers van het liberalisme te begroeten in verreweg de meeste leden, die in de nieuwe Kamer aan de linkerzijde zullen plaats nemen. En dan zie ik mijn eigen beginselen toch altijd nog liever afbreken door verklaarde tegenstanders dan door mannen, die zich ten onrechte blijven tooien met een naam, die in ons land nog steeds een goeden klank heeft. Ik heb daarom eerbied voor de oprechtheid en den moed van hen, die bij het verlaten der liberale politiek ook den naam hebben ter zijde gesteld. Ik hoop nu aan te toonen, dat er voor de liberale beginselen weinig is verloren door den uitslag der jongste verkiezingen voor de Tweede Kamer, welke bedenkelijke gevolgen daaruit overigens mogen voortvloeien. Het liberalisme heeft, dunkt mij, steeds tweeërlei beteekenis gehad: eene philosophische - in hoofdzaak theoretische, en eene economische, veelal meer praktische beteekenis. In philosophischen zin beteekent het, dat men zich bij de beoordeeling ook van staatkundige vraagstukken door geen andere argumenten laat leiden dan ontleend worden aan de vrije werking der rede. De liberaal onderscheidt zich - althans theoretisch - van den clericaal, doordat hij enkel voorstaat hetgeen voor de rechtbank van het verstand houdbaar blijkt. De clericalen daarentegen beroemen er zich op, dat zij ook in het staatkundige een hooger gezag erkennen. Zij buigen hun eigen inzicht naar de uitspraken, die zij ten aanzien van staatkundige vraagstukken meenen te vinden in den Bijbel of de leer hunner Kerk. Het is dikwijls genoeg aangetoond, dat in dit verschil | |
[pagina 743]
| |
van wereldbeschouwing een zeer weinig bruikbare grondslag ligt voor de vorming van politieke partijen. Daargelaten of in Bijbel of Kerkleer werkelijk genoegzame gegevens te vinden zijn tot het vormen van een leidraad voor de praktische politiek onzer dagen, heeft het inderdaad voor die politiek zeer weinig belang naar welke methode een zekere overtuiging werd gevormd. Het komt ten slotte toch slechts op die overtuiging zelve aan. Of de vrij-handelaar, of de protectionist zijne inzichten omtrent de te volgen handelspolitiek ontleent aan de Schrift dan wel aan de studie der Staathuishoudkunde doet er al zeer weinig toe. Hij staat schouder aan schouder met andere gelijkgezinden, langs welke uiteenloopende wegen zij ook tot elkander zijn gekomen. Maar, eerlijk gezegd, ik geloof niet sterk meer aan het gezaghebbende van de bewuste hoogere autoriteiten voor de staatkundige inzichten onzer anti-revolutionaire of katholieke medeburgers. Het gezond verstand en de wetenschap winnen het op dit stuk altijd. Wat heeft niet de opvatting omtrent het al of niet geoorloofde van maatregelen in het belang der volksgezondheid, en van assurantie tegen de geldelijke gevolgen van rampen als brand enz., in de laatste jaren bij de orthodoxe protestanten belangrijke wijziging ondergaan! Het zou trouwens een armzalige theologie zijn, die de Schrift of de Kerkleer niet wist te interpreteeren op eene wijze, dat zij niet in conflict komen met de duidelijk gebleken behoeften der maatschappij, ook op staatkundig gebied. Zóó onhandelbaar is heden ten dage geen enkele theologische levensopvatting - eene levensopvatting, die het althans tot eenige positie in het staatkundige brengt. Daarbij komt, dat wij in Nederland het voorrecht hebben niet te staan tegenover één enkele clericale partij, doch tegenover verscheiden clericale fractiën, die het onderling op vele punten oneens zijn. Ik vrees daarom niet ernstig bijv. eene aanranding van de beginselen van ons burgerlijk huwelijk, of de wederinvoering der doodstraf - zelfs niet beteekenende maatregelen tot bestrijding van het Neo-Malthusianisme. De quaestie van zelfbehoud beduidt ook nog iets in het staatkundige. | |
[pagina 744]
| |
Mocht ik op deze punten miszien, ik zou het zeker ernstig betreuren, maar voorloopig maken die philosophischtheologische introducties van de politieke programma's der clericalen nog weinig indruk op mij. Ernstiger gevaar zie ik zelfs in het moderne clericalisme der heele- en halve socialisten. Ik bedoel de leer, die o.a. in den afgeloopen verkiezingsstrijd werd verdedigd, dat bij de beoordeeling ook van staatkundige vraagstukken aan het sentiment eene plaats moet worden ingeruimd naast het verstand. Voor den intellectualist is dit zeker de allerbedenkelijkste vorm van clericalisme. Iedere daad, iedere misdaad is door deze leer te verdedigen. Al kan aangetoond worden, dat een maatregel verderfelijk is, voor velen, niet enkel voor het heden maar ook voor de toekomst - de man van het sentiment wijkt niet, wanneer hij slechts bevrediging vindt voor hetgeen zijn gevoel op een bepaald oogenblik wenschelijk acht. De allerslechtste vorsten hebben zich laten leiden door het verlangen om tevreden gezichten in hun directe omgeving te zien. Dat was de ware gevoelspolitiek. De gevoelspolitiek maakt inderdaad elk debat onmogelijk. Over het sentiment, dat onder de tucht van den godsdienst staat, valt nog te redeneeren. Men kan den geloovigen clericaal trachten te overtuigen met argumenten, die voor hem waarde hebben, en zelfs al slaagt men hierin niet, dan is althans de huidige maatschappij gevrijwaard tegen te groote uitspattingen. De gedragslijn die zou kunnen afwijken van hetgeen door de rede geboden wordt, staat onder een gezag, dat met de eischen van het intellect toch noodwendig heeft rekening moeten houden. Doch het geheel ongebreidelde - ik zou kunnen zeggen het individualistische - sentiment is letterlijk tot alles in staat. Het laat zich slechts leiden door den hartstocht van het oogenblik. Ik las onlangs aangehaald een woord van Zschokke, waarin de stelling verkondigd wordt, dat een mensch hoe meer hij zich aan zijn gevoel overgeeft en dit tot maatstaf van zijn oordeel neemt, zijne wereldbeschouwing eene verkeerde richting ziet uitgaan: ‘Verstand en rede’ - heet het - ‘gaan er onder gebukt als onder de heerschappij eener grove zinnelijkheid’. | |
[pagina 745]
| |
Deze uitspraak schijnt mij bijzonder juist. Ik behoef hier zeker niet te herinneren hoe de wereldgeschiedenis getuigt van de grootste misdaden vooral op staatkundig gebied, gepleegd door menschen, die zich niet door hun verstand doch door hun gevoel lieten beheerschen. Zoo ergens, dan dient het sentiment uit het staatkundige te worden geweerd. Ik geloof dan ook niet dat de overwinning door de clericalen behaald, gevaarlijker is dan de zege van sentimenteelen - o.a. door Prof. Symons te Groningen gehoopt - zou zijn geweest.
Het naaste gevolg van de nieuwe meerderheid in de vertegenwoordiging van het geheele land en in die zijner voornaamste provincie zal zijn, en is tot op zekere hoogte reeds geweest het bezigen, ook in het politieke optreden, van een spreektaal, waartoe de heer Kuyper, in zijne toespraak tot de menigte op den Donderdagavond der herstemmingen, te Amsterdam waarschijnlijk het sein gaf. De nieuwe leden van de Ged. Staten van Zuid-Holland hebben bijv. allen - ieder in zijn eigen taal - onder het inroepen van hoogeren zegen medegedeeld, dat zij zich de benoeming lieten welgevallen; een vorm die tot dusver, naar ik meen, niet gebruikelijk was. Wij zullen zoo iets nu ook wel op meer of minder ruime schaal beleven in de algemeene politiek. In staatkundige bescheiden zal wellicht ‘de naam van God’ op meer of minder kwistige wijze worden genoemd. Misschien krijgen wij eveneens in geval van langdurige, hevige warmte of strenge koude - bij te overvloedigen regen of aanhoudende droogte - officieele bidstonden ten einde te trachten langs dien weg wat meer gelijkmatigheid in deze verschijnselen te brengen. Maar tot dusver kan ik nog moeilijk inzien, dat door deze of dergelijke betoogingen of getuigenissen gevaarlijke aanslagen gepleegd zullen worden op de algemeene beginselen der liberale staatkunde. Gevaar op dit gebied schuilt m.i. zeer weinig in het philosophisch uitgangspunt van de politiek der clericale partijen. Ik vrees - en dit is, met het oog op onze staatkundige geschiedenis van een 50-tal jaren praktisch toch zeker | |
[pagina 746]
| |
het voornaamste punt - inderdaad geen ernstigen aanval op het gehalte van ons onderwijs in zijn verschillende vertakkingen. Een dertigtal jaren geleden was een dergelijk gevaar misschien te duchten, maar die tijd zijn wij - als ik mij niet zeer bedrieg - thans te boven. De hoofdmannen der clericale partijen zijn te knap en te goede vaderlanders dan dat zij niet zouden inzien, dat Nederland behoefte heeft, en groote behoefte, aan uitbreiding van ontwikkeling op velerlei gebied, zal het in staat zijn een behoorlijke positie onder de volken te handhaven. In deze richting werd trouwens in de latere jaren meer dan eens getuigd. Van een middel daarentegen in vroegeren tijd wel eens aanbevolen tot indirecten steun van het bijzonder onderwijs, dat n.l. (hulp)onderwijzers aan het hoofd van bijzondere scholen zouden mogen staan, is, als ik het wel heb, in de laatste twintig jaren niets meer vernomen. Men zoekt zijn heil niet langer in verlaging van het peil van het onderwijs. De wijzigingen door eene clericale meerderheid in ons onderwijsstelsel te brengen, zullen, dunkt mij, meer schade berokkenen aan de beurzen der belastingbetalende burgers dan aan de deugdelijkheid van het onderwijs. Ongewenschte gevolgen zullen hier en daar wel niet uitblijven, doch van eene campagne van reactie, van een opzettelijken aanval op de wetenschappelijke grondslagen van ons onderwijs zal - daarop ga ik vast - geen sprake zijn. Ik kan mij voor deze zienswijze beroepen op de gelatenheid, om niet te zeggen de tamelijk groote onverschilligheid, waarmede de clericale overwinningen in de onderwijswereld zijn begroet. De ondervinding in de periode 1888-1891 opgedaan, leidt reeds tot geruststelling. Trouwens, wanneer verzwakking van de middelen tot ontwikkeling onzer intellectueele kracht in de bedoeling der overwinnaars mocht liggen, zij zouden - gelijk ik boven reeds opmerkte - wel weerhouden worden hun boos opzet te volvoeren al ware het alleen uit motieven van zelfbehoud. Want dit mag als vaststaand worden aangenomen, dat het Nederlandsche volk in zijn overgroote meerderheid reactie op onderwijsgebied niet zou dulden. Men kan uit de Staatskas steeds meer geld geven voor confessioneel onderwijs; men komt misschien | |
[pagina 747]
| |
tot een algeheele bestrijding der minimumkosten van dit onderwijs uit de Rijkskas - hetgeen ik, althans in de naaste vierjarige periode, toch niet denkbaar acht, al zijn er teekenen, dat een dergelijk stelsel ook in liberale kringen meer sympathie ondervindt dan het m.i. verdient; maar eene verminking van de organen waardoor ons volk zich harden moet in den intellectueelen en economischen worstelstrijd onzer dagen, zou de overwinning van heden doen verkeeren in de meest smadelijke nederlaag van morgen. Op het stuk der intellectueele ontwikkeling heeft het liberalisme in Nederland wel wortels geschoten zóó diep, dat zij vrijwel buiten het bereik liggen van den meestal onverkwikkelijken stembusstrijd.
Voor zoover het karakter van het liberalisme is belichaamd in een stelsel van economische en sociale politiek zie ik de toekomst donkerder in. Wel is waar zijn ook hier veroveringen gemaakt, die door geen stembusnederlaag kunnen worden vernietigd. Zoo is de vrijzinnige koloniale politiek tegenwoordig vrijwel de politiek van alle partijen. Het is echter de steeds zwaarder wordende taak geweest van nagenoeg uitsluitend liberale staatslieden en publicisten om Nederland vrij te houden van de protectionistische reactie, die in Europa en America op meer en meer bedenkelijke wijze heeft ingang gevonden. De clericale partijen vinden in ons land, als elders, den meesten steun op het platte land. De belanghebbende grondeigenaren, gewoonlijk invloedrijke menschen, die ook in politieken zin moeten worden ontzien, hebben de eigenlijke politieke leiders weten te drijven in de richting van graanrechten. Daarbij komt dat de Noord-Brabantsche industrie, historisch uit Frankrijk afkomstig, altijd ten gunste eener protectionistische politiek heeft geijverd. De grootste kracht ontleent de protectionistische strooming evenwel aan de sociale beweging onzer dagen. Er schijnen nog steeds liberale staatslieden te zijn, die zich in het hoofd hebben gezet, dat een zeer ver gaande sociale wetgeving mogelijk is met gelijktijdig behoud van onze | |
[pagina 748]
| |
vrijzinnige handelspolitiek. Zou de afgeloopen verkiezingsstrijd hun nog steeds de oogen niet hebben geopend? De sociale wetgeving bedoelt, in het belang der maatschappij zoowel als in het belang der betrokken werklieden, maatregelen te treffen, ten einde te verhoeden, dat zekere lasten, die op de industrieele bedrijven behooren te drukken, door de betrokken industrieelen op de geheele maatschappij worden afgewenteld. Het is in het belang der werklieden, en mede van de overige deelen der samenleving, dat de kosten van levensonderhoud der arbeidersbevolking komen, en ook in geval van ongelukken, ziekten enz. blijven ten laste van de industrie, waardoor die bevolking is gekweekt. Uit den aard der zaak is bij die maatregelen evenwel groote gematigdheid gebiedend noodzakelijk, wil men niet de werkloosheid op verontrustende wijze zien toenemen. Men kan immers de arbeidsconditiën niet hooger opvoeren dan het peil, waarop de arbeid zelf nog productief kan worden aangewend. In vergelijking met andere volken, waarmede ook ons land moet concurreeren, hangt hetgeen op sociaal gebied kan worden gedaan, in hoofdzaak af van de industrieele capaciteit van het volk. Er kunnen den Nederlandschen werkman ten slotte juist zóóveel betere conditiën worden toegestaan als zijn arbeid vruchtdragender is dan die van concurreerende volken. Wil men met deze waarheid geen rekening houden, dan moet een deel der onderhoudskosten van den werkman in den een of anderen vorm ten laste van de gemeenschap worden gebracht, waardoor dus lijnrecht wordt ingegaan tegen het oogmerk, waarmede de sociale wetgeving is ondernomen. Dit kan dan geschieden doordat de Staat of de Gemeente de bedrijven, die de lasten der verzwaarde arbeidsconditiën niet kunnen dragen, voor eigen rekening neemt, en alzoo erkent een recht op arbeid, d.w.z. het recht om door arbeid, zonder rekening te houden met de productiviteit van dien arbeid, een levensonderhoud op een bepaald, voldoende geacht peil te verdienen. In dit geval past de Staat bij, hetgeen aan het loonende van den arbeid zelf te kort komt. Een andere vorm is dat de Staat een deel der | |
[pagina 749]
| |
ondershoudskosten van den arbeider en zijn gezin voor eigen rekening neemt, en alzoo de industrie behoedt voor lasten, die althans door de minst krachtige ondernemingen niet kunnen worden gedragen. Men drijft tegenwoordig vooral in laatstgenoemde richting. De socialisten gaan met volle zeilen dien weg op, en vragen directe verzorging uit de Staatskas voor voeding en kleeding van schoolgaande kinderen, voor ouderdomspensioenen, voor onderhoud in geval van werkloosheid enz. De meesten der zich nog noemende liberalen gaan meer of minder dezen kant uit, doch met grootere bescheidenheid. Zij weigeren veelal zelfs hunne politiek in principieelen zin in bescherming te nemen. Zij vragen geen directe verzorging van staatswege, doch ‘steun’ uit de staatskas, ten einde mogelijk te maken allerlei voorzieningen in het belang der werklieden, wier loon niet voldoende is om in al hun behoeften te voorzien. Verplichte verzekering met subsidie uit de Staatskas schijnt tegenwoordig de hoogste wijsheid in zich noemende liberale kringen. Afgescheiden van andere zeer ernstige bezwaren, waarop ik hier de aandacht niet zal vestigen, stellen deze subsidiën natuurlijk zeer hooge eischen aan de publieke kas. Het kabinet-Pierson heeft dan ook slechts aarzelende, uiterst bescheiden stappen op dezen m.i. zeer bedenkelijken weg kunnen zetten. Bij de wet op den Leerplicht hebben de gemeente-besturen de bevoegdheid gekregen, hetzij direct, hetzij indirect, bijdragen te geven voor voeding en kleeding van schoolgaande kinderen. Bij de Woningwet is de deur opengezet voor een stelsel, waardoor het Rijk en de Gemeente samen een belangrijk deel van de kosten van huisvesting der werkliedenbevolking voor hunne rekening nemen. In het avant-projet voor de werklieden-pensionneering aan de Kamers van Arbeid ter beoordeeling gezonden, wordt eene subsidie uit de Rijkskas voor dit doel beschikbaar gesteld. De afgetreden Regeering heeft op deze wijze een stelsel van alimenteering uit de publieke kas praktisch aanvaard, zonder het nochtans principieel te verdedigen. En dit is zeer verklaarbaar. Terstond immers na eene dergelijke | |
[pagina 750]
| |
principieele verdediging, zou zij voor de verantwoordelijkheid worden gesteld het levenspeil van allen tot de hoogte van een ‘menschwaardig bestaan’ op te voeren, voor zoover dit uit de eigen middelen der burgers niet kan geschieden. En die verantwoordelijkheid kon onmogelijk aanvaard worden, alleen reeds wegens de eischen door eene dergelijke politiek aan de schatkist gesteld. Ik heb op deze dingen zeer in het kort nog eens even de aandacht gevestigd, ten einde te doen uitkomen hoe ontzettend zwak eene politieke richting in den geest van het kabinet-Pierson noodwendig staat. Voor hen, die het wezenlijk liberale standpunt innemen, dat ieder burger - behoudens wel geconstateerde armlastigheid - in zijn eigen onderhoud, althans zonder hulp van de publieke kas moet voorzien, hebben de heeren Pierson c.s. eene grens overschreden, die niet straffeloos overschreden wordt. Deze heeren staan schuldig aan socialistische concessiën, vooral omdat zij nooit duidelijk hebben gezegd door welke beginselen zij zich bij de gedane stappen lieten leiden, en waardoor alzoo een nieuwe scheidslijn tusschen hen en de socialisten zou kunnen worden getrokken. Aan den anderen kant zijn de maatregelen door de halfslachtigheid aan de hand gedaan, door hunne geringe beteekenis in quantitatieven zin, vrijwel belachelijk in de oogen van radicalen en socialisten. Volkomen ongedekt door het bolwerk van eenig beginsel, moesten dan ook aftredende kamerleden, die zelfs nog wat verder wilden gaan dan de Regeering, wel hevig te lijden hebben van het vuur der socialisten. Men denke o.a. aan het lot van een Veegens te Hoogezand. Nu staan de protectionistische clericalen op dit punt, althans voorloopig, onbetwistbaar veel sterker. De onmacht der ‘liberalen’ om op sociaal gebied in der daad te doen, hetgeen volgens hun zeggen en drijven toch wel behoorde te geschieden, is een zeer dankbaar middel tot bestrijding geworden. ‘Waar denkt gij toch het geld vandaan te halen?’ - die vraag is bij herhaling door den heer Kuyper tot den minister Pierson gericht. Wanneer daarop het antwoord dan uitbleef, of een bescheid gegeven werd slechts | |
[pagina 751]
| |
eventjes voldoende voor hen, die op het stuk der sociale wetgeving nauwkeurig van de temperatuur waren waarop de heer Pierson en de zijnen op het oogenblik stonden, - dan wendde de heer Kuyper zich tot den heer Kerdijk of anderen, die in het stelsel van economische verzorging van staatswege wat verder willen gaan, en vroeg al weder: ‘waar denkt gij dan het geld vandaan te halen?’ En terwijl het antwoord ook hier onbevredigend was, kon de generalissimus der verbonden protectionisten en clericalen met al den ootmoed, die hem ook in deze dingen past, getuigen dat hij en zijne vrienden dat geld nu eens wèl hebben. Ziet eens, die invoerrechten, daar is immers veel meer uit te halen! Op deze wijze laten wij den buitenlandschen importeur voor de kosten onzer sociale wetgeving bijpassen! Het beginsel der arbeiderspensionneering met Staatssubsidie is dan ook door de clericale partijen met veel ophef bij den stembusstrijd op den voorgrond geplaatst. Het zou niet ten halve geschieden, niet schriel, als in de plannen der Regeering, maar op ruime schaal, zooals o.a. bij de begrootingsdiscussiën op het eind van het vorig jaar door den heer Kuyper was toegezegd. Op deze wijze is van de sociale wetgeving een prachtig politiek wapen gesmeed. Op kosten van den vreemden importeur, zorg voor den Nederlandschen kleinen man, en te gelijkertijd bevorderd dat ‘de naam van God’ weder in eere zal worden gebracht! En dan dat alles gezegend door het hoopvolle uitzicht op hooger pachten van landerijen, en grootere dividenden door nijverheidsondernemingen uitgekeerd aan agrariërs en industrieelen. Alzoo winst aan alle kanten! Zóóver is het dan nu gekomen, dat wij staan voor de verwezenlijking van dat program: sociale wetgeving door middel van het protectie-stelsel. Aan dit noodlot zal dus ook het vrijzinnige Nederland niet ontsnappen. Ik heb nog lang gehoopt, dat ons land aan de bezoeking eener noodwendig huichelachtige politiek van algemeene verzorging van staatswege zou ontkomen. Doch wat lang gevreesd werd, staat nu eindelijk werkelijkheid te worden. Het egoïstische stelsel van protectie vraagt belastingen op het | |
[pagina 752]
| |
gansche volk, waarvan de opbrengst slechts ten deele in de schatkist komt, ten deele in de beurzen der bevoorrechten. Van hetgeen in de schatkist belandt, wordt dan weder de arbeidende bevolking, die de belasting eerst grootendeels zelf moest opbrengen, ‘gesteund’. Evenals in Duitschland en Frankrijk zullen wij nu ook in ons land voor onverkwikkelijke debatten komen te staan, ten einde te beslissen welke klassen van de maatschappij de staatsbegunstiging het meest behoeven en het meest verdienen, en dit noodwendig tot ontevredenheid ten slotte van allen. De verantwoordelijkheid, die zich noemende liberale staatslieden voor dezen uitslag dragen, is zeer groot. Men heeft in den laatsten tijd de ‘vrijzinnige democraten’, die van de nederlaag der linkerzijde grootendeels de oorzaak zouden zijn, in het bijzonder hard gevallen. Ik heb daaraan niet kunnen meedoen. Dat deze heeren steeds verder moesten afglijden in socialistische richting was immers de natuurlijkste zaak ter wereld. Sedert jaren toch zijn de liberale beginselen op de meest stelselmatige wijze ondermijnd ook door hen, die thans aan de vrijzinnige democraten verwijten dat zij te ver gaan. Aan het volk is onveranderlijk voorgepraat hoe achterlijk die ‘oud-liberalen’ toch waren, die met zekere bezorgheid den toenemenden drang tot steeds meerdere staatsbemoeiing aanzagen. Met onverantwoordelijke zelfverheffing is b.v. gesproken van den ‘triomphalen tocht’ der sociale wetgeving door Europa, doch men scheen blind voor het feit, dat die uitgebreide sociale maatregelen al heel weinig triomphaal, in de wetgeving der verschillende staten steeds hun intocht deden, gebonden aan de zegekar van protectionisme en imperialisme. Thans stond men voor een treurige ontgoocheling. Enkele ministers hadden het zwaar te verantwoorden op de vervaldagen van geaccepteerde wissels. Behoeften eenmaal geconstateerd door liberale volksredenaars, eischten bevrediging. Konden de liberalen die bevrediging niet schenken, dan moest het maar een anderen weg uit. De Regeering van 1897, uit welke bekwame mannen zij ook was samengesteld, kon zelfs door hare koortsachtige werkzaamheid | |
[pagina 753]
| |
op velerlei gebied, niet bemantelen dat de taak, die zij op hare schouders genomen had, niet kon worden vol voerd. Hoewel de financieele gevolgen van de weinige uit een principieel oogpunt zeker uiterst bedenkelijke, maar van een praktisch standpunt nog onbeduidende stappen op het gebied der overheidsverzorging zich nog eerst later zullen doen gevoelen, moest de man wiens naam door alle vrijzinnige economisten steeds met den meesten eerbied werd genoemd, moest de minister Pierson, ter versterking der geldmiddelen, reeds zijn toevlucht nemen tot eene ‘fiscale verhooging der invoerrechten.’ Ligt hierin niet het sterkste bewijs, dat men zich reeds had vastgewerkt nog vóór men recht begonnen was? De nederlaag thans bij de stembus geleden, is de grootste zegen die aan het ministerie-Pierson kon overkomen. Eenerzijds het beginsel van verzorging - d.i. van de verantwoordelijkheid van den Staat voor het economisch bestaan zijner burgers - te huldigen, anderzijds trachten vast te houden aan liberale politiek.... dat is iets onmogelijks! Liberalisme en Staatssocialisme zijn even onverzoenbaar als licht en duisternis. Wil men op het gebied der sociale wetgeving verder gaan dan de dwangmaatregelen, die de industrie dragen kan en dragen moet, dan heeft men ten slotte slechts de keuze tusschen socialisme en protectionisme. Een andere uitweg is er niet. Toen alzoo het kabinet-Pierson zijne bemoeiïngen op sociaal gebied - gelijk trouwens wel gevreesd werd - niet wilde beperken binnen de natuurlijke grenzen door eene liberale politiek geboden, was zijn vonnis geveld. Zooals ik zeide, zie ik als liberaal de toekomst op economischsociaal gebied donker in, maar dit inzicht is niet merkbaar verduisterd door de nederlaag der Regeering van 1897, die veelal de bedenkelijke eer genoot, hare voorstellen met nagenoeg algemeene stemmen te zien aannemen. Naar mijne opvatting van 's lands belang, moet de nederlaag, waarover men thans spreekt, geboekt worden eenige jaren vóór Juni 1901. De politiek Pierson-Borgesius was zelve de nederlaag, zoowel voor de liberale richting als voor | |
[pagina 754]
| |
het ministerie. De overwinning der anti-liberalen staat daar voor onze oogen zoo duidelijk en noodwendig als de uitkomst van een wiskundig vraagstuk; zij was vrijwel onafhankelijk van den strijd bij de stembus gestreden. De uitslag van dien strijd heeft nu alleen ten gevolge, dat het ook voor hen die een minder scherp oog op ons politieke leven hebben, klaar is geworden in welke richting wij ons bewegen. Ware het stemmencijfer een weinig anders uitgevallen, dan zouden wij waarschijnlijk getuigen zijn geweest van het steeds droeviger feit, dat liberale handen in de noodzakelijkheid bleven liberale beginselen af te breken. Het zittende kabinet had, hoe het ook mocht tegenspartelen, voor het vervolgen eener politiek van Staatsverzorging, o.a. door verplichte pensioenverzekering met Staatssubsidie - althans voor eene eenigszins bevredigende regeling, die eene meerderheid verwierf - ten slotte geen anderen uitweg gehad dan protectionistische maatregelen op ruime schaal. Ik kan mij daarom, ter wille van liberale economische beginselen, over de nederlaag der Regeering van 1897 noch verwonderen, noch bedroeven. Wij komen thans in elk geval op zuiverder terrein. Een heele tegenstander is mij veel liever dan een halve vriend. De clericalen hebben nu den boedel te aanvaarden. Terwijl ik dit neerschrijf, komt mij onder de oogen het advies van het dagblad ‘de Nederlander’, hetwelk van oordeel is, dat het oude ministerie wel blijven kon. Dit bewijst hoe de nieuwe meerderheid niet geheel afkeerig was van de gedachte eene Regeering te bestendigen, die schijnbaar van eene andere richting, toch in der daad naar hare zijde stuurde. De omstandigheden hebben er toe geleid, dat de programma's van de ‘Liberale Unie’ en van de clericalen elkander steeds meer zijn genaderd, zoodat er nog slechts weinig principieele verschillen overblijven. Hierdoor wordt mede zoo duidelijk mogelijk verklaard de geringe verheffing in den afgeloopen verkiezingsstrijd. Aan welke zijde de overwinning ook werd behaald, wij zouden gestaan hebben voor de verwezenlijking van een economischsociaal programma, waaromtrent nagenoeg eenstemmigheid | |
[pagina 755]
| |
bestond. In hoofdzaak bleef nog slechts verschil over bij het aanwijzen der financieele middelen tot bereiking van het doel. En, wanneer wij eenmaal den socialen kant opgaan, dan staan de clericalen met hun stelsel van indirecte belastingen op dit punt natuurlijk sterker. Het één hoort bij het ander. De overgebleven liberalen zullen nu op het stuk der financiën duidelijker dan tot dusver kleur moeten bekennen. Zij hebben zich òf neder te leggen bij meer ingrijpende ‘fiscale herzieningen’ van ons tarief van invoerrechten, dan wel moeten aantoonen op welke wijze zij de middelen willen vinden voor de bekostiging der ‘niet schriele’ sociale hervormingen. Zij zullen bij consequente verwerping van alle protectionistische invoerrechten, hun heil dienen te zoeken in belastingen, die een noodwendig socialistisch karakter dragen. Hoe meer ik den toestand indenk, hoe sterker ik bevestigd word in de opvatting, door mij niet alleen bij deze verkiezingen, doch reeds vier jaren geleden steeds verkondigd, dat er voor hen die de sociale hervormingen willen uitbreiden buiten de grenzen door liberale theoriën gesteld, doch voor velen geboden door de beloften den volke gedaan, geen andere wegen overblijven dan die twee, waar op handwijzers te lezen staat ‘socialisme’ of ‘protectionisme’.
Ik hoop hierdoor nader te hebben aangetoond hoe de oppositie tegen de nieuwe Regeering waarschijnlijk gevoerd zal worden op eene wijze dat de socialistische groep de leiding heeft. De onder liberale vlag gekozenen lijden nagenoeg allen aan gebrek aan vaste beginselen als uitgangspunt hunner politiek. En de taktiek door de socialisten te volgen, is aangewezen. Zij werpen zich, van hun standpunt volkomen juist, op het algemeen stemrecht. Zij zijn natuurlijk indachtig aan het woord van Lassale: ‘Verkrijgt dat en gij zult alles verkrijgen’. Voor den niet-socialist is dit algemeen stemrecht, juist in onze dagen, echter het gruwelijkste onrecht. In eene liberale opvatting omtrent de verhouding tusschen Staat en Maatschappij kan het algemeen stemrecht, wanneer | |
[pagina 756]
| |
het in handen komt van vele onontwikkelden wel eenige schade berokkenen, maar het onrecht ontstaat eerst door het aanvaarden van de socialistische opvatting, tegenwoordig door de meeste partijen althans feitelijk gehuldigd, dat de meergegoeden in de maatschappij verplicht zijn aan de geheele bevolking een menschwaardig bestaan te verschaffen. Het algemeen stemrecht brengt de beoordeeling welke eischen aan een zoodanig bestaan gesteld kunnen worden, eenzijdig bij de on- en minvermogenden zelf, alzoo bij de rechters in hun eigen zaak. Wanneer men vooropstelt, dat een deel der bevolking aansprakelijk zal worden gesteld voor den welstand op een bepaald peil van het overige deel, hetwelk den overwegenden politieken invloed zal hebben, wie kan dan nog twijfelen omtrent de richting waarin wij ons bewegen? De nieuwe meerderheid zal voor uitbreiding van kiesrecht wel niet te vinden zijn, en boezemt daarom eenig meerder vertrouwen in bij de gematigde elementen onder ons volk. De vrijzinnige democraten en vele liberalen hebben zich voor algemeen stemrecht verklaard, al betwisten de laatsten meer of minder kras de urgentie van grondwetsherziening om tot dit doel te geraken. Een ander deel van de liberalen wordt ook hier weder bekneld tusschen de socialisten en de principieele tegenstanders van verdere kiesrechtuitbreiding.
Ik geloof duidelijk te hebben gemaakt waarom de wedergeboorte eener liberale partij met een eigen, zelfstandige politiek wel niet zoo gemakkelijk zal gaan als sommige schrijvers van ingezonden stukken in de dagbladen zich dit onder den indruk der afgeloopen verkiezingen schijnen voor te stellen. De taak der ‘populaire sprekers’, die den volke moeten duidelijk maken hetgeen ‘de liberalen’ willen, zou mij al buitengewoon moeilijk voorkomen. Het is voor het oogenblik niet mogelijk te zeggen welke in praktischen zin de beginselen der liberalen zijn. Ik voor mij zie drie stroomingen op politisch-sociaal gebied. De socialisten willen sociale voorzieningen ten behoeve der arbeiders met geld uit de Staats- | |
[pagina 757]
| |
kas, ook voor directe uitkeeringen voor levensonderhoud. Zij willen het geld in de schatkist brengen door zware belastingen op de meergegoeden. Hefboom om tot dien toestand te geraken, is het algemeen stemrecht. De clericalen willen deze voorzieningen, wel is waar op meer bescheiden schaal, toch ook, maar verkrijgen het benoodigde geld door belastingen die grootendeels op de te bevoordeelen klasse zelf zullen drukken. De liberalen van het slag-Van Houten, wier richting bij de stembus geen enkele overwinning kon behalen, willen van verzorging van Staatswege als hier bedoeld niet weten, en kunnen zich daarom onthouden van onrechtvaardige belastingen zoowel op de meer gegoeden als op de minvermogenden. Ik begrijp niet hoe te ontkomen aan de consequentie zich bij één dezer groepen aan te sluiten. De regeering van 1897 heeft getracht plaats te vinden voor eene politiek, die naar het scheen ten doel had beurtelings aan één der drie aangegeven koersen de voorkeur te geven - met het bekende gevolg.
Toepassing geven aan de sociale beginselen, die tegenwoordig in de mode zijn, kan m.i. in de tegenwoordige omstandigheden geen andere dan de protectionistische d.i. hier te lande de clericale richting. Zal evenwel, zelfs die richting, vertegenwoordigd door het nieuwe ministerie, in dit opzicht slagen? Wij zullen inderdaad staan voor een zeer belangrijke proef. De omstandigheid dat de anti-revolutionairen van de droite in het ministerie vrijwel onvertegenwoordigd zijn, maakt het nog niet waarschijnlijk dat de fractie-Lohman en de christelijk-historischen niet op de eene of andere wijze instemming zouden hebben betuigd met het te volgen werkprogram, en hunne medewerking toegezegd. De heer Kuyper is er de man niet naar, om over éénnachts ijs te gaan. Maar juist uit de medewerking, die o.a. van den heer Lohman en zijne vrienden voor het nieuwe ministerie waarschijnlijk te wachten is, volgt met tamelijk groote zekerheid, dat op sociaal gebied met omzichtigheid zal worden te werk gegaan. En vooral geldt dit met betrekking tot de te nemen financieele maatregelen. | |
[pagina 758]
| |
De benoeming van den heer Harte van Tecklenburg tot minister van financiën wijst wel is waar op het volgen eener principieel- niet enkel fiscaal-protectionistische richting. Het is echter genoegzaam bekend, dat de heeren Lohman en Mackay niet-protectionistisch gezind zijn, en dat er bovendien onder de katholieken, behalve de heer Schaepman, nog meerderen gevonden worden, die op het behoud eener vrijzinnige handelspolitiek gesteld zijn. Intusschen zal het ministerie in elk geval tot eene vrij belangrijke verhooging van het tarief van invoerrechten moeten komen, ten einde het geld te vinden voor sociale voorzieningen in het algemeen, en meer in het bijzonder voor de pensioenregeling. Is echter de onderstelling te gewaagd, dat men zich aanvankelijk toch wel zal moeten bepalen tot eene ‘fiscale voorziening’? En deed de heer Pierson in dit opzicht niet reeds den eersten stap? Hoe dit alles zij, in elk geval bestaat er nu kans dat den volke zuiver zal worden voorgelegd tot welken prijs de sociale voorzieningen, waarop sedert langen tijd werd aangedrongen, te koop zijn. Het mag worden aangenomen, dat het nieuwe ministerie, vertegenwoordiger der richting, die onder de leuze: ‘door protectie tot sociale hervormingen’, heeft gezegevierd, de ontwerpen voor deze hervormingen te gelijk met de financieele voorstellen tot dekking der uitgaven aan het oordeel der Kamers en aan de openbare critiek zal onderwerpen. Dat is absoluut noodzakelijk tot klaring van den toestand. Nog steeds heb ik eenige hoop, dat een groot deel van ons volk dan tot inkeer zal komen, en terugdeinzen voor het volgen van een weg, die tot ondergang van de vrijheid en op den duur tot overbevolking en overproductie leidt. Maar ook wanneer ik in dit opzicht teleurgesteld word, toch zal de indiening van voorstellen tot sociale voorziening te gelijk met protectionische maatregelen, in onverbrekelijk verband à prendre ou à laisser, dit voordeel hebben, dat de zich nog noemende liberalen gedwongen worden om duidelijk met hunne zienswijze voor den dag te komen. Er schijnen nog altijd velen te zijn, die den steun uit de | |
[pagina 759]
| |
schatkist aan de misdeelden onzer samenleving toe te kennen, zeer toejuichen, doch zich van de gevolgen, allerminst van de financieele gevolgen ernstig rekenschap gelieven te geven. Wanneer dezulken, die de volgzame lijfgarde van het afgetreden ministerie uitmaakten, tegenover de te wachten regeeringsvoorstellen eene houding aannemen van: ‘zoo niet’, dan zullen zij toch te antwoorden hebben op de vraag: ‘hoe dan wèl?’ Het gaat immers niet langer aan, eene betrekkelijke populariteit te genieten door het snijden van riemen, zonder zich ernstig te bekommeren over de levering van het leer, waarvan die riemen afkomstig moeten zijn. Het komt mij niet onmogelijk voor, dat uit de moeilijkheden die wij thans beleven, te gelegener tijd geboren kan worden eene groote partij, die bedoelt eene anti-socialistische concentratie. Aan een dergelijke partij, waarvan de vorming reeds door wijlen den minister Modderman werd aanbevolen, bestaat in toenemende mate groote behoefte. Waar de linkerzijde voor een groot deel dreigt te worden een heel- en half-socialistisch allegaartje, keeren velen, die vroeger met de liberalen stemden, zich ter rechterzijde. Zij voelen in het ondermijnde liberalisme geen voldoenden steun meer tegen het socialisme. Het kan echter niet missen of hun overgaan naar de rechterzijde moet op den duur op de politiek daar een grooten invloed uitoefenen. De ondervinding in soortgelijke omstandigheden in andere landen opgedaan, bevestigt dit gevoelen. In de toekomst moeten de liberale beginselen opnieuw winnen. Ik erken natuurlijk dat voorshands de kansen voor eene verschuiving der partijen in bovengenoemden zin niet zeer gunstig staan. Er ware wellicht eene oplossing der ministerieele crisis mogelijk geweest, waardoor de bedoelde vervorming ware bespoedigd. Mannen als Mackay of Lohman hadden de brug kunnen leggen. Een ministerie-Kuyper daarentegen, gebouwd uit de resultaten van den ouden partijstrijd, kan in dit opzicht moeilijk den weg wijzen, al moet erkend worden, dat - gelijk o.a. bij de Ongevallenwet is bewezen - de sociale politiek van den toenmaligen afgevaar- | |
[pagina 760]
| |
digde uit Sliedrecht althans minder eenzijdig was dan die der heeren Van der Linden en Lely. Maar in elk geval, de kortste weg is ook niet altijd de doelmatigste. Indien de heer Kuyper en zijne volgelingen hunne krachten beproeven aan de toepassing van het Duitsche Staatssocialisme met al den aankleve van dien, dan zal bij velen eene altijd nog mogelijke mislukking van dit pogen tot meerdere wijsheid kunnen leiden. Dat immers de socialisten winnen en moeten winnen door steeds meer in deze richting toe te geven - dit kan, dunkt mij, door niemand meer bestreden worden, die zich de moeite geeft den ontwikkelingsgang onzer politiek met onpartijdige kalmte te volgen. Zal langzamerhand de overtuiging geen ingang vinden dat, vooral na het vele dat onder het afgetreden ministerie aan de kerkelijke richtingen toch reeds werd toegegeven, die strijd tusschen clericaal en anti-clericaal in Nederland voor de politiek niet meer die overwegend praktische beteekenis van vroeger heeft, doch dat daarentegen eene krachtige aaneensluiting tegenover het socialisme steeds meer gebiedende plicht wordt?
Ik zal mij natuurlijk niet begeven op den weg der voorspellingen, maar ik zou mij ten eenenmale bedriegen, wanneer uit den uitslag van den stembusstrijd van Juni ten slotte niet iets goeds, althans eenige verbetering van den toestand, werd geboren. Ik bedoel ten aanzien van den beginselstrijd. Wat de persoonsverwisselingen aangaat, ben ik minder optimistisch. Ik acht het geen gering en ook geen gunstig gevolg van de Juni-verkiezingen, dat de regeeringszetels zoowel wat betreft het Rijk als de provincie Zuid-Holland, thans worden ingenomen door menschen, wier algemeene geestesrichting aan die hunner voorgangers tegengesteld is. De meesten zijn nieuwelingen, wier regeertalent, geheel afgescheiden ook van hunne politieke richting, niet even hoog staat als van hen wier plaatsen zij innemen. Ik mag dit zeggen, omdat ik mij geheel vrij reken van het streven om in dit opzicht tegen wien ook persoonlijk onaangenaam te zijn. Hetgeen ik bedoel, is trouwens door de hoofdmannen der nieuwe meerderheid zelf in het licht ge- | |
[pagina 761]
| |
steld. Ik betwijfel echter of de van die zijde gegeven verklaring van het erkende feit wel afdoende is. Er is gewezen op de mindere ervaring in bestuurszaken, grootendeels veroorzaakt doordat de liberalen mannen van andere richting in de besturende colleges steeds stelselmatig hebben geweerd. Het komt mij voor, dat hierin eene miskenning ligt van den aard der moeilijkheid, waarop men stuit. Hetgeen ik op het oog heb, gaat geheel en al buiten de quaestie der bekwaamheid en geschiktheid in algemeenen zin om. Ik meen dat in het nieuwe ministerie een paar zetels wat zwak, één enkele te zwak, zelfs tot bezorgdheid stemmend zwak is bezet. Voor het meerendeel zie ik in de nieuwe mannen echter menschen, die in intellectueele ontwikkeling en ervaring niet achterstaan bij het gemiddeld peil hunner voorgangers. Een weinig inleven in de bureau-werkzaamheden is spoedig aangeleerd. Enkelen hebben zelfs hunne sporen reeds met groote eer verdiend. Mijne bedenking is van anderen, doch iets meer principieelen aard. Voor de hoofdlijnen der te volgen politiek zal de persoonsverwisseling van veel minder invloed zijn dan voor het beheer der details. Die nieuwe mannen, meestal opgevoed in kerkelijk-religieuzen zin, veelal oorspronkelijk niet voor het staatsleven bestemd, zullen groote moeite hebben een goeden maatstaf te vinden voor het behoorlijk afmeten van de beteekenis der onderscheidene aan hunne zorg toevertrouwde belangen. Dat leert niet zoo gemakkelijk. Een ieder heeft zijn stokpaardjes en vraagt voor die beestjes ruimte en goede verzorging - wellicht meer dan 's lands belang medebrengt. Voegt daarbij de pressie van vrienden en geestverwanten, die er ook al hun lievelings-denkbeelden op nahouden, en voldoende is de vrees verklaard, dat een vreemde plooi in ons staatsleven, zelfs eenige stoornis in den geregelden gang van onze politieke levensverrichtingen niet zal uitblijven. Tot die bedenkelijke stokpaardjes van groote beteekenis reken ik o.a. de leer, dat in onze O.-I. koloniën de christelijke zending met alle macht moet worden bevorderd. Op zich zelf beschouwd, kan niemand in die zending iets kwaads | |
[pagina 762]
| |
zien. Er zijn zeker weinig Nederlanders, die het niet ten zeerste zouden toejuichen, wanneer de geheele Mahomedaansche bevolking van den Indischen Archipel tot den christelijken godsdienst overging. De band met het moederland kon daardoor slechts worden versterkt. Maar geheel iets anders is het of er geen ernstig gevaar te duchten is, wanneer de niet-christelijke bevolking tot het besef komt, dat de overheerschende mogendheid het op den bestaanden godsdienst gemunt heeft; wanneer men daarginds gewaar wordt, dat eene stelselmatige bevordering van het christendom van overheidswege wordt ondernomen. Van een dergelijke politiek is veel kwaad en zeker geen goed te hopen. Een allerbedenkelijkst stokpaardje is, ik zou haast zeggen de hebbelijkheid, van den nieuwen premier om altijd de religie als eenig deugdelijk middel tot bestrijding van het socialisme voor te stellen. De strijd die tegen het socialisme gevoerd moet worden, is zeer onzuiver geformuleerd, wanneer men tegenover de bevordering van de stoffelijke welvaart stelt de noodzakelijkheid om eerst het Koninkrijk Gods te zoeken. In dezen strijd moet de heer Kuyper het toch bij velen afleggen, die van oordeel zijn, dat hoogere belangen eerst kunnen gedijen op den bodem van een, zij het bescheiden, stoffelijke welvaart, en die het derhalve doelmatig achten met dit laatste te beginnen. Er behoort juist te worden aangetoond, dat het socialisme dien welstand niet brengt. Het is altijd een slecht wapen van de kerkelijke partijen geweest, dat zij voor den godsdienst reclame hebben trachten te maken - ik kan het niet anders noemen - als een eenig en onfeilbaar middel om zich de socialisten van het lijf te houden. De agitator, regeeringspersoon geworden, zal verstandig doen bij het tegengaan van de voortwoekering van het socialisme niet te uitsluitend op den christelijken godsdienst te rekenen. De socialisten hebben trouwens eene schriftverklaring op hun eigen hand, die zeker hare waarde heeft, en niet bepaald pleit voor de doelmatigheid van het middel steeds door den heer Kuyper en zijne vrienden aanbevolen. Velen zien immers in den christelijken | |
[pagina 763]
| |
godsdienst eer een steun dan eene bestrijding van socialistische leerstellingen. Men zal mij misschien tegenwerpen, dat het hier aangevoerde van weinig beteekenis is, omdat het niet op den weg ligt der Regeering om zelf stelselmatige oppositie te gaan voeren tegen de ontwikkeling van politieke of sociale denkbeelden onder het volk. En dit is in zekeren zin juist. Een minister heeft inderdaad een andere taak dan een professor of een publicist. Maar dit neemt niet weg, dat het voor het volk van groote beteekenis is op welke wijze de vertegenwoordigers van de Kroon zich voorstellen, dat onze politieke en sociale instellingen zijn vastgelegd. Het volk ziet - en dit niet geheel ten onrechte - in de Regeering de personificatie van de bestaande orde, het orgaan dat die orde heeft te handhaven en te verdedigen, niet alleen door rechtsmiddelen, en zoo noodig door daden van geweld, doch ook door deugdelijke argumenten. Men zou zeer verkeerd handelen, het stelsel van verdediging van het rechtmatige en het doelmatige der bestaande instellingen bij passende gelegenheden van officieele plaats gevoerd, gering te schatten.
Ik zal hier geen meerdere voorbeelden aanhalen, die overigens wel te vinden waren. De resumtie van mijn opstel kan mede zeer kort zijn. Ik zie in den afloop der verkiezingen en het optreden van het nieuwe ministerie wel feiten van beteekenis in onze politieke geschiedenis, doch in anderen zin dan de meeste beoordeelaars. Ik geloof niet, dat wij thans nog staan voor eene principieele zegepraal van de beginselen, waarvoor de heer Kuyper zooveel jaren gestreden heeft, doch voor eene overwinning, die eensdeels het gevolg is van economisch-sociale reactie, geboren uit de samenwerking van protectionisme en sentimentaliteit - anderdeels van het overloopen van liberalen naar de rechterzijde, uit vrees voor het socialisme. Die strooming, waarvoor de bedding werd bereid o.a. door de vorige Regeering, was niet langer te ontwijken. Wij moeten daar doorheen. | |
[pagina 764]
| |
Wat de toekomst ons zal geven, weet natuurlijk niemand. Niet te ontkomen is echter, aan de consequentie, dat wanneer het nieuwe ministerie met zijne protectionistische plannen mocht slagen, daardoor het socialisme zal worden gekweekt. Zullen wij daarna, op het einde van socialistische proeftochten, weder worden teruggeslingerd in de armen der reactie? En zullen wij dan eindelijk op die wijze rijp worden voor eene werkelijk clericale politiek? Ik gevoel geen roeping klaagliederen te gaan zingen op de puinhopen der liberale partij. Maar dit durf ik zeggen: Wanneer Nederland de liberale beginselen voor goed ging verlaten, wanneer na een ellendige worsteling tusschen socialisme en protectionistische reactie, ook onze moderne beschaving mocht ondergaan, gelijk sommigen schijnen te vreezen, in een zondvloed van clericalisme - dan zal dit de schuld zijn van de ontrouw der liberalen aan hun eigen beginselen. Die wil medewerken tot de wedergeboorte eener gezonde liberale partij, welke op eigen beenen kan staan, zoeke zijn heil niet allereerst in meerdere discipline, in prentjes of populaire geschriften. Alvorens een betere tactiek voor den verkiezingsstrijd aan de orde kan komen, dient de publieke geest weder gewonnen te worden voor waarachtig liberale politiek. Niet in stembusoverwinningen van menschen, die zich liberaal gelieven te noemen, moeten wij ons heil zoeken, doch in eene ontwikkeling van ons volk, waardoor het beginsel van eigen verantwoordelijkheid wordt versterkt, de burgers worden opgeleid vooral tot economische zelfstandig heid. |
|