Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 699]
| |
De stem des volks en haar vertolker,
| |
[pagina 700]
| |
in het feestlicht. Maar met die bevoorrechting nam het meerendeel, dat buiten in de duisternis moest blijven, geen genoegen. ‘De professor’ moest voórkomen. En hij kwam. Hij kwam en sprak. Hij sprak het woord, dat weldra, door de pers van stad tot stad, van dorp tot dorp gedragen, den volke de eerste kondschap brengen zou, hoe door den overwinnaar zelven zijne overwinning, de uitspraak van de meerderheid te zijnen gunste, werd geduid. Kort saamgevat, luidde dat woord zóó: Hij dankte die jongelieden voor hun vreugdebetoon. Het schonk hem voldoening, voor het minst een deel der Nederlandsche jongelingschap zich erover te zien verblijden, dat ‘de Naam van God de zege had behaald in ons vaderland’. En weinige dagen later lichtte het lijforgaan de gebezigde termen in eene paraphrase toe. Met den triomf van Godes naam, dus heette het, was gedoeld op eene uiting van den volksgeest, waarbij de meerderheid der kiezers had verklaard van nu aan wêer naar ‘Gods geopenbaarden wil’ te zullen luisteren ook in dat deel zijns levens (het politieke), waar tot dusver de ‘liberalen’ het recht van 's Heeren souvereiniteit hadden miskend.
Het kon wel niet anders, of, behalve die ‘paraphrase’ van bevriende (om niet te zeggen: van eigen) hand, lokte het orakelwoord des triumphators ook ‘commentaren’ van minder geestverwante schrijvers uit. Meest waren het klaagtonen ter zake van de stremming, die, met zijn hardnekkig volgehouden misbruik van ‘gewijde’ leuzen, de aanvoerder der ‘Christen’-scharen, zijns ondanks, dreigde te brengen in den voortgang dier practische staatswerkzaamheid, ‘waarom het thans en hier toch eigenlijk was te doen’. ‘Wat was’, zoo vroeg men van die zijde, ‘het groote vraagstuk van actueel regeeringsbeleid, dat, uit alle andere vragen, die “onder Gods bestel” vanzelf zich opdringen aan ons geslacht, de hoofdman der “belijders” in hoogst eigen persoon met nadruk had vooraangeplaatst ter deputaten-dagvaart te Utrecht? Het was, in zijne woorden, | |
[pagina 701]
| |
dit: “hoe den werkenden stand te beveiligen tegen eene oeconomische overmacht, die hem onnatuurlijk drukt?” Welnu, als het daarop inderdaad hoofdzakelijk aankwam, wie hadden dan in den verkiezingsstrijd zijne natuurlijke medestanders moeten zijn? Een bont gezelschap, op dat hoofdpunt schromelijk verdeeld, in zijne meerderheid allicht eer tot gedienstigheden jegens “de oeconomische overmacht” dan tot beveiliging van “den werkenden stand” geneigd? Het steeds behoudzieke, voor het minst angstvallige episcopaat? De “vrije anti-revolutionnairen”, van wie te Utrecht Dr. Kuyper zelf het onzeker genoemd had, “of (hij) in de sociale vraagstukken met hen verder (zou) komen?” De “Christelijk-historischen” in Friesland, bij wie (het zijn weêr des aanvoerders eigen woorden) “eene conservative neiging meêspreekt, die (hem) min bekoort?” Of wel het heirleger aller mannen van goeden wille, die, wat ook verder hen verdeelen mocht, gelijkgezind zich wisten in dit éene: hart voor de nooden van den arbeider en blakend ijvervuur voor zijne ontvoogding? Natuurlijk dezen. En zie, wat is geschied? In zijne onzalige voorkeur jegens “shibboleths”, die niets te maken hebben met de kwalen onzes tijds, boven programma's, op de genezing van die euvelen berekend, stoot hij af, wie bij het genezingswerk zijne helpers hadden kunnen zijn, haalt hij, als “medestanders”, in, wie, naar hijzelf getuigd heeft, daarvoor weinig voelen. Hij wijst terug, omdat zij de inwerking van “den geopenbaarden wil Gods” sluit buiten “de erve des staats”, geheel de hoofdmacht van de vrienden des werkmans: den linkervleugel der “liberale Unie”, de groep der “vrijzinnige democraten”, de “arbeiderspartij”, bij alle hersenschimmigheid harer idealen, zoo redelijk, zoo handelbaar in de practische voorslagen, door haar ingediend. En hij verzamelt om zijn “christelijk” vaandel, als medestrijders in den krijg van heden, maar dan ook, als medewerkers, straks, op het veld van wetgeving en bestuur, het on-sociale allegaartje van daareven, alleen dewijl het door hem zich vangen laat onder een tot verkiezingsleus ontadeld belijdeniswoord! Is dat practische politiek?’ | |
[pagina 702]
| |
Ja, luidt ons antwoord, dat is ‘practische’ politiek; dat is, voor het minst, de politiek van een' man, die zijn volk, (die, mag men wellicht zeggen, het volk in het algemeen) veel beter kent, veel dieper heeft gepeild, dan de ‘volksvrienden’, die wegens zijn ‘onpractisch drijven’ hem de les lezen... van uit hunne studeerkamer. Het zou, strict genomen, vermits het ‘practische’, of ‘onpractische’ eener gedragslijn ten slotte aan de uitkomst wordt gekend, tot staving van dat oordeel toereiken, te zeggen: ‘let op den afloop: zie, wat deze virtuoos op het clavier der volksconscientie met zijne, als stelselloos, gebrandmerkte tactiek al heeft verkregen.’ Vermits echter, tot een bescheid op die verwijzing, de schijnbaar afdoende repliek vóor de hand ligt: ‘Wacht maar eens op de eerstvolgende stembus. Na vier jaren van stilstand in de sociale wetgeving spreken wij elkander nader’, zal het noodig zijn, op de ontleding der volksziel wat dieper in te gaan.
Eene persoonlijke herinnering brenge ons aanstonds ‘in medias res’. Eenige jaren geleden bevond zich in het landelijk oord, waar hij zijne zomervacantie genoot, de schrijver dezer bladen gaarne en geregeld des Zondagsmorgens onder het gehoor van den dorpspredikant. Wat was het, zoo vroeg hij menigmaal met eenige bevreemding zich af, wat zijn' vriend daar op den kansel week aan week de aandacht verzekerde eener talrijke, maar meerendeels eenvoudige schare: winkeliers, kleine eigenerfde boeren, pachters, veldarbeiders, mitsgaders hunne vrouwen, hunne dochters en hunne zusters? Men zag meer petten en geplooide mutsen in die kerk, dan cylinders en bebloemde of bevederde kapothoedjes! Gelijk de meerderheid in de gemeente, zoo was de prediker ‘modern’; de bijzondere drijfveeren, die een' rechtzinnigen predikant, als regel, talrijker gehoor verschaffen dan zijn' ‘ongeloovigen’ ambtgenoot, waren hier dus niet in het spel. Ook was hier geenszins aan het woord, wien de oppervlakkigen ‘een' volksredenaar’ noemen. Geen glad en vloeiend spreker; het herhaaldelijk zoeken | |
[pagina 703]
| |
naar een' gepasten term, het zich hernemen, het worstelen, kortom, met de taal, mocht des sprekers greep versterken op een' hoorder, die man van het vak was, en dus onwillekeurig meêleefde met zulke moeilijkheden; den gewonen kerkganger bekoorde dat alles, natuurlijk, niet. Bovenal: geene ‘populaire’ uitdrukkingen en beelden; de gebezigde vergelijkingen werden zelden, zoo ooit, aan het landleven ontleend; maar des te veelvuldiger waren de toespelingen op ‘den staatsman in zijn arbeidsvertrek’, ‘den veldheer te midden van het strijdgedruisch’, ‘den bankier aan zijn' lessenaar’, ‘den geleerde in zijne studiecel’. Niet slechts alle gelijkvloerschheid, ook alle gemeenzaamheid was in de woordenkeus uitgesloten; mocht soms een huislijke term den redenaar zijn ontsnapt, niet zelden werd hij weêr teruggenomen om voor een' plechtstatiger plaats te maken. En de kleine luyden luisterden als vinken. Wat moest, dit was na vele verwonderde overleggingen de slotsom, wat moest daar in die landelijke gemeente het gewicht van deugdelijk herderswerk, het aanzien, dat zulk werk den predikant verschafte, toch overwegend zijn, om hier de lieden 's Zondags vóor en na te verzamelen onder eene prediking, die zoo hoog over hunne hoofden heenging! Op den eersten professorenkrans in den nieuwen cursus werden die bevindingen meêgedeeld aan een' man van ervaring en van fijnen geest, den betreurden Kosters. Hij lachte hartelijk om de oppervlakkigheid van het oordeel, de overijling der slotsom. ‘Wat meent ge’, vroeg hij, ‘dat die menschen daar 's Zondagsmorgens komen zoeken? Een woord, dat nauw zich aansluit aan het éentonige bestaan der weekdagen? Neen, juist iets anders! Gelijk hun lichaam aan het Zondagspak, zoo heeft hun geest aan Zondagsstemming behoefte. Praat, op den preekstoel, hun van hun bedrijf, van ploegen en zaaien, van oogsten en dorschen, en het maakt hen kregel; dat neemt hun ziel en zinnen ook gedurende de zes andere dagen in; om daarvan weêr te hooren, gingen zij niet op. Maar open in dit Zondagochtenduur eene nieuwe wereld voor hunne oogen, spreek hun van menschen, die zij nooit ontmoetten, van dingen | |
[pagina 704]
| |
die zij nooit beleefden; dat, zij gevoelen het, verfrischt, verruimt, verheft. Uw vriend daarginds heeft groot gelijk. En gij begrijpt er niets van’. Is het niet zoo, dat de straks aan het woord gelaten bedillers van onzen eminenten demagoog zich laten vergelijken met dien studeerkamermensch uit Leiden, die ‘er niets van begreep’, en Dr. Kuyper zelf met den dorpsdominé, die ‘groot gelijk had’? Het is het oude lied: ‘natura non vincitur nisi parendo.’ Gij krijgt ook over het stuk-natuur, dat gij uwe medemenschen noemt, geene macht, door in uw eigen wereldje van denken en gevoelen u op te sluiten, nooit daaruit te treden, en hun, als sprak het zoo van zelf, juist dat gedachtenwereldje ook toe te dichten. Neen, enkel door, zooveel het u mogelijk is, hun geestesleven meê te leven, door in te komen in hun zielsbestaan, en dan uwe overredingsmiddelen te kiezen, niet met het oog op wat uzelven pakken zou, maar op wat het hen doen zal. Dat doet Kuyper. En daarin ligt het geheim zijner meerderheid boven zijne geleerde betweters. Inderdaad: dat die betweters ‘geleerden’ zijn, hetzij dan heele, halve, of kwart-geleerden, dat is terstond hun eerste, hun voornaamste zwak. De ‘leaders of thought’ der ‘linksche’ ‘democraten’, hetzij ze elegisch, als de Uniemannen, of vinnig, als de groep van Mr. Treub, of dreigend, als de redacteur van ‘Het Volk’, den Calvinisten, generaal de les lezen, wijl hij halsstarrig de groepeering onzer kiezersmassa langs de oude ‘theologische’ scheidingslijn bestendigt, in stede van met hen eene nieuwe te formeeren op ‘oeconomische’ partijleuzen, ze zijn nagenoeg allen persmannen, rechtskundigen, predikanten, onderwijzers, hoogleeraren, kortom: professioneele ‘werkers met het hoofd’, beoefenaars van ‘artes liberales’, daarvoor sinds hunne jeugd bestemd en opgevoed, daarin vergrijsd, of, voor het minst, vergrijzend. Van dezen meer, van genen min, maar min of meer van allen, beweegt zich het geestesleven beroepmatig in hetgeen men noemen mag: de middelsfeer der speciale algemeenheden; niet in de wijdste begrippen der wijsbegeerte, noch ook in de concreetste waarnemingen van het | |
[pagina 705]
| |
handwerk, maar in de halverweg staan gebleven abstractiën van spreuken der staatswijsheid, rechtsnormen, richtsnoeren der Godsvrucht en der deugd, rekenmethoden en spellingvoorschriften, natuurwetten en richtende regelen voor denken, willen, of gevoelen. De meesten hunner ontkomen dan ook niet aan sommige gemoedseigenaardigheden, die, als het ware, het beroeps-kenmerk van dergelijke werkers uitmaken, - strikken, door zulk een' als bedrijf verrichten hersenarbeid den arbeider maar al te licht gespannen. Met name mogen twee hier zijn genoemd. Vooreerst: eene zekere huivering voor ‘bespiegelen’. Op dat stuk heeft de ‘specialist met het hoofd’ meest aan de kurk geroken, zelden doorgeproefd. Geregeld zijn de raadselen der diepte maar even door hem aangeraakt; genoeg om een besef in hem te wekken, dat rechtstreeks hunne studie geen licht werpt op de ondiepere vragen van zijn vak; niet genoeg, op verre na, om hem de winst te doen waardeeren, die middellijk hunne bepeinzing, door het verruimen en verdiepen van zijn' geest, ook voor den vakman afwerpt. Dat stemt hem jegens hetgeen niet ‘positief’ is twijfelmoedig. Met den glimlach der ingebeelde meerderheid meesmuilt hij tegen wat zich aanmeldtals ‘wereld beschouwing’, als ‘levenssysteem’. Hij wantrouwt ieder scherp gesteld contrast, elk onverbiddelijk ‘òf dit, òf dat’. Hij roemt, dat zijne vlucht veel minder hoog gaat. Hij prijst zich veilig in ‘de sfeer van het betrekkelijke’, die waarheid enkel in schakeering geeft te kennen, en toont u gaarne zijn' vrijdom van vooroordeel in het betoog, dat haast op iederen tweesprong, dien men u zoo kantig afbakent, ‘tot zekere hoogte’ elk der beide wegen de vóorkeur kan verdienen. Voeg daar ten tweede nog iets bij: Hoe meer de mededinging ook op dit gebied de ondernemendsten althans verplicht om in arbeidsverrichting der gekenschetste soort hun' geest het uiterste af te vergen, te eerder richt zich bij ontspanning en verstrooiing de keus juist op ongeestelijk genot. Men wil in vrije avonduren, men wil in de vacantie, nu eens geheel ‘eruit zijn’. Lichte lectuur, o ja, die kan er nog door; maar dan ook héel lichte; en liefst wat weelde | |
[pagina 706]
| |
voor het lichaam nog daarbij. Betamelijk tafelgenot, ‘een goed glas wijn’ mag ‘op zoo'n ganschen dag aan de schrijftafel wel staan.’ Een uitstapje, een ‘verblijf in de lucht’ voor het minst, gedurende den zomer lijkt ter verfrissching na al het boekensnuffelen en pennelikken onontbeerlijk. Nu schijnt, al wordt het vaak voorbijgezien, dit moeilijk te ontkennen: de schaal, waar wij de verschillende goederen der aarde rangschikken naarmate zij volgens onze schatting aan ons bestaan zijne waarde geven, wordt veel meer door de keus onzer ontspanningsmiddelen dan door den aard van onze dagelijksche bezigheid bepaald. In deze kunnen wij behagen scheppen; maar het is een behaaglijkheidsgevoel, waaraan wij wennen. De andere blijven uitzondering, en daarom is ook hun genot bewuster, levendiger. Dat brengt den geestelijken arbeider in het gevaar, dat zich zijne levenswaardeering verstoffelijkt. Een gevaar, waarvoor allicht niet weinigen bezwijken. Voor breede kringen onder ‘het denkend deel’ des volks beginnen de eischen van een goed leven allengs luider te spreken. Behoefte wordt, wat eertijds ‘weelde’ heette. En wat men voor zich zelf verlangt weêrspiegelt zich in het oordeel over anderen. Het toornig woord over den ‘mammon’ der goudkoningen klinkt onheilig door een'ondertoon van jaloersche bewondering. Barmhartigheid met den tobber, die gebrek lijdt, ontaardt veelal in sentimenteel beklag van den arbeider, die ‘comfort’ mist. Nu houde men een oogenblik die twee gemoedstrekken van den gemiddelden denkwerkman (in zijn verstandsgebruik: vóorkeur voor graadverschillen boven tegenstellingen, en in zijn' smaak: eene neiging tot het overschatten van ongeestelijke levensgoederen) ter dege vast, en dan bedenke men eens even de leuzen, de vanzelfheden, onder den invloed juist van die klasse vroeger en later in omloop gebracht, zoo in staatswetenschap, als in staatsleven. Wat heette, in de dagen toen ‘de keurbende van den geest’ na de triomfen van 30 en 48 der burgerij hare politische wegen voorschreef, wat heette destijds de ideale partijgroepeering, de splitsing, waarvan ons het modelvolk, - het Britsche, - in de tweeéenheid zijner Whigs en Tories het | |
[pagina 707]
| |
vóorbeeld gaf te zien? Was het eene formatie op den grondslag eener diepgaande tegenstelling van leidende levensgedachten, iets als het contrast van ‘ja’ en ‘neen’, van God ontleende legitimiteit der koningsmacht, bij voorbeeld, en uit den volkswil stammend overwicht der ‘commons’? Niets daarvan. Het heette eene schifting louter tusschen twee schakeeringen van wie in hoofdzaak geestverwanten waren, gedeeldheid op eene vraag van meer of minder, van langzaam, of zeer langzaam voorwaartsgaan. Hervormen, aldus sprak men, wilden beiden. Zelfs dat het hervormen steeds ‘geleidelijk’ moest geschieden was wêerzijds ‘in confesso’ evenéens. Maar de éene groep hervormde met iets grooter eerbied voor het bestaande, en de andere met wat ongeduldiger verlangen naar het nieuwe: dat was alleen maar het onderscheid. In die verheerlijking van bloot gradueel partijverschil waren onze ‘intellectueelen’ grootgebracht en leefden zij. Natuurlijk! Het was immers enkel eene vertaling in het staatkundige van de ‘dilemmen-vrees’, waarin wij boven een' eersten grondtrek hunner gemoedsgesteldheid hebben erkend. Nu echter ontwikkelde eerlang zich daarnaast de tweede: eene overhelling naar practisch materialisme. Omstreeks denzelfden tijd begonnen meer en meer hunne oogen zich te openen voor vroeger onvermoede stoffelijke ellende, die de moderne bedrijfsvorm der fabrieksnijverheid in zijn' nasleep over de arbeidersscharen had gebracht. De klachten, die de ongeduldigsten der lijders slaakten, hunne protesten tegen de onmondigheid der massa, die deze machteloos maakte in hare verdrukking, hun roepen om een beschermend ingrijpen der staatsmacht, het vond onder de edelmoedigsten der geestesaristocratie des te gereeder wêerklank, hoe pijnlijker het dezen viel zich zelven in te denken in zulk een aan alle stoffelijke levensvreugden gespeend bestaan. Langzamerhand werd de eisch van eene staatsburgerlijke mondigverklaring der arbeiders ten deele althans vervuld. Bij tienduizenden eerlang bedekten de namen van ‘werkers met de hand’ de kiezerslijsten. ‘De vierde stand’ zou voortaan met zijn stemmental den doorslag geven bij het worstelen om de kamerzetels. Wat vreemds dan, van | |
[pagina 708]
| |
haar standpunt, zoo, onder de ridders van den geestesarbeid, de edelmoedige kern, daar juist genoemd, die méde zuchtte onder de nooden der ‘onterfden’, die méde snakte naar hunne ontheffing van voogdij, die méde hunkerde naar een volledig opvaren des staats uit zijne te lang reeds volgehouden lijdelijkheid, den nieuwen kiezers, bij hunne intrede in de stemzaal, geene deugdelijker en, naar zij meende, ook geene uitlokkender, geene pakkender partijleus verstond toe te roepen dan ‘staatszorg tot vermindering hunner stoffelijke ellenden’, kortom: ‘sociale politiek’? Wie onzer, dus, natuurlijk, redeneerden die edelaardige mannen der gedachte, wie onzer zou den aanvoerder niet volgen, die hem op ruimer aandeel aan wat het leven siert, een recht betoogde, een uitzicht opende? Wie van die stumperts geeft dus onze roepstem geen gehoor? Het is waar: als onderscheidingskenmerk, had de gekozen leuze éen klein bezwaar: ‘sociale politiek’ verlangden, of beloofden voor het minst, nagenoeg allen; zelfs tegen allengs breedere verruiming van den kiezerskring werd slechts door weinigen beslist verzet gedaan. Nogtans, wat nood? Zeer ernstig kon toch dat bezwaar niet zijn. In het tempo, immers, in de modaliteit der hervormingen, die de éen en de ander vóorstond, was tusschen mannen des behouds en - des waarachtigen vooruitgangs groot verschil? En had niet juist zulk onderscheid van wêerzijdsche verlangens altijd gegolden als classiek, waar het op een' grondslag aankwam voor gezonde, politische partijvorming? Derhalve, klonk het vertrouwend: prompte en doortastende -, of langzamere en oppervlakkiger hervorming ten nutte van den minderen man, dat zij de keus, waarvóor men thans hem zelven, zoover hij kiezer zijn mag, stelle. Die keus zal hij begrijpen, daarvoor zal hij voelen. En wie hem nu nog weêr aan boord komt met de kerkelijke en confessioneele machtspreuken, waarin voorheen de goedige burgerij zich steeds liet vangen, krijgt wis voor goed van hem zijne streken thuis! | |
[pagina 709]
| |
Dat alles was niet kwaad gezien, mits onder één vóorwaarde; deze namelijk: dat de slimme lieden, die zoo spraken en zoo handelden, recht hadden in hunne verzwegen onderstelling: het vermoeden eener gelijkheid van gemoedsbehoeften tusschen de nieuwe kiezers en henzelven. Ongelukkig voor hen was die onderstelling valsch. Zij moest dat wezen. Vergeten wij nog éens dit niet: wat toon en kleur geeft aan onze levensschatting, is niet zoozeer het karakter van ons dagwerk, hoe sterk ons dat ook boeie, ziel en zinnen inneme, als veeleer van onze meest gezochte verpoozing. Nemen wij daarbij nog in acht, dat de geliefdste ontspanning licht die bezigheid zal zijn, die met de dagelijksche inspanning het scherpst contrast vormt. Dan kan het wel niet anders, of wat voor u, specialiteit in ‘kopwerk’, en wat voor gindschen daglooner het leven in de eerste plaats levenswaard maakt, moet even vierkant onderling contrasteeren, als de aard van uwe kostwinning en de zijne. En is niet dat juist veelszins, waar wij ons samenvonden met de besten uit den handwerksstand (en over hen slechts spreken wij, want zij zijn de geboren leiders), onze ervaring ook geweest? Hoe menige commissaris van eene volksbibliotheek, eene leeszaal, of eene andere Toynbee-stichting heeft niet aanvankelijk verbaasd gestaan, zich niet beschaamd somtijds gevoeld wegens den honger naar lectuur, den eigenaardigen eerbied ook voor wat men door boeken te weten kan komen, die hij bij ettelijke zijner klanten waarnam! Er waren er onder die lieden, die in hunne vrije avonduren de meêgenomen deelen letterlijk verslonden. Zij bleken onverzadelijk. En welk een bijna vroom omhoogzien vaak tot de mannen, die dan toch maar al die boekenkennis in hun hoofd moesten hebben omvat, eer zij de boeken schreven! Niets natuurlijker, trouwens! Gelijk de schrijftafelslaaf in vrije oogenblikken hijgt naar lucht en lichaamsbeweging, zoo hongert de man, die den ganschen dag zich heeft gespitst op het ontwarren van de kleine concrete vraagstukjes zijner ambachtstaak, naar ruimer geesteshorizont, naar algemeenere gedachten. Is niet, zielkundig, daaruit grootendeels de trouw verklaarbaar, die hier en | |
[pagina 710]
| |
elders juist de kleinere luyden bewaren aan hunne kerk en aan hun' bijbel? Men stelle zich toch even in hunne plaats. Van kindsbeen af sloot hen het weekdagsleven op binnen een' kring van stoffelijke zorgen en meestal zeer speciaal bedrijfswerk, waarin hun geest tot het uitslaan zijner vleugelen maar zelden eene aanleiding of een steunpunt vond. Behalve het schoolonderricht in de beginselen aller nuttige kundigheden, was hun de leering en de mis, de catechismus en de Schrift-verklaring zoo goed als de éénige gelegenheid, de éénige heuveltop, waar hun een uitzicht werd geopend op een gezichtsveld, eindeloos rijker, wijder dan hetgeen tehuis of in de werkplaats hen omgaf. En welk eene ‘handeling’, die daar, beginnend met Gods scheppingwoord, om te eindigen in het bazuingeschal des Gerichts, zich voor hun oog ontrolde! Het drama van zonden en verlossing, in 's Heeren plan met Zijne schepping besloten sinds den aanvang, en door Zijn' Zoon ontknoopt! Verstaat men iets van de pijn, waarmeê het spotwoord van den hoogstverlichten vlegel een' arme van geest door de ziel schrijnt, voor wien die geestesspijs (geen slappe kost toch waarlijk!) het één en het al geweest is? Met die opmerking is eigenlijk al tevens geduid -, voor het minst gezinspeeld op den tweeden trek in het gemoedsbestaan der arbeiders, die hier ter sprake verdient te komen. Weder in lijnrechten strijd met den geestelijken ‘habitus’ der ‘intellectueelen’, gaat de denkrichting van den handwerker in zijn' vrijen tijd liefst op het omvattendste, het algemeenste uit. Dat is immers van pasontluikende weetgierigheid altijd de aanvankelijke aanloop? Nog niet door schade en schande wijs geworden, door geene ontgoocheling vooreerst tot bescheidenheid en zelfdisciplineering genoopt, begint zij, onveranderlijk, met in haar' eersten worp terstond het hoogste te willen treffen, ‘het wezen aller dingen’ op éens te vatten in een' enkelen dialectischen greep. Welnu: zoo is bespiegelend óok het geestelijk dilettantisme van den ambachtsman, die pas tot een gevoel voor al de weelden van kennen en begrijpen is ontwaakt. Kom maar eens weêr, als orde-commissaris, of hoe dan ook, des avonds | |
[pagina 711]
| |
in de leeskamer van een ‘volksgebouw’, en luister daar naar het gesprek der stamgasten, als zij hunne kantteekeningen gaan maken bij de wetenswaardigheden van den dag. Het begint, dat spreekt, haast altijd met ‘sociale’ grieven. Maar hoe weinig ‘positief’ is alles reeds van den aanvang! En zelfs: hoe kort blijft men op den beganen grond! Geen vijf minuten, of men zweeft in blauwen aether van algemeenheden. En tien minuten later, ziedaar: in minstens twee gevallen van de drie, is het een kruisvuur geworden van halfverduwde bijbelteksten ter doorhouwing van de grondproblemen der ‘theologia naturalis’. Zou soms ook in dien naïeven ‘cultus’ der bespiegeling een sleutel zijn te vinden ter verklaring van den betrekkelijken opgang der ‘sociaaldemocratie’? Moest zij hare getrouwen enkel winnen door de verlokking harer heilstaatsdroomerijen, wel Spaansch zag het dan voor haar er uit. Den ook in materieelen zin ‘speculativen’ arbeider zou dan een twintigje in de staatsloterij licht heel wat zekerder belegging lijken, dan zijne bijdrage tot de kas der arbeiderspartij. Ook het paar vogels in de hand, dat, ter afbetaling op de tien vóorshands in de lucht, die partij met hare actueele vóorslagen den vierden stand tegen morgen of overmorgen belooft, kan hare duizenden haar niet hebben toegevoerd. Want in het tegenbieden op dat stuk hebben de ‘vrijzinnige democraten’ allengs een heel eind ver het gebracht. Men weet, met welke povere uitkomst! Neen; ook al schijnt het paradox, het geheim van het tamelijk groot succès dier toekomstmuzikanten dunkt den schrijver dezer regelen vooral te zoeken in den bespiegelenden vorm, het geschiedphilosophisch kader, waarin door Marx en Engels hunne ‘thema's’ zijn gevat. Dat perspectief op ‘heel den gang der menschheid tot nu toe’, het brutaal beweren, tegen alle vroegere wijsheid in, dat geene ‘ideeën, hetzij van Godsdienst of metaphysiek, neen, dat alleen de ontwikkeling der bedrijfsvormen ons geslacht voortstuwt op zijn' weg door de eeuwen, dat kortom niet het bewustzijn het zijn, maar, omgekeerd veeleer, het zijn het bewustzijn steeds bepaalt, bovenal: de pretensie, die dat tuimelig hypothesen-gevaarte uit- | |
[pagina 712]
| |
vent als slotsom van gestrenge ‘wetenschap’, dat treft, dat pakt, dat grijpt den geestelijk nog onontgroenden werkman, die, naar wij zagen, vroom de wetenschap waant te eeren, waar hij voor hare onwettige zuster, voorbarige stelselbouwerij, zijn' wierook brandt. ‘Mijnheer,’ dus sprak eens tot den schrijver (en dat woord dunkt hem een symptoom) een intelligent werkman; ‘van wat de socialisten mij vertellen geloof ik niet veel meer; aan wat zij mij vóorspiegelen hecht ik nog minder. Maar toch blijf ik een der hunnen. Waarom? Uit dankbaarheid. Zij hebben mij het eerst geopenbaard, wat denken is.’ Ziedaar wat er waars schuilt in de bekende omschrijving van het wezen en de kracht dier beweging, als ‘surrogaat voor religie’. Is de tot hier beproefde karakteristiek van de gemoedsbehoeften onzes ‘volks’ niet al te slecht gelukt, dan zal het nu geene moeite meer kosten, te beslissen, waar in den jongsten stembusstrijd de ‘practische’ politiek te zoeken is geweest: bij Dr. Kuyper, of bij de heeren van balie en katheder, die hem schoolmeesterden in den naam der ‘sociale rechtvaardigheid’. Wel zelden is uit ‘practisch’ oogpunt, dat is: uit het oogpunt der doeltreffendheid, eene averechtscher, immers onmenschkundiger politiek gedreven, dan door hen, die uitbreiding der kiesbevoegdheid aanprezen als het middel om ‘leniging van stoffelijke nooden’ voor goed te zien gesteld tot het hoofd - ‘shibboleth’ in den stembusstrijd. Hoe weinig kenden zij dat volk, welks beste vrienden zij zich gaarne noemden! Hadden zij het gekend, ze zouden hebben ingezien, hoe kwalijk hier het middel paste bij het doel. Ze zouden dan hebben beseft dat het hier juist veeleer gold te kiezen of te deelen. Eén van beide, moest het hebben geheeten, maar nimmer beide te gelijk. Eén van beide: Of in de naaste tientallen van jaren ter kiezing opgegaan onder geene andere leuzen dan van voorziening in stoffelijke misstanden, hetzij onder schroom voor staatsinmenging, hetzij met zekere vóorkeur jegens haar. Maar dan: ‘bei Leibe nicht’ het kiezerscorps verbreed! Dan veeleer het bij den engeren kring gelaten, die immers met een tweetal zulke wachtwoorden, én om hunne | |
[pagina 713]
| |
grijpbaarheid én om hun louter gradueel verschil, zoo licht zich vangen liet, en waar ten overvloede de fameuze hartsverteedering gedurig dermate bleef vorderen, dat er eene meerderheid voor linkervleugelmannen niet lang meer zich kon laten wachten. Of anders: aangestuurd op democratie. Maar dan ook prijsgegeven de hoop om in het vervolg nog toe te komen met eene partijformatie enkel op den grondslag van grooter mildheid of geringer in tastbare beloften. Dan flinkweg het onontwijkbare gevolg aanvaard van een uitéengaan uwer kiezers langs eene scheidingslijn, niet ‘oeconomisch’, zelfs niet éens ‘sociaal’, maar hoe ‘speculativer’, des te beter! Wat zijne vermaners niet begrepen, zag Dr. Kuyper. Hij wist het sedert lang. Ja, hij had het hun al vóor jaren gezegd. Reeds in de openbare biecht, waar hij destijds zich en zijn' landgenooten rekenschap deed van zijne bekeering, was onder de opgegeven redenen de klemtoon gevallen op deze: dat, naar zijne predikantservaring, wat de gemeente vermocht te brengen onder zijn' greep, niet was persoonlijk deelen in haar lief en leed, niet het hulpvaardig ‘ethisch’ christendom van den ‘vrijzinnige’, maar ‘Calvinisme’ alleen. En aan het eind zijner ‘Stone-lectures’ had hij het ten overvloede nog eens vóor de Oude en Nieuwe Wereld uitgesproken, als het laatste woord in zijn gemotiveerd doodvonnis over de ‘moderne’ Godgeleerdheid: ‘it lacks hold upon the masses’Ga naar voetnoot1). Die massa, hij begreep het, krijgt ge nimmer aan uw snoer, alleen door steeds haar te vervelen met het herkauwen harer weekdag-zorgen, die zij veel beter kent dan gij: harer lage loonen, harer grieven tegen den patroon en harer strubbelingen met den meesterknecht. Dat alles, zeker, is heel vriendelijk van u! Alleen: hare geestdrift, hare volgzaamheid verzekert ge daarmêe u niet. Zij is zoo waar, de les, die ons Labiche gaf in zijn' onsterfelijken M. Perrichon. Niet de hulpvaardige vriend krijgt op ons hart vermogen, maar die met tact een' hoogen dunk ons leerde koesteren van onze eigen | |
[pagina 714]
| |
oordeelsgave. Zoo wint ge ook het ‘volk’ alleen door het te overbluffen met de duizelingwekkende diepte der problemen, werelddilemmen en levensvragen, tot wier ontraadseling gij het bekwaam, ja, bij uitnemendheid bevoegd toont te achten. Breng telkens wêer in andere woorden al het zwoegen, worstelen, strijden der denkheroën vóor en na terug tot éen dood-simpel ‘òf dit, òf dat’; beweer, bijvoorbeeld, dat de kamp der eeuwen woedt tusschen Deïsme, Pantheïsme, Naturalisme, éénerzijds, en dan, ten andere ‘de belijdenis’; of wel: verkondig, dat het slechts hierop aankomt: te weten, of wij, menschen, door onze rede in ‘normalen’ staat, dan wel door zonde in ‘abnormalen’ staat verkeerenGa naar voetnoot1); roep dan (natuurlijk ‘met vertrouwen’) de menigte als dén rechter in die, behoorlijk door u opgekleede, wereldtwistvraag aan; verzuim vooral niet, er den nadruk op te leggen, dat het hier eene keuze tusschen ‘wetenschappelijke’ systemen geldt,Ga naar voetnoot2) dus streelend haar ontzag jegens dien naam, te zelfder tijd, dat ge hare speculative overijling in het gevlei komt; ziedaar het door daadzaken gestaafd recept, dat Dr. Kuyper, tot eene les voor zijne bedillers, uit eigene ervaring nêer zou schrijven, mocht hij ooit tijd vinden tot eene Nederlandsche bewerking van het ‘handboek voor den demagoog’.
Zoo de uitslag van den jongsten stembusstrijd ons iets geleerd heeft, is het dus dit: Bij den tegenwoordigen gemoedsaard des Nederlandschen ‘volks’ is ‘practische’ politiek eene, die opereert met beginselen, niet eene, die cijfert met belangen; eene, die ‘levenssysteem’ tegenover ‘levenssysteem’ - veeleer dan klasse tegenover klasse plaatst. Daarmeê, intusschen, is, natuurlijk, niets gezegd ten gunste van het goed recht der plaats, waar de overwinnaar zijne scheidingslijn tusschen de vijandige systemen heeft getrokken. Het tactisch doeltreffende als zoodanig heeft niets, wat het in hoogeren zin rechtvaardigt. Wat vat geeft op de | |
[pagina 715]
| |
massa, èn wat waar en recht is in zich zelf, zijn twee. Het pleidooi der pharizaeën voor Bar Abbas had te zijner tijd meer ‘hold upon the masses’ dan Pilatus' ‘Ecce Homo’. Onder het blanke ras in zijn geheel won laatstelijk Karl Marx wel tienmaal meer tienduizenden dan Jan Calvijn. En, zoo ge onder ‘de massa’ ook het bruine en zwarte ras begrijpt, wat heeft dan het Christendom, als het aankomt op bekeeringskracht, naast den ‘Islam’ te zeggen? Wie deze dingen bedenkt, hij kan de ooren niet meer sluiten voor den ondertoon van ‘skepsis’, die in Dr. Kuyper's herhaald beroep op den bijval der schare, als stak daarin een rechtsgrond, zich verraadt; hij gevoelt iets voor de redenen, die Dr. Gunning éenmaal drongen het ‘geloof’ van dezen ‘Christen’-demagoog te kenschetsen als ‘ongeloof in den belijdenden vorm’; vooral ook kan hij door de erkentenis en de zielkundige verklaring van Dr. Kuyper's jongste zegepraal zich niet ontslagen rekenen van een critisch onderzoek der leuze, waaronder deze is in den strijd getrokken, en die ook het ‘thema’ aangaf van den lofzang, waarmeê de ‘triumphator’ zelf zijne zege heeft gevierd. ‘Gods geopenbaarde wil heeft’, aldus roemde de overwinnaar, ‘in het vaderland getriumpheerd en zal voortaan ook doorwerken in het staatsleven, waar tot dus ver de “liberalen” in naam der rede hem miskenden’. Die leuze noemen wij misleidend; en wel in drieërlei opzicht. Ten eerste is zij, als gemeenschappelijke zegekreet voor Dr. Kuyper en zijne ‘medestanders’, slechts bruikbaar, mits men eerst den zin verwatere van hare aanvangswoorden. Ten tweede heerscht verdeeldheid in het overwinnaarskamp, zoodra de vraag ter sprake komt: in welke mate dan die ‘geopenbaarde wil’, waaronder elk het zijne verstaat, de politiek zal hebben te doordringen. Ten derde, eindelijk, toont de ‘anti-revolutionnair’, hij zij dan Roomsch of Protestant, zijne eigene ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’ te hebben misverstaan, als hij de goddelooze signatuur dier eeuw in onderwerping aan ‘de rede’ zoekt. Niet onze ‘supraindividueele’ rede immers, veeleer de ‘individueele’ wil is door ‘de revolutie’ ten onrechte op den troon gezet. Zie- | |
[pagina 716]
| |
daar het drietal gronden, waarop onze afkeuring der gekozen leuze rust. Elk hunner vraagt een toelichtend betoog. Het eerste paar een korter. De derde een iet of wat breedvoeriger.
Vooral kan nummer één met eene beknopte toelichting volstaan. Daaraan veel woorden te besteden ware niet slechts tijdverspilling, het zou vervelen. Er is wel geen meer afgeorgeld ‘thema’ dan het verschil, dat tusschen de twee hoofdgroepen der nieuwe meerderheid bestaat ter zake van den aard der ‘Openbaring Gods’. Genoeg zij het, ter herinnering, de woorden op te halen, waarin, niet langer dan drie jaar geleden, ons dat verschil geteekend werd door Dr. Kuyper zelven. In het Romanisme, dus liet deze toen voor een Amerikaansch gehoor zich uit, in het Romanisme ‘zijn de pauslijke tiara, de trappen in den geestelijken stand, de mis, en wat dies meer zij slechts uitvloeisel uit eene éénige grondgedachte: te weten, dat God in aanraking komt met Zijn schepsel door de bemiddeling van een' mystieken tusschenschakel: de kerk’... Daartegenover ‘plaatst zich het Calvinisme met zijne niet minder diepe grondideé... Het stelt geene bemiddelde gemeenschap tusschen God en het schepsel, gelijk het Romanisme doet; maar het verkondigt de verhevene gedachte, dat God, ofschoon in hooge majesteit boven het schepsel staande, als God-Heilige Geest in rechtstreeksche aanraking met het schepsel komt. Zelfs is dat het hart en de kern van de Calvinistische belijdenis der vóorbeschikking’...Ga naar voetnoot1) Is er meer noodig dan die woorden, om het oordeel waar te maken, dat Dr. Kuyper van ‘den geopenbaarden God’, als van een tusschen hem en Rome gemeenschappelijk bezit, slechts spreken kan, mits hij den zin des woords verwatere, immers in stilte heenglijde over wat ‘het hart en de kern’ uitmaakt zijner eigen diepste geloofsverzekerdheid? ‘Alles goed en wel,’ zoo ongeveer zal ons een tegen- | |
[pagina 717]
| |
stander antwoorden; ‘de kloof, die gij daar aanwijst, is een feit, en niemand denkt er aan, haar te verbloemen. Op het stuk der geestelijke hiërarchie, der menschelijke natuur van vóor en na den val, der rechtvaardiging, der mis, der aanroeping van heiligen en engelen, der beeldenvereering, des vagevuurs en zoo al verder blijven de Calvinisten van heden even onwrikbaar Rome tegenstaan, als hunne vaderen het deden. Maar zijn dan dat de dingen, waarom het in onze dagen is te doen? In zijne Americaansche lezingen sprak Dr. Kuyper óok nog déze woordenGa naar voetnoot1): “Een zoogenaamd rechtzinnig Protestant behoeft in catechismus en belijdenis slechts acht te geven op zulke leeringen van Godsdienst en moraal, die tusschen Rome en ons niet in geschil zijn, om aanstonds zich te vergewissen, dat wat wij beiden gemeen hebben juist die grondwaarheden van ons christelijk geloof betreft, die thans door den modernen geest het nijdigst worden bestookt.... Zijn niet de lijnen van het gevecht aldus getrokken: Theïsme tegenover Pantheïsme; zonde tegenover onvolmaaktheid; de Christus Gods tegenover den mensch Jezus; het kruis als zoenoffer, tegenover het kruis als zinnebeeld van martelaarschap; de bijbel als gegeven door de inspiratie Gods, tegenover den bijbel als louter menschenwerk; de tien geboden als ordinantiën des Heeren, tegenover den dekaloog als oudheidkundige merkwaardigheid; Gods wet omkleed met onvoorwaardelijk gezag, tegenover een eeuwig wisselend recht en eene moraal, uit 's menschen subjectief bewustzijn afgesponnen? Welnu dan: in dien kamp is Rome niet onze weêrpartij, maar onze bondgenoot, nademaal ook zij erkent en handhaaft de Drieéenheid, de Goddelijke natuur van Christus, het kruis als zoenoffer, de Schriften als Gods Woord, de tien geboden als van God gegeven levensrichtsnoer”. Is er, dus kan men, samenvattend, vragen, ‘in dien gemeenen inhoud van Rome's openbaringsgeloof en het onze geen beginselstof genoeg voor een gezamenlijk staatkundig plan?’ | |
[pagina 718]
| |
Neen, zeggen wij, zoo, als de zaken staan, biedt zelfs de eerbiedwaardige dogmenreeks, die gij daar noemdet, zoodanige beginselstof u niet. Het blijve in het midden, wat, in het algemeen, terecht zou kunnen komen van eene staatkunde, op zulk eene, in den naam des vredes gehalveerde, openbaringsleer gebouwd. Beding van slagen ware in elk geval, dat de partijen zich erover verstonden, hoever ons ‘door de zonde omneveld’ denken zijne heerschappij moest deelen met die erkentenis uit Hooger licht. Maar zoo op dat punt ook, ja, daar vooral, éenparigheid tusschen u en uw' medestrijder zeer ver te zoeken ware? Verzekerde u dan wel het gedeeltelijk samenklinken van uw beider ‘credo’, zelfs zoover het ging, dat gij en hij op het veld der staatspractijk eene zelfde lijn kondt trekken? Gij zijt als een paar jonge lieden op een' bergtocht. Den éen verwees zijn vader naar de vóorlichting van éen ‘onfeilbaren’ gids. Den ander gaf de zijne een reisboek mede. Nu geeft echter, vooreerst, de gids op verre na niet steeds gelijk aan het reisboek. Als dan eens, bovendien, de eerste veel vaker dan zijn metgezel verlof had om eigen inzicht, eigen beste weten tot kompas te nemen? Wat waarborg hadt ge in dat geval, zelfs daar waar gids en reisboek niet verschillen, dat gij elkaar op zij zoudt blijven, ook maar een kort eind weegs? Wij raken, men gevoelt het, hier het tweede aan uit het drietal der bezwaren, daar straks genoemd. Onder de groepen der nieuwe meerderheid kent, zeker, geene aan haar bijzonder openbaringsgeloof een' invloed toe, zoo diep doortastend, zoo verre om zich heen grijpend, als dien de groep der Calvinisten voor het hare opeischt. Een lievelingsdenkbeeld is het van Dr. Kuyper, dat hij niet moede wordt zijn' volgelingen in te hameren: het Calvinisme is een verschijnsel van alomspannende beteekenis. De wedergeboren mensch erkent, dat het systeem zijner nieuwe bevindingen niet ‘gedeeltelijk’ mag blijven; het moet ‘de hand leggen op geheel ons bestaan’. Reeds Calvijn zelf ‘vroeg om eene christelijke wijsbegeerte; en inderdaad is er niet éen faculteit, niet éen bijzonder studievak, waarvoor | |
[pagina 719]
| |
de partijkeuze in het dilemma: normaliteit, of abnormaliteit van het onbekeerde denken, zou onverschillig zijn’. Daarom is ‘Godgeleerdheid’ ‘slechts éen der vele wetenschappen, die verlangen te worden beoefend in Calvinistischen geest. Wijsbegeerte, zielkunde, aesthetiek, rechtsgeleerdheid, kennis van maatschappelijk leven, literatuur, geneeskunst zelfs en natuurwetenschappen, van alle moet de vraag worden gesteld, of de beginselen, die den toon aangeven in hare tegenwoordige werkmethode, zich laten rijmen, al dan niet, met de grondgedachten van het Calvinisme’Ga naar voetnoot1). Ziedaar wel het uiterste: het openbaringsgeloof, en dan in zeer bijzonderen, uitgewerkten vorm, geroepen om, zoover het even gaat, richting en leiding te geven aan -, toezicht te houden op onze gedachtenwereld in haar' ganschen omvang. Veel zachter, daarmée vergeleken, is reeds de klemtoon, die in de staatsleer van Mr. Lohman op het ‘openbarings’-karakter van des ontwerpers geloofsverzekerdheid wordt gelegd. Ongetwijfeld mag men in een' bepaalden zin die staatsleer ‘specifiek-christelijk’ noemen. Er is, leert Mr. Lohman echt Paulinisch, geene macht dan van den Almachtigen God, Die, als de Heilige tevens, het door Hem besteld gezag verplicht, het ontvangene bewind naar eisch van recht te voerenGa naar voetnoot2). Nogtans is het de vraag, of wel de Christen-God, gelijk Hem Mr. Lohman ten hoeksteen legt aan zijne staatsbeschouwing, in stricten zin een ‘geopenbaarde’ God mag heeten? Natuurlijk: dat de schrijver in gemoede den God, van wien hij spreekt, als door ‘de Schrift’ geopenbaard, belijdt, staat buiten kijf. Maar twijfel is gewettigd, of tot eene Godserkentenis, als zijn betoog van noode had, niet evengoed een religieuze geest van puur-modernen stempel gansch zonder ‘openbarings’-geloof had kunnen komen. Er is in de geschriften van den leider der anti-revolutionnaire ‘droite’ niets wat zweemt naar het bijbelsche-, laat staan naar het confessio- | |
[pagina 720]
| |
neele rigorisme van den aanvoerder der ‘gauche’.Ga naar voetnoot1) Veelvuldige toespelingen op ‘de Schrift’ doen wel den schrijver kennen als een' schriftuurlijk man, maar daarom nog niet zijn betoog, als in den bodem van de Schrift geworteld. Behoudens wellicht maar eene enkele uitzondering,Ga naar voetnoot2) dringt zich, doorloopend, bij de kennismaking met Mr. Lohman's gedachten den lezer deze vraag op: ‘kon niet in geest en hoofdzaak, zij het met andere woorden, een onrechtzinnige, wien “gezag én vrijheid” beide niet minder lief waren, precies hetzelfde hebben gezegd?’ En eindelijk: de Roomsche staatspartij. Hoe zij, in tegenstelling tot de Calvinisten, een deel des levens slechts omspant met haar geloof, de rest krachtens de leer der ‘pura naturalia’ gerustelijk overlatend aan de wijsheid van het, in den zondeval niet meêgesleepte, denken, dat kortelijk aan te toonen valt alweêr niet zwaar. Want niemand heeft in bondiger termen den staf gebroken over die tweeslachtigheid dan nog eens Dr. Kuyper. ‘Zij kende’ (dus liet hij, weder in zijne straks vermelde lezingen, zich over Rome hooren) ‘zij kende geen' anderen Godsdienst dan van hare eigen kerk, en achtte den invloed van religie uit zijn' aard bepaald tot dat deel onzes levens, dat zij gewijd had. Ik geef ten volle toe, dat zij in dien gewijden kring een zoo groot mogelijk stuk-leven zocht te betrekken. Maar alles wat daarbuiten viel, wat door den doop niet werd geraakt, en niet besprenkeld met haar wijwater, bleef steeds gespeend aan elke religieuze inwerking. En gelijk Rome eene grenslijn trok tusschen de gewijde en de onheilige helft van ons bestaan, zoo maakte zij ook op haar' heiligen grond eene onderverdeeling naar gelang der verschillende graden van religieuze innigheid en warmte. Haar “clerus” en hare kloosters vormden daar “het heilige der heiligen”, hare vrome leekenwereld liet zich vergelijken met “de heilige plaats”, terwijl dan “de voorhof” allen in zich begreep | |
[pagina 721]
| |
die, schoon gedoopt, steeds voortgingen met de vaak zondige genietingen der wereld te kiezen boven kerk-devotie. Men begrijpt, hoe dat systeem van deeling erop uitliep om voor “de lieden in den vóórhof” wel negen tienden van hun practisch leven te plaatsen buiten allen Godsdienst. Zoo werd religie dan “partieel” gemaakt door hare uitwijzing uit week- naar feestdagen, uit tijden van vóorspoed naar uren van ziekte en gevaar, uit 's levens volheid naar de nadering des doods. Dat tweeslachtig systeem heeft zijne sprekendste uiting gevonden in de practijk van het “carneval”, die in de lenteweken den Godsdienst volle macht geeft op de ziel, maar het vleesch, éer het die doodsvallei betreedt, een ruime kans biedt om den beker des genots te ledigen tot den droesem.’Ga naar voetnoot1) Behoort nu (hierop komt het aan) naar Roomsche opvatting de moraal, behoort, inzonderheid, het staatsbeleid tot dat deel van ons leven, waar de invloed der ‘geopenbaarde’ religie overwegend is? of tot het andere? De gemiddelde mensch in de onroomsche leekenwereld zal licht het eerste meenen. En in een' zekeren zin heeft hij gelijk. Zoover immers ‘de kerk’ in het algemeen steeds aanspraak erop maakt om hare hand te mogen leggen op wat zij oirbaar acht, is waarlijk niets onttrokken aan den God, Die in haar zichtbaar heet te worden. Voor wie echter met werkelijkheid en niet met louter mogelijkheden rekent, is het anders. Men neme eens, bijvoorbeeld, het leerboek der wijsgeerige moraal van een' gezaghebbende onder de Roomsche schrijvers onzes tijds: Victor Cathrein S.J. Gewis, als bron voor onze kennis van wat u, mij, en ook den staat betaamt, erkent hij mede de ‘bovennatuurlijke openbaring’. Hoe zou hij anders ook inzonderheid den vóorrang van het geestelijke boven het wereldlijke ‘zwaard’ betoogen? Maar echt scholastisch, put hij in den regel slechts uit de tweede bron: het door geene ‘openbaring’ vóorgelicht geweten. ‘Wij bouwen’ (zegt de schrijver in zijn woord vooraf) ‘op grondslagen, die ieder redelijk wezen, Christen of onchristen, | |
[pagina 722]
| |
beschaafd of niet, Europeaan of Aziaat, zoodra hij zuiver doordenkt, moet erkennen. Wij mogen dat uitspreken met te meer vertrouwen, omdat de voornaamste grondstellingen, waarop wij ons steunen (grondstellingen der Grieksche en Romeinsche wijsbegeerte) in de eerste plaats ontleend zijn aan de geschriften van den grootsten denker der oudheid, AristotelesGa naar voetnoot1).’ Wat blijft dan nu, zoodra men het woord toetst aan de feiten, wat blijft er over van de ‘zege’, die, als wij Dr. Kuyper's lofzang gelooven mochten, ‘de geopenbaarde wil Gods’ ‘in het staatsleven’ zou hebben behaald? Vooreerst: een ‘geopenbaarde wil’, waaronder de redenaar zelf geheel iets anders verstaat dan zijn voornaamste ‘medestander’. De éene - het door Calvijn gesystematiseerde getuigenis des heiligen geestes in het wedergeboren menschenhart. De andere - het leersysteem van Gods ‘onfeilbare’ kerk. Maar goed: wij zien over die eerste klove (geen kleinigheid toch waarlijk!) maar eens heen. Wij erkennen, als tusschen Roomsche ‘Christenen’ en onroomsche - te zamen ‘in confesso’, geheel die dogmen-lijst, die Dr. Kuyper ontrolde voor zijn Amerikaansche gehoor: ‘de Drieëenheid, de Goddelijke natuur van Christus, het kruis als zoenoffer, de Schriften als Gods Woord, de tien geboden als van God gegeven levensrichtsnoer’. Wat is er ook zelfs dan (zoo vragen wij ten tweede) van het ééne ‘Christelijke’ staatsbeleid, waarin het tot zoover harmonische duet van Katholiek en Protestant zal uitklinken, als in eene wereldlijk finale? Voor Dr. Kuyper is die ‘grootste gemeene deeler’, dat ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’, als richtsnoer zijner politiek te weinig; met minder dan het ‘Calvinisme’ in zijn geheel, heeft hij nooit willen opereeren. Voor de anderen, daarentegen, is het te veel. Waar vindt men, onder vóorbehoud der éene alreeds genoemde uitzondering, in het staatsgebouw van Mr. Lohman een steentje, een enkel, dat met de straks genoemde leerstukken (wij zeggen niet ‘kan worden in verband gebracht’, maar ermeê) staat, | |
[pagina 723]
| |
of valt? En dan te meer: wat stoort zich in den regel aan die Christendogmen de, naar hare eigene getuigenis, welhaast geheel vóór-Christelijke wijsheid der Roomsche scholastiek? Neen toch: te midden haren Aristotelische moraal en staatskunst, wijst, met nog enkele andere daarnaast, één instituut, als naar zijn' rechtsgrond, naar de hoofdfeiten terug, die Dr. Kuyper roemt te zamen met zijn' Roomschen medestander te belijden. Stond, aldus leert, bijvoorbeeld, weer Cathrein, de menschenwereld slechts onder den regel der natuur, dan zou de staat ook meester zijn in geestelijke aangelegenheden. Nu het anders, nu er een geopenbaarde Godswil is, nu is de meerdere de kerk, die, wel is waar, de zelfstandigheid der aardsche macht erkent in zuiverwereldlijke dingen zoolang daardoor geen Goddelijk gebod wordt aangetast, maar zich, dat spreekt, de rechtsbevoegdheid vóorbehoudt de sfeer der overheid in hoogste instantie af te bakenenGa naar voetnoot1). De ‘mystieke tusschenschakel’, door het Calvinisme, als met de kern zijns geloofs in strijd, verworpen, ziedaar dus, zoo niet de éenige -, toch de voornaamste vrucht, die, in de politiek, zijn medestander van den boom der ‘openbarings’-kennis plukt. Inderdaad: het was wel de moeite waard, dat ons de Calvinist op de partieele gelijkluidendheid van zijn - en het Roomsche ‘openbarings’-geloof kwam wijzen! Dus staat dan tusschen onze beide berg-toeristen van daar straks de zaak ten slotte zoo. In het algemeen liet aan den ééne van de twee zijn vader volle vrijheid om zelf naar eigen beste weten zich zijn' weg te kiezen. Den ander bond de zijne veel stricter aan het meêgegeven boek. Op enkele punten slechts heeft de eerste zich onvoorwaardelijk te houden aan zijn' gids. En daarvan is wel het voornaamste éen, waar gids en boek elkander vierkant tegenspreken. ‘Geen nood!’ roept nummer twee ‘wij reizen nogtans samen. In mijn boek staat óok heel wat, waar de gids “amen” op zegt.’ Neemt iemand zulk eene uitvlucht ernstig op? | |
[pagina 724]
| |
‘Maar’, zal men zeggen, ‘er is toch wel iets, dat deze meerderheid vereenigt, iets, dat met en door hare zege overwint. Men zweept toch het “phlegma” van zoovele Nederlanders zelfs tijdelijk niet tot zekere maat van geestdrift op ter eere van een louter zinloos woord?! Laat dus in de gekozen leuze het goed, waarom het metterdaad te doen was, gebrekkig zijn omschreven; dan nog bezat voor het gevoel der duizenden, die Dr. Kuyper en zijne medestrijders volgden, dat goed zijne werkelijkheid; dan was er toch in de gedachtenwereld, in het werk, in het drijven voor het minst, der gemeenschappelijke weêrpartij wel zeker een bestanddeel van ontkenning, voor heel het “Christenvolk” te stuitend, dan dat niet alle leden van dat bont gezelschap, Roomsch en onroomsch, ter wille hunner gezamenlijke ergernis met vreugd het wêerzijdsch “odium theologicum” een poosje althans zouden hebben op zij gezet. Noem het beginsel, dat hen saambond, als gij wilt, mits gij maar niet vergeet: er was er een in het spel, “het zweet der ed'len waard”; eene hooge “zaak”, door de “liberale” minderheid, met hare huldiging der van God vervallen “Rede”, zoolang miskend, vertrapt, dat eindelijk de getergde schare moest opvaren uit hare lijdzaamheid’. Wij vergeten dat niet. Wij houden ons, integendeel, ervan verzekerd, dat zelden, zoo al ooit, zulk eene beroering der gemoederen, als in de jongste stembus-uitspraak aan het licht kwam, uitsluitend door misleiding werd gewekt, haar deel van recht te éenen male miste. Wij loochenen allerminst ‘la part de vérité’ in het protest, dat vroede mannen van verschillende Godsdienstige kleur al sinds eene eeuw tegen ‘de revolutie’ deden hooren. Slechts dit betwisten wij: dat in hunne classieke tegenstelling: óf ‘Rede’, óf ‘Openbaring’, de hoofdvraag juist en scherp door hen is geponeerd. Van het stellige gedeelte hunner leuze, den krijgskreet: ‘Voor Gods geopenbaarden wil’, beproefden wij de onzuiverheid in het vóorgaande aan te toonen. Ons rest dus thans nog, ook iets dergelijks te doen met opzicht tot de andere, de ontkennende helft, het ‘anathema’ tegen de ‘van God vervallen’ rede. Kortom: wij hebben ten | |
[pagina 725]
| |
besluite het derde deel in onze uitspraak van hierboven waar te maken: ‘de anti-revolutionnair, hij zij dan Roomsch of Protestant, geeft blijk zijne eigene “bezwaren tegen den geest der eeuw” te hebben misverstaan, als hij de goddelooze signatuur dier eeuw in onderwerping aan “de rede” zoekt’. Daarvoor zal het wel het beste zijn, terug te keeren in gedachten naar de dagen, toen het ‘Christelijk’ Nederland zich nog in hoofdzaak tot het uiten dier ‘gravamina’ bepaalde, ons te verdiepen in het levenswerk des mans, die het bij dien afbrekenden arbeid vóorging: Mr. Groen van Prinsterer. Roepen wij dus eens even zijne gedachten zoo kort en helder mogelijk voor ons op. ‘De geest der eeuw’, waartegen Groen en zijne kampgenooten niet ophielden hunne stem te verheffen, was (men herinnert het zich) de ‘revolutie’-geest. ‘De eeuw’, dus ongeveer spreekt hun adept, ‘de eeuw, die met het jubeljaar 1889 werd besloten, heeft in de hoofdzaak slechts ontgoocheling gebracht. Wat al beloften bij haar' aanvang! En aan het slot: geene vervulling, niet enkel, van hetgeen was toegezegd; neen erger: teekenen van ontbinding aan alle kanten. Die teleurstellingen worden ook door velen, die 12 jaar geleden deelden in den retrospectiven jubel, grif toegegeven; slechts bemantelen zij de heillooze uitkomst met exceptiën. Ten onrechte. Het mislukken der “beginselen van '89” is slotsom uit eene onvermijdelijke ontwikkeling der leer, der leer-alleen. Die leer toch, verre van tot den opbouw eener houdbare levensordening een bruikbaar richtsnoer aan te geven, stoot veeleer in beginsel zoodanige ordening omver, maakt, als het ware, de “revolutie” permanent. Tot aan het verschijnen van die nieuwe staatswijsheid erkende het Christelijk Europa het Evangelie als den grondslag aller staten, het wetboek aller volkeren. Men zag in elken staat, gelijk in elk gezin, eene inzetting des Heeren, zoodat het gezag geheiligd, de gehoorzaamheid geadeld, en de plicht van overheid en onderdaan door Gods wil en wet bepaald en aangedrongen werd. Reeds in den loop der 18e eeuw begon echter, vooral bij de hoogere standen, de | |
[pagina 726]
| |
Godsdienstigheid te verflauwen. De gevolgen in elke richting lieten zich niet lang wachten. Er bleek weldra geen ander richtsnoer te blijven dan, in de wijsbegeerte persoonlijk verstand, in de kunsten persoonlijke smaak, in de staatkunde persoonlijke wil. Inderdaad is dit de kerngedachte dier valsche wereldwijsheid, dat zij den mensch stelt boven God, het geloof aan de Openbaring beneden vertrouwen op menschelijk inzicht. Eigen meening, eigen begeeren wordt voor een' iegelijk de eenige toetssteen van waarheid en betamelijkheid. Geloof heet “vooroordeel”, gehoorzamen “slavernij”. Welnu: kan voor die leer der ongebondenheid eene schaduw zelfs van rechtsorde bestaan? Het is niet te veel gezegd: geen enkel der bestanddeelen, waaruit het begrip van “recht” zich opbouwt, bleef, was die leer eene waarheid, overeind. Recht is eene uitspraak in betwistbare en betwiste vragen. Recht onderstelt eene overheid, wier krachtige arm de gevallen beslissing, des noodig, oplegt aan elken wil, die haar weêrstreeft. Recht heeft ten doel elk onzer, elk organisch opgegroeid genootschap ook, zijne eigene, normale vrijheidssfeer met onpartijdigheid eerst af te bakenen en dan binnen die grenzen te verzekeren. Wat wordt er van die drie grondwaarheden, getoetst aan het leerstuk van den “souvereinen” mensch? Niets! Recht is, vooreerst, eene uitspraak in betwistbare en betwiste vragen. Er laat zich wel geene levensbetrekking denken, of aangaande de wijze, waarop de plichten en bevoegdheden der partijen het best worden omtuind, kunnen de gevoelens uitéenloopen en zullen ze het doen. Voorbeelden zijn onnoodig. Nu is, intusschen, dit niet te betwijfelen; de rechtsorde moet in al die vragen kiezen of deelen; zij kan ze niet openlaten, zij moet ze ontwarren. Maar dan ook ligt terstond voor het grijpen deze vertwijfelende vraag: hoe zal het recht, zoo het in het “souvereine” welbehagen van allen, hoofd voor hoofd, zijne bron vindt, ooit tot eene noodige beslissing komen, zonder daarmeê de voorstanders der verworpen meeningen te krenken in hunne “souvereiniteit”? Er komt geen afdoend ant- | |
[pagina 727]
| |
woord. Er is geen mogelijk. Zal dus op elk dier punten het recht bevoegd zijn uit de veelheid der “opiniën” eene enkele te kiezen, dan kan het zich niet opbouwen uit die veelheid, dan moet het vloeien uit Eén bovenmenschelijken oorsprong. Recht, zagen wij ten tweede, onderstelt eene overheid, wier sterke arm zijne beslissingen mag opleggen, desnoods, aan elken weêrstrevenden wil. Wáar immer men het recht “in actie” waarneemt, daar treedt het op als macht van boven af, die, in tienduizend gevallen tegen éen, behoort te zegepralen over weêrspannigheid. Ja, ook, waar zijne actie blijft verholen, daar oefent het nog, met zijne verwijzing naar coërcie desgevórderd, op een gemoed, dat anders licht de nu verboden wegen kiezen zoú, althans voorwáardelijken druk. Is het echter dan niet ongerijmd het recht, dat over mijn' wil, mijne meening gezag voert, - er tegen soms zal hebben in te gaan, daarop te grondvesten? Geene kracht ter wereld kan een bewogen lichaam tegenhouden, zoo zij in dat lichaam zich haar steunpunt zoeken moet. Het sprookje van den baron Von Münchhausen, die, met zijn paard in een moeras gezonken, zich zelf met paard en al omhoog trok aan zijne staartpruik, is een sprookje om die reden alleen. Maar wat dan hier? Als daar meeningen zijn, die kunnen dolen, en wenschen, die eene verkeerde richting kunnen nemen, en wij zoeken naar het steunpunt voor de wet, die met gezag zulke afwijkingen zal verbieden, is het dan niet het gezag der wet prijsgeven, zoo men haar steunpunt plaatst in de feilbare meeningen, de misleidbare wenschen zelve. Hoe wil men ooit een' slagboom maken van wat slechts volgzame schaduw wezen kan? En men zegge niet, dat, als het recht zich wapent tegen mij, overtreder, dat mág op grond der instemming, die ook ik zelf, als algemeenen regel, aan dit zijn optreden zou schenken. Wat heeft in dit geval mijn eigen regel te zeggen over mij? Niet mijn abstracte, mijn concrete wil geeft aan mijn eigenmeesterschap zijn' inhoud. Of stelt ge soms den eersten, als den juisteren, tot rechtsnorm over den anderen? Zie dan wel toe, waarheen die | |
[pagina 728]
| |
stap u voert. Dan is het niet meer enkel mijn wil zelf, dan is het de rechtmatigheid van zijn' inhoud, wat hetgeen ik wil tot recht voor mij verheft. Maar daarmeê is uw standpunt slechts in schijn gered, verlaten inderdaad. En zoo past hier ook slechts dezelfde slotsom: een recht, dat over onzen wil zal mogen heerschen, moet boven onzen wil zijn' oorsprong vinden. Recht heeft ten doel, zoo zeiden wij ten derde, de vrijheidssfeer, die iederen enkeling toekomt, die ook elken levenskring behoort, met onpartijdigheid te omtuinen. Wat van de vrijheid wordt, wanneer de geloovigen dezer ongeloofsdogmatiek aan het roer zijn, laat daarvan in het groot de slachtoffers der Jacobijnen, in het klein, maar nauwelijks minder weêrzinwekkend, de geplaagde Roomschen onder de derde Fransche republiek getuigen. Die moorden echter en die speldeprikken, ze zijn alweêr niet het werk van hartstocht en van wrok alleen. Ze zijn daarnevens uitvloeisel van den noodlottigen waan, het eerst in zijn' trant door den aartssophist Rousseau gevoed, als ware elks vrijheid hierdoor reeds alleen ten volle en afdoende verzekerd, dat men den staat herbouwd had in “modernen” stijl; te weten: elken burger, elken “denkenden” - voor het minst, een stembiljet -, en voor zijn deel daardoor het recht tot meêregeeren toegekend. Hun immers, die hare ongerijmdheid niet beseffen, hun geeft die drogreden een' vrijbrief voor de aanprijzing en de practijk van elke denkbare meerderheidsgeweldenarij. Deed waarlijk ieder slechts zich zelven aan, al wat in den “modernen” staat de wet verordent, dan zou die staat, hoe hij ook ingreep in elk onderdeel des levens, toch altijd gerechtvaardigd zijn. Want zelf doet niemand ooit zich onrecht. Dus staan wij vóor het feit, een paradox op het eerst gezicht, maar voor wie dieper gaan voluit verklaarbaar, dat veelal juist de “liberale” staat, die door zijne grondvesters gewijd werd tot een tehuis der vrijheid, in de historie is geteekend als haar kerker. En weder, nu voor het laatst, leidt ons die overweging tot de slotsom: indien de vrucht des rechts (persoonlijke en corporative vrijheid) onveilig blijkt in eene | |
[pagina 729]
| |
rechtsordening, op menschelijk goedvinden alleen gegrond, dan moet zij onder Hooger Wil hare toevlucht zoeken.’ Het hiervóorgaand overzicht is, naar wij hopen, jegens den belijder, dien het aan het woord liet, ridderlijk geweest. Onze eerzucht was het en onze toeleg, zoover het bestek dat hier gedoogde, den daarin saamgevatten denkbeelden ten volle recht te doen. Ten einde eene weêrpartij van dwaling te overtuigen, dunkt het ons niet slechts onedel, neen ook schadelijk, eerst hare gedachtenwereld te misteekenen. En thans onze critiek: het bewijs der stelling, dat, voor zoover uit het bovenstaand vertoog besloten wordt tot de ongenoegzaamheid der ‘rede’, als richtsnoer van politisch handelen, de ‘antirevolutionnair’ zichzelven misverstaat. Wij hebben daartoe in den bouw zijner beschuldiging naar kleine scheuren niet te zoeken. Slechts dit behoeven wij den klager af te vragen. Hoe rijmt Gij toch Uwe uitkomst: de ‘thesis’, dat, van wege de onmacht onzer menschelijkheid, het recht een' oorsprong boven óns behoeft, hoe rijmt Ge haar met het feit, dat Gij door menschelijke redenen voor haar ons poogt te winnen? Weêrlegt niet Uw betoogen Uw betoog? Als wij in ons geheel (de rede incluis) onmachtig zijn uit eigen kracht te kennen, wat recht zou moeten zijn, hoe zult Gij ons dan zonder hulp van Boven de ellenden doen beseffen van den toestand, als hij is? Kan dat besef dan anders in ons kiemen, tenzij uit vergelijking van hetgeen bestaat met hetgeen er diende te bestaan? Was inderdaad Uwe slotsom juist, Ge moest dan alle redeneering, als medeplichtigheid aan het door U bestreden ongeloof, verwerpen. U bleef niets over dan den Heer te bidden, dat het Hem behagen mocht ook ons de oogen te openen, gelijk Hij het U reeds deed. Maar wacht Gij van Uwe redenen iets goeds, het kan slechts zijn omdat en voor zoover Gij onderstelt, dat in den redelijken aanleg, die ons met U gemeen is, het middel ons ten dienste staat om in te zien, wat in het ‘moderne’ recht niet deugt, wat daarentegen gelden moest, wijl het waarlijk beter is te achten. Dan echter (nog eens zij het gevraagd): wat blijft er van Uwe ‘thesis’? | |
[pagina 730]
| |
Vatten wij, om dat bezwaar wat nader toe te lichten, de hoofdgrief nog eens op, die wij den tegenstander hoorden inbrengen tegen het ongeloof der ‘revolutie’-eeuw. Het mateloos vertrouwen, hoorden wij, dat elke burger in zijne eigen wijsheid stelt, verzwakt het gezag der wettige overheid, doodt allen eerbied voor de éens zoo gegeven wet, en schenkt een' schijn van grond aan eene spitsvondige staatsleer, die op het altaar van ‘den algemeenen wil’ de zelfbepaling van personen en corporatiën ten offer brengt. En daarom (dus het besluit): gebroken met de zelfverheffing onzer rede. Slechts in het geloof aan Hooger Macht dan zij zijn al die goederen veilig. Ziedaar, nog éens, de ziektebeschrijving met het geneesmiddel er bij. Welnu: de weg naar heldere rekenschap omtrent de hechtheid van het verband tusschen die twee, hier is hij. Stellen wij de vraag: tot wien mag zich de klacht over de ziekte richten? Toch niet alleen tot broeders in den Heere? De pennevruchten dezer school maken wel allerminst den indruk van naar den wensch der schrijvers slechts tractaatjes te zijn, bestemd om binnen 's kamers te worden dienstbaar gemaakt aan de stichting en sterking van de huisgenooten des geloofs. Zij wenden zich, veeleer, met een ‘bekeert U’ bij vóorkeur tot de ‘ongeloovigen’. Nu mag men redelijken menschen, die aldus spreken tot hunne naasten, wel zeker de onderstelling toeschrijven, dat zij voor hunne hoorders verstaanbaar zullen zijn. Zoo gaat dus dit requisitoir van het vermoeden uit, dat ook de ‘ongeloovigen’, waartegen het zich keert, zijne rechtmatigheid vermogen in te zien. Ook den ‘ongeloovigen’ dus moet het duidelijk zijn te maken dat hypercritiek der onderdanen tegenover hun staatsgezag eene ramp is voor beide partijen. Ook de ‘ongeloovigen’ moeten vatbaar zijn om in te zien, dat het eeuwig twijfelen, of de bestaande machten, de geldende wetten ook, nu wel de beste zijn, licht de voornaamste vrucht van positive rechtsorde (de vastheid der verhoudingen) ten deele doet te loor gaan. Ook den ‘ongeloovigen’ ten slotte moet de erkentenis toegankelijk wezen, dat ieder volk, waar de geest van persoonlijk aanpakken, van onbelemmerden genootschapsarbeid | |
[pagina 731]
| |
gedurig wordt verslapt en lamgeslagen door de bemoeizucht zijner landsregeering, al spoedig even ziek en diep rampzalig wordt als een kind met een waterhoofd. Nog éens dan: zullen wij den boet-gezanten in den geest van Groen niet toedichten de ongerijmdheid van desbewust te prediken vóor dooven, dan moeten wij het ervoor houden: tot het besef van al die dingen schijnt ook hun de rede des ‘ongeloovigen’ al genoeg. Doch dan ligt deze tegenwerping vóor de hand: waartoe, in dat geval, als vóorwaarde tot het veldwinnen en standhouden dier erkentenis, dezelfde rede op ééns met een brevet van ongenoegzaamheid op zij geschoven. Van tweeën een. Of het recht van uwe aanklacht springt ook ‘ongeloovigen’ in het oog; doch dan blijkt het éene noodige der slotsom wonderwel te ontberen. Of uwe slotsom blijft door u gehandhaafd; dan echter: wat wil uw betoog met zijn beroep op overwegingen, die de ‘ongeloovige’, tot wien het zich richt, in dat geval niet kan waardeeren? Hoe men de zaak ook wende of keer, pleidooi en slotsom passen nimmer op elkaar. Is het geloof, dat men ons ter genezing aanbeveelt, in waarheid onontbeerlijk, om ons de ellenden te doen peilen van het heden, volslagen ondoeltreffend moet dan, ter aanbeveling voor den nog wêerspannige, het uitmeten dier ellenden zijn. En, omgekeerd, treft het laatste doel, dan vraagt ook wêer de slotsom om herziening. Ziedaar, naar het ons schijnt, de stelling toegelicht, dat de ‘anti-revolutionnair’, waar hij ‘de rede’ schuldig noemt aan de euvelen, in de afgeloopen ‘revolutie’-eeuw gewrocht, de strekking zijner eigen klachten misverstaat. Dat van die klachten vele zijn gegrond, dat de euvelen, waarvan daar sprake was, voor een belangrijk deel niet slechts bestaan in zijne verbeelding, wij geven het hem van harte toe. Ook dit, dat onder de gegispte kwalen niet weinige wortelen in eene valsche leer, het sophisme, namelijk, als zou ik enkel dat voor recht behoeven te erkennen, wat eerst ik zelf als zoodanig gewild heb. Het zal onzerzijds voorwaar niet worden geloochend: wie recht noemt, noemt gezag, spreekt ons van regelen, wetten, waaraan het toekomt, dat zich | |
[pagina 732]
| |
ons willen en ons handelen ernaar richte. Derhalve moet het recht ook onzes inziens stammen (hoe zouden wij zelfs maar een oogenblik beschroomd zijn om dat woord ons toe te eigenen?) uit hooger orde, dan het willen, het wenschen, dat zich ervoor te buigen heeft. Vindt dus de adept van Groen soms staatspartijen tegenover zich, die op het gewraakte sophisme ook thans nog doordraven, van recht niet willen weten dan gesteld door een vrijmachtig wilsbesluit der burgers, en boven zulk eene volks-‘oukase’ geene richtinggevende beginselen laten gelden, hij rekene erop, in zijn verzet tegen die vóorvechters der principieele democratie ons aan zijne zij te zien. Maar overijld dunkt ons de slotsom (en wij meenen het sterkst mogelijke ‘argumentum ad hominem’ te hebben aangevoerd, waarom?): dat hetgeen naar waarheid den verkondiger van 's volks wil, als hoogste bron des rechts, kortom den ‘democraat’ verweten wordt, van zelf ook den ‘vrijzinnige’ zou treffen, die, waar hij voor een recht boven de meerderheid zoo goed als Groen zich buigt, alleen maar weigert mêe te doen aan het lasteren van de rede, het onontbeerlijke gereedschap voor ons allen. Zoo beslist toch als de straks wêergegeven critiek de voosheid van een staatswezen in het licht stelde, op het loopzand van de wilsbewegingen zijner burgers gegrond, zoo beslist getuigde zij tevens, al was het dan tegen wil en dank, voor de onaantastbaarheid van een politisch stelsel, dat redelijk denken tot zijn richtsnoer kiest. Niet sterker immers kon zij het gezag der rede ons als te proeven geven en te tasten, dan door in het betoog zelf, waar zij het poogde te ondermijnen, het juist doorloopend te onderstellen. En trouwens: is het niet door en door onwaar, dat wij een besluit, hetwelk ernstig redelijk overwegen ons noopt te aanvaarden, slechts ‘van ons zelven’ zouden hebben in den zin, waarin dat geldt van wat ons welgevallen, van wat eene luim, een gril verkoos? Veeleer is er niets, dat meer dan de evidentie eener alzijdig overdachte gewetensuitspraak ons buigt, ons nêerwerpt voor den troon van een gezag, zeer voelbaar boven ons. | |
[pagina 733]
| |
Zal de partijgroepeering naar beginselen, waaraan éenmaal ons kiezersvolk meer dan aan eene naar belangen blijkt te hechten, zoo zuiver mogelijk zijn, dan dient eene andere scheidingslijn gekozen. Het dilemma van tot hier: óf menschelijke wijsheid opperst richtsnoer, óf wel de ‘geopenbaarde’ wil van God, bleek ons ten eerste onoprecht, en daarenboven in het geheel niet passend, als ‘conclusie’, bij het ‘anti-revolutionnair’ ‘requisitoir’ tegen ‘den geest der omwenteling’, dat voor praemisse dienst deed. Het moet daarom worden prijsgegeven, vervangen door dit andere: Waarvoor erkent ge het recht, het doelwit van des staats voornaamste zorg? Voor een' imperatief, een' regel, die zich oplegt aan ons welbehagen? Iets, dat wij nederig hebben uit te vorschen, en, gevonden, te gehoorzamen? Of wel voor een bevel, dat wij naar welbehagen ons opleggen? Iets, dat wij maken, scheppen? Kortom: is het recht meester over 's menschen wil? Of 's menschen wil meester over het recht? Wie het laatste volhoudt, schaar zich links. Wie het eerste, - aan de overzij. Wij ontveinzen ons allerminst de zwaarte van het offer, met onze nieuwe groepformatie hun afgevergd, die sinds jaar en dag gewoon zijn, zich als het ‘Christelijk’ volksdeel te betitelen. Nog zij niet éens gesproken van de leiders, die niet meer, tot versterking van hun' greep op het hart des volks, dilemma's konden stellen, zoo duidelijk als de tegenwoordige in het gehoor liggend van ons kerksch publiek. Slechts aan de schare worde hier gedacht. Zij zou in waarheid veel verliezen. Voorbij was de begoocheling, waarin zich thans elk ‘Christen’-kiezer wiegelt, als hielp hij met zijne stem de naderkomst verhaasten van eene regeering op den Nederlandschen grond, geheel naar het welgevallen en ter eere van zijn' God besteld. Voorbij de streelende gedachte, dat hij, ter stembus opgaand, om den ‘liberaal’ te weren, zijn deel had aan den strijd, van eeuwen her door de kinderen des lichts tegen de zonen der duisternis gevoerd. Maar is het niet ten slotte een offer waard, van zelfmisleiding te worden genezen? En zelfmisleiding is hier in het spel. Het is een hersenschim te wanen, dat bij een | |
[pagina 734]
| |
volk, waar het talrijkst kerkverband een derde slechts der ingezetenen omvat, ooit éen dier groepen erin slagen zou het staatsbestel te merken met zijn' bijzonderen religieuzen stempel. Men overwege toch, bij voorbeeld, enkel dit: hoe zelfs voor eene zoo relatief onschuldige en niet geheel onredelijke genoegdoening, als het herstel van ons gezantschap bij het Vaticaan, de Roomsche staatspartij van hare ‘gereformeerde’ medestanders niets heeft te hopen. Het is eene zelfmisleiding te ontkennen, dat, wat op het stuk der richtende beginselen van staatsbeleid de Katholieken aan hunne Calvinistische broederen bindt, reeds thans niets meer is dan de éenstemmige partijkeus ten gunste van den eersten term in het pas gesteld dilemma. Niet zoodra geldt het daarentegen in het staatsleven de toepassingen te maken der gemeenschappelijke ‘belijdenis’, of zie: in negen gevallen uit tien is niet éenparigheid, maar tweedracht het gevolg. En ook een zelfbedrog, vooral niet min noodlottig, is het vooroordeel, alsof de aanbidder van den ‘geopenbaarden’ God, door in te gaan in één partijverband met hen, die zonder zulk een ‘openbarings’-geloof hunne rede als hoogste richtsnoer kiezen, de hand zou reiken aan Godloochening. Hen inderdaad niet minder dan hem zelven schraagt, stevigt de verzekerdheid: er is een dolen en een veilig gaan in uitspraken over mogen en betamen, zoo goed als - over feitelijk existeeren en veranderen. Hen ook dringt die verzekerdheid te erkennen, dat, met beschrijven en verklaren der zinnenwereld zonder meer, nog niet de gansche wetenschap kan zijn omspannen, die tot ons, menschen, iets te zeggen heeft. Naast het meten, wegen, cijferen der natuurvorsching, dunkt hun, zoo goed als hem, de erkentenis van waarheid in waardeering iets als een tweede geestesoog, dat diepten geeft te aanschouwen, waar gene alleen niet meer dan lengte en breedte zag. Kortom: wel ver van wrevelmoedig boven God zich te verheffen, voert redelijk denken hen, die zijne stille onderstellingen peilen, veeleer tot Godserkentenis omhoog. Rechtzinnigen, en vrijzinnigen, zoover de laatsten in hun denkvermogen niet slechts een werktuig zien, maar tevens | |
[pagina 735]
| |
een probleem, behoeven waarlijk niet elkaar te schuwen; zij kunnen wederzijds iets mededeelen, elk van zijn' overvloed; van dieper warmte de éen, van breeder waardeering de ander. Of dan die zuiverder partijformatie, omdat zij beter zich met ‘logica’ verdraagt, ook spoedig komen zal? De schrijver weet zoo goed als iemand anders, dat ‘logica’ alleen de wereld niet regeert. Eene herverdeeling der partijen vordert tijd. Zij vordert bovenal een' man. En wie durft binnen kort of lang den man voorspellen, tot deze taak bekwaam? Wat, met dat al, den Schrijver drong, zijn paradox hier uit te spreken, het was zijn diepe, jaren reeds gekoesterde besef, dat zulk een woord toch eens moest zijn gezegd. Van het handvol zaad, dus uitgestrooid, gaat het meerendeel der korrels licht verloren. Maar alle? Ook de laatste? Dat weet God alleen.
Tongeren, 6/8 1901. |
|