Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
Aanvaard.
| |
[pagina 654]
| |
de dorre onvruchtbaarheid, met de golvende duinen van zand, de zandige dellen, het dorre harde gras en de knoestige eikenstruikjes, daar nog later groen dan elders. Hij liep door, vlak tegen den westenwind in, die over de duinen streek en hem het zand in het aangezicht woei. Hij lachte, hij drukte zich den breedgeranden hoed dieper in de oogen, stopte de slippen van zijn wollen das tusschen de knoopen van zijn wambuis, en terwijl hij de handen borg in de zakken van zijn wijden broek, lachte hij weer, toen hij het geld voelde. Het was zijn triomftocht. Het hoofd buigend voor den wind, overdacht hij hoe hij ontvangen zou worden, hoe zijn vader zich zou voelen, als al de schulden werden betaald, en die last van hem afgenomen was. Een betere tijd zou aanbreken. Gerbrant was weg, de jongere broer, die zoo gemakkelijk schuld beleden en al zijn goede voornemens vergeten had. Hoe had zijn vader er onder geleden, de oude dominé van Wijk aan Zee! Hoe dikwijls had hij er verborgen hatelijkheden over moeten hooren! Maar nu was alles voorbij; zijn vader zou gelukkig zijn. En Baerte... ja Baerte... Terwijl hij voortliep en de wind al killer werd en het zand steeds schraler rondom hem, kreeg hij medelijden met de menschen, die daar moesten wonen. Nauwelijks een weitje voor een paar schapen, nauwelijks een akkertje voor knollen of kool. Wijk aan Zee lag daar als een kleine grauwe vogel achter het duin en stak zijn kop in de zee: zijn groote vijand, maar de eenige, die hem voedsel gaf. Hoe duur moest hij het betalen als de winterstormen loeiden, als de kapers, nog wreeder, de volgeladen pinken roofden! Want het was oorlog en de Duinkerkers stalen soms de schepen weg vlak onder de kust. Menige huisvader lag op den bodem der zee of kwijnde weg in een Fransche gevangenis, terwijl zijn gezin gebrek leed. En van die menschen had Gerbrant geld durven leenen! Hij voelde naar zijn schat, terwijl hij voortliep. Hij zou alles afdoen,....vandaag nog niet echter. Het was Paaschzondag, de plechtigste dag van het ge- | |
[pagina 655]
| |
heele jaar, de rouw- en boetedag, en morgen op Paaschmaandag was het heele dorp vol van uitgelaten vroolijkheid. Misschien was het goed, overlegde de bedachtzame man, dat de menschen dan niet te veel geld in huis hadden. Maar Dinsdag zou hij het afdoen. In al die huizen zou hij gaan en betalen wat zijn broeder schuldig was. En hij zou de menschen waarschuwen... Maar dat behoefde immers niet? Gerbrant zou niet terug komen. Het dorp, toen hij er aankwam, scheen uitgestorven, de ramen en deuren der hutten waren gesloten, geen kind was op straat te zien. Daar begon de klok te luiden. Hij had dus niet misgerekend, hij was bijtijds. De deuren der hutten werden geopend, de menschen traden naar buiten, de mannen en vrouwen stemmig gekleed, meest in het zwart, het kerkboek in de hand. Paaschzondag was een dag om in zich zelf in te keeren. Dan werd de belijdenis van schuld afgelegd, dan werd het Heilig Avondmaal genoten. Zijn vader ging juist de pastorie uit, en Baerte liep naast hem, hij wilde hen niet storen, hij hield zich achteraan. Na kerktijd zou hij hun wel vertellen, dat zij een nieuw leven konden beginnen. Het was een armoedig kerkje, waar hij binnentrad. Een derde deel lag in puin, vervallen door ouderdom, omvergeblazen door den storm. Het open einde was ruw dichtgemetseld met de uitgevallen steenen. Van het plat van den korten toren rees de spits steil naar omhoog. De weerhaan wees naar het Noordwesten, klagend streek de wind over duinen en zee. Huibert ging terstond naar zijn oude plaats, de bank waar hij als jongen al gezeten had. Baerte zat er al, zij was verwonderd, zij wachtte hem niet. Hij groette haar vroolijker dan anders en zij lachte toen zij teruggroette. Daar voor den preekstoel stond de tafel met het grove tafellaken, en de tinnen schotels en bekers. In geen jaren had hij er durven aanzitten. Hij had zichzelf onwaardig geacht. Niet dat hij ooit had meegedaan, maar de menschen spraken over het slechte voorbeeld, dat de zoons van den dominé gaven in het dorp, en hij had niet den min- | |
[pagina 656]
| |
sten invloed op Gerbrant gehad, dat had hem gedrukt en bezwaard en hem teruggehouden. Zeker was het toch ook zijn schuld geweest. Maar nu zou alles anders worden. En toen van de tafel de uitnoodigende woorden klonken: ‘Komt thans, want alle dingen zijn gereed,’ stond hij het eerste op. Hij ging de anderen voor, hij ging zitten naast zijn vader. Uit zijne handen zelf nam hij het brood en den wijn. Op dat oogenblik brak de zon door de grijze wolken. De geelwitte muren werden overstroomd door gloed, om de randen van bekers en schotels schitterde een stralenkrans. Huiberts oogen werden dof. Dat hij waardig was gekeurd, zoo iets te volbrengen! God was met hem, een nieuwe tijd was aangebroken. Met Baerte samen liep hij naar huis en onder het middag-eten in de keuken spraken zij in den aanvang geen van drieën. Het meisje zag haar pleegvader aan. Zij voelde, dat er iets bizonders was, maar zij kende Huibert: als hij ondervraagd werd, sloot hij zich. Eindelijk begon hij uit zichzelf te spreken. ‘Vader,’ zei hij, ‘dat ik weer aan de bediening kwam, was uit dankbaarheid.... Ik kan de schuld afdoen.’ ‘De schuld?’ vroeg de dominé. ‘De schulden van... Gerbrant,’ de naam werd zacht uitgesproken. ‘Jan den mulder en den bakker, en de anderen. Ook Piet Bartelsen, die ook,’ en toen met een zucht: ‘Ze krijgen hun geld.’ ‘Ik begrijp je niet... Hoe kom je aan al dat geld?’ ‘Wel, daarvoor heb ik al die jaren zoo hard gewerkt.’ Hoe zonderling, dat zij niet begrepen, wat al dien tijd zijn opstaan en zijn naar bed gaan was geweest! ‘Als het mij niet zoo meegeloopen was, had ik het nog niet kunnen doen. Maar in de aardbeien was overal de slak, behalve bij mij. En bij Dirk Jansen bevroren ze. Omdat ik ze in overvloed had, en mijn bessen de mooiste waren, kon ik een mooi sommetje overleggen.’ ‘Stak je daarom zoo schunnig in de kleeren?’ vroeg Baerte. ‘Wij hadden je al beschuldigd, dat je een kous maakte, waarom heb je ons daar nooit iets van gezegd?’ | |
[pagina 657]
| |
‘Omdat ik dacht dat het nooit zou lukken. Het lag als een berg voor mij, en ik dacht: kom ik daar ooit overheen? Soms wilde ik het opgeven, maar als ik vader dan zoo hoorde klagen, dat hij de menschen niet in het gezicht durfde zien, dat het hem hinderde in zijn werk, dan begon ik weer. Eerst heb ik er aan gedacht om het nog uit te stellen, omdat ik aspergebedden aan wou leggen, maar neen, dit moet eerst afgedaan. En die angst verleden jaar met die hagelbui! Ik heb geloopen met zakken en oude kleeden, en gelukkig nog juist bijtijds. Maar één raam van de kassen is stuk gehageld.’ De stille man, nu hij eenmaal loskwam, wond zich op. Allerlei dingen, waarvan zij nooit gehoord hadden, kwamen zijn vader en het meisje te weten. Dikwijls was hij gekomen en had een heelen avond bij het vuur gezeten, zonder een woord te zeggen. Zij hadden, bij al hun zorgen over Gerbrant, zich ook over hem ongerust gemaakt, maar als zij iets aan hem vroegen, dan gaf hij geen antwoord of toonde dat zij beter deden hem met rust te laten. Dat hinderde Baerte vooral. ‘Hoe kon je dat alles voor je zelf houden?’ vroeg zij, ‘Vader had heel wat minder verdriet kunnen hebben. Nu dachten wij, dat wij nooit uit de zorgen zouden komen, terwijl jij eigenlijk al druk bezig waart geld over te leggen.’ Hij kon het niet. Hij had jaren lang kunnen wroeten als een mol in den grond, met dat ééne doel voor oogen, maar er over spreken voordat hij alles volbracht had, was hem onmogelijk geweest. Hij kon zichzelf niet veranderen, maar hij voelde tegelijk, dat zij hem ongezellig vonden. In het midden van zijn triomf bekroop hem weer dat oude gevoel van eenzaamheid. Gerbrant was vroolijk en luidruchtig; in zijn goede dagen had hij duizend liedjes en grappige verhalen en in zijn slechten tijd hield hij allen in spanning. Zij waren boos op hem, zij waren blij als het goed ging, hij gaf hun bezigheid. In hun hart hielden zij toch meer van hem! Huibert was stil, eenzelvig en stug, dat was hij altijd geweest. Na het eten terwijl Baerte in de keuken achterbleef, | |
[pagina 658]
| |
vroeg zijn vader hem om in de studeerkamer te komen. Voordat hij zich zette voor zijn middagpreek, wilde hij zijn zoon nog even spreken, en toen, warmer dan Huibert het verwacht had, bedankte hij hem. Hij vertelde hem welk een last er van zijn hart was afgewenteld, altijd en overal had hem die schuld achtervolgd. Als de visschers met ruw weer uitzeilden, dan dacht hij: als Gerbrant hun geld niet had genomen, behoefden zij nu hun leven niet te wagen. Als hij met den schout de herberg sluiten wilde, dan dacht hij aan hetgeen Gerbrant daar verteerd en nooit betaald had. Als hij vermaande en bestrafte wie het verdiende, dan rees het beeld van zijn zoon voor hem op. Jaren lang had het hem vermoeid en verlamd. ‘Je verzacht mij het leed, dat hij mij aandeed,’ zei de dominé, en toen Huibert die woorden hoorde, uitgesproken met bevende stem, toen was hij weer getroost. In de keuken had Baerte zitten nadenken. Zij was niet rechtvaardig tegenover Huibert, dat voelde zij, vooral vandaag had zij anders moeten zijn. Zoodra hij binnenkwam, ging zij naar hem toe, met iets zachts in haar oog, anders dan gewoonlijk. ‘Je moet niet boos op mij zijn, Huib! Ik kan niet laten, soms iets tegen je te zeggen. Je ziet er dan zoo grappig treurig uit, dat ik er om lachen moet. Dat hindert immers niet? Het is altijd zoo geweest.’ Dat was het inderdaad, van het oogenblik af, dat zij in huis kwam, een weesje, een kind van een van zijns vaders oude vrienden. Toen leefde Huiberts moeder nog en hij herinnerde zich nog flauwtjes, hoe de kleine Baerte bij moeder op schoot zat en zij hem vertelde, dat het zijn zusje was. Lang had hij niet beter geweten. Na dien tijd was er veel veranderd, Gerbrant was geboren, moeder gestorven, en de drie kinderen waren samen opgegroeid, meest aan zichzelf overgelaten. Baerte was in huis gebleven, als hun zusje, en toen het gezin achteruitging en al armer werd, was zij de steun van vader, zijn huishoudster, zijn troost, zijn alles. ‘Vader wordt oud, vindt je niet?’ vroeg zij. | |
[pagina 659]
| |
‘Ik heb het al lang gezien, maar ik heb gedacht, misschien zal dit hem goed doen.’ ‘Ik heb wezenlijk nooit begrepen, dat het je zoo hinderde,’ herhaalde zij. En toen, met eenige aarzeling: ‘Hoor je wel eens iets van hem?’ ‘Neen nooit, alleen dat hij in Frankrijk is.’ Zij zuchtte, dat wist ze ook. ‘En dat hij dienst heeft genomen tegen den Prins’. ‘Laat vader dat maar nooit hooren,’ zei ze verschrikt. De Prins, dat was hun aller afgod. Zij voelden zich verwant aan dien eenzamen knaap, opgevoed te midden var zijne vijanden, verlaten door allen, worstelend tegen ziekte en verdrukking. En later - dat ‘Prinsje’ stadhouder, die zwakke jonge man de bevrijder van zijn vaderland, koning van Engeland. In de lange winteravonden, als de sneeuw tegen de ruiten sloeg en de Noordewind de deuren gesloten hield, spraken zij over zijne lotgevallen, vreemder dan Bontekoe's reizen en de lotgevallen van Heemskerck. Boven alles, was hij niet de beschermer van den godsdienst, één van geloof en één van geest met die krachtige Calvinisten! En bij zijne vijanden had Gerbrant dienst genomen! ‘Ik denk, dat hij nooit terugkomt,’ zei Huibert, en hij hoopte het. ‘Tenminste niet zoolang de oorlog duurt. Ik heb een gevoel, alsof al het oude achter ons ligt.’ Hij zag haar aan, zij kreeg een kleur. Zij voelde, waar het heen moest. ‘Wat mij betreft, dat zal wel bij het oude blijven; mijn leventje bij vader staat mij best aan. Als hij nu maar wat minder gedrukt is, ben ik heel tevreden.’ ‘Je denkt dus niet aan trouwen? En ik dacht, dat Jan Michielsen van Uitgeest....’ ‘Zeker! Maar ik denk niet over hem. Als ik trouw, dan doe ik het om mij te verbeteren.’ ‘Hij heeft toch een mooie zaak.’ ‘Denk je, dat mij dat genoeg is? Als ik vader verlaat, dan moet ik een rijk huwelijk doen. Ik zou vooreerst den gouden kap willen dragen; zou hij die voor mij koopen?’ Zij moest lachen toen zij zijn verschrikte oogen zag en | |
[pagina 660]
| |
om het hem niet te laten merken, deed zij vol ijver haar voorschoot af en bond haar witte schortje voor. De keuken was aan kant en hij ging bij de tafel zitten; de handen op de knieën, wat onbeholpen. De hoed, dien hij op het hoofd hield, belette haar in zijn eerlijke oogen te zien. Hij kon haar genoeg beschouwen, zooals ze daar zat door de telkens vluchtende zon beschenen. De terugwijkende strookjes van haar muts lieten aan iedere slaap een half maantje van heur blonde haren zichtbaar, een passende omlijsting van haar frissche kleur en helderblauwe oogen. De witte doek over de borst gevouwen, had ze in het laag uitgesneden donkerblauwe jakje gestopt; het witte voorschoot bedekte den zwarten rok voor de helft. Het was een aardig figuurtje, zooals ze daar zat en haar muiltje op haar voet opwipte. ‘Wat is ze mooi!’ dacht hij. ‘Een gouden kap!’ herhaalde hij, ‘ik wist niet, dat je aan zoo iets dacht!’ ‘O, ik denk nog wel aan veel erger dingen. Ik zou een paard en wagentje moeten hebben, altijd tot mijn beschikking.’ ‘Dat ben je hier ook al gewend!’ ‘Juist omdat ik het niet gewend ben... Bij je vader wil ik mij behelpen, maar als ik toch verander, moet het goed zijn. Ik zou ook niet meer zoo willen sloven en zwoegen. Ik zou een knecht en een meid willen houden.’ Zij zag hem heel ernstig aan. ‘En,’ vervolgde ze ‘dan zou ik naar de Amsterdamsche kermis willen, dat spreekt vanzelf.’ ‘Je moet niet altijd den gek steken met dingen, die ernstig zijn’ zei hij. ‘Zou je niet genoeg kunnen houden van een eerlijk man, om met hem te deelen zijn zorgen, zijn arbeid, en in den eersten tijd althans, zijn armoe? Baerte, je weet niet hoe ik gewerkt en gezwoegd heb, dáárvoor. Jaar in, jaar uit heb ik uitgezien naar dezen dag. Ik dacht: eerst de schande weg, en dan.... Baerte, wil je?’ Hij smeekte niet, hij beval het haar bijna. Zij geraakte geheel onder den indruk van dien krachtigen man, die volbracht wat hij zich had voorgenomen, zonder omzien. | |
[pagina 661]
| |
Zij had hem haar leven lang gekend, maar een geheel ander licht viel dezen morgen op zijn karakter. Zij wist, dat zij steun aan hem zou hebben, maar tegelijk voelde zij een weinig angst. ‘Ik kan het niet zeggen,’ antwoordde zij, zonder hem aan te zien. ‘Ik heb er nog nooit over nagedacht. Misschien zou ik gelukkiger zijn, dan.... Neen, ik kan het je niet zeggen, je moet mij nog den tijd geven.’ ‘Tot morgen,’ zei hij op beslisten toon, ‘zoolang wacht ik nog,’ en daarna liet hij haar alleen. | |
II.De volgende dag, welk een Paaschmaandag was het! De wind was geheel naar het Noorden gedraaid en had de wolken weggeveegd, de fijne rijp lag feestelijk over het helm en de kale duinen. Huibert werd wakker, met een onbestemd gevoel dat er iets gelukkigs was. Hij moest even nadenken... Geen schulden meer! Nu wist hij het! En daarbij, 't was Paaschmorgen. In het dorp waren de zwarte kleederen, waren de bedrukte gezichten verdwenen. Zelfs de armste was in het nieuw, was op zijn Paaschbest. Wie er een had, zette de gouden kap op, maar ook in het opgepoetste zilver spiegelde zich de Paaschzon. In de kerk stak het blauw en groen, het schitterend rood van jakjes en rokken feestelijk af tegen de grauwe banken en de gele muren. ‘Christus is opgestaan,’ verkondigde de oude dominé met een stem, bevend van dankbaarheid. De boete- en rouwdag was voorbij. Een nieuw leven trilde door het grijze gewelf. Nog nooit had het Paaschevangelie zoo feestelijk geklonken. Baerte spoedde zich naar huis. Vandaag mocht er wel iets bijzonders opgedischt worden voor Huibert. De ham werd opengesneden en daarnaast dampten de rapen, ‘dat edel cruyt’ dat op geen feestdisch ontbreken mocht. De paaschkoeken geurden en op den tinnen schotel lagen de bontgekleurde eieren opgestapeld. | |
[pagina 662]
| |
‘Wat een overdaad!’ lachte Huibert. ‘Maar 't kan lijden vandaag.’ ‘Overvloed,’ verbeterde Baerte. ‘Nu, 't is wel iets meer, maar ik zeg immers dat het lijden kan?’ Zij antwoordde niet; hij meende dat zij wat bleek en stil was. Na het eten zocht zij niet hem, maar allereerst zijn vader. ‘Vader!’ begon ze. ‘Heeft Huibert u verteld...’ ‘Is er nog meer te vertellen?’ vroeg hij, toen zij steken bleef. ‘Ja, hij heeft er al lang plan op gehad.... soms meende ik het te merken, maar dan ontgaf ik het mij weer; hij vraagt mij of ik zijn vrouw wil worden.’ Hij zag haar uitvorschend aan, maar zij hield de oogen neergeslagen. ‘Als ge een enkel woord spreekt, dan doe ik het niet. Als ge zegt, dat gij mij liever bij u houdt... natuurlijk doet ge dat. Wij zijn zoo aan elkaar gewend.’ ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘ik heb altijd gewenscht dat je nog eens mijn dochter worden zoudt, en dat een van de beide jongens....’ hij zuchtte en zweeg. ‘Gerbrant is het niet waard!’ riep ze hartstochtelijk uit. ‘Ik weet zeker, dat ik dood ongelukkig met hem worden zou. En nu is hij weg; wij weten niet eens waar hij is.’ ‘Ik heb gehoopt, dat het met hem zou zijn en dat dit een goeden invloed op hem hebben zou.’ ‘Hij kon zoo hartelijk zijn,’ zei het meisje. ‘En ik dacht, dat hij wat om mij gaf... Hij zeide... maar wat komt het er op aan! Het zijn toch niets dan klanken bij hem geweest. Wat helpt het of ik op hem wacht, hij komt toch nooit terug. Misschien is hij al lang met een ander getrouwd.’ De oude man zag haar droefgeestig aan. Hij had het vermoed! ‘Ook dien schat heeft hij vergooid!’ dacht hij bij zich zelf, en toen luid: ‘Neen, je moet niet op hem wachten - je ziet wat Huibert is...wij beschuldigden hem van | |
[pagina 663]
| |
stuurschheid en achterbakschheid en ondertusschen zat er dat achter. Zoo is het altijd met hem geweest. Hij is goed, je kunt op hem rekenen. Als Gerbrant op het oogenblik terugkwam, en... je dacht nog aan hem, dan zou ik het je verbieden.’ ‘Als hij zich toch nog beterde...’ ‘Neen, neen, hij is niet te vertrouwen. Zijn woorden zijn als de wind. Je zoudt diep ongelukkig met hem zijn. Ach Baerte, hij was de meest begaafde van de twee, wat al verwachtingen heb ik op hem gebouwd! Hij is vlug, hij is beminnelijk, hij won de harten. Hij had kunnen worden wat hij wilde, - een sieraad van de kerk. Hij had mijn naam geëerd kunnen maken.’ ‘Als hij nog eens terugkwam, vader!’ ‘Och neen, kind, beter van niet... Het zou niets geven dan ellende, dan nieuwe schande. Ik kan niet alles zeggen... Je moet niet meer aan hem denken. Je zoudt hebben wat ik met hem gehad heb, de eene bittere teleurstelling na de andere. Ik mag niet klagen nu God mij nog een zoon geeft als Huibert. Het heeft al de oude smart weer opgewekt, en toch moet ik dankbaar zijn.’ ‘Als hij maar wat meer op u leek, vadertje! In elk geval moet hij nog niet van trouwen praten, ik laat u nog niet alleen.’ Daar ging de deur open. ‘Kom nu Baerte! De Paaschwei loopt al vol. Als je nog langer wacht, is het mooie weer voorbij.’ Zij ging aarzelend, met een blik op den dominé, die achterbleef. ‘De Paaschwei’ was wel niet de meest juiste uitdrukking voor het schrale duintje, maar de Wijkers moesten het er mee doen. Huibert hielp de dorre takken en oude manden door het mulle zand slepen, tot den top van het duintje. Pik en teer werden er op gegoten, toen sloeg de vlam er uit. Kinderen en opgeschoten meisjes en jongens dansten er om heen of sprongen er over. Huibert greep Baerte bij de hand: ‘Wij wagen het ook eens!’ en toen ze tegenspartelde, vatte hij haar om het middel. ‘Je moet,’ | |
[pagina 664]
| |
zei hij. Dat onstuimige stond hem goed, nu leek hij toch op Gerbrant. Zij stond op, en stevig zijn hand vattende sprong zij met hem over 't vuur. Een prachtige sprong was het. ‘Kijk die twee!’ klonk het van alle kanten. Dat had wat te beteekenen. ‘Nu moeten ze eiers tikken. We zullen eens zien, wie er later de baas wordt.’ Hij had ze meegebracht in zijn muts. ‘Jij hebt de keus’, zei hij, ‘ik win het toch!’ Dat was mis, want een voor een deukte zij al zijn eieren. ‘Dat komt,’ plaagde ze, ‘omdat je er in zoo lang niet aan gedaan hebt. Je hebt den slag verloren.’ Hij zag haar aan, met zijn eerlijke trouwe oogen. ‘Je moogt de baas wel zijn, Baerte!’ zei hij, maar zij, half pruilende: ‘Ja, dat zeggen ze allemaal. Maar ik heb nog niets beloofd!’ Toch volgde ze hem, toen hij, van het duintje afdalend, een hooger beklom. Zwijgend liepen zij door het mulle zand, hij voorop, vast en zeker, met groote stappen; hij trok haar voort, nog nooit was zij er zoo gemakkelijk opgekomen. Het was een nieuwe gewaarwording voor haar: zij was gewoon, anderen te helpen; den ouden man moest zij verzorgen en moed inspreken en tegenover Gerbrant was zij de sterke, zij had het zwakke onbetrouwbare karakter willen leiden. Maar hier was er een op wien zij rekenen kon: met vaste hand trok hij haar naar boven. Op een beschut plekje zetten zij zich neer, beveiligd tegen het scherpe opwaaiende duinzand. Beneden hen vlamde het Paaschvuur hoog op en nu en dan werd een luide kreet van vroolijkheid de duinen opgedragen. De rook, door den westenwind uit zee gedreven, wolkte voort over het land achter het duin, dat was een goed voorteeken, dat beloofde vruchtbaarheid. De kinderen lieten de gekleurde eieren het duin afrollen, zij liepen ze na en groeven ze op uit het zand. Wat verder waren zij bezig een vlieger op te laten: hij was van Fransch papier geplakt, met Fransche leliën versierd en hij droeg een zon van klatergoud, het beeld van | |
[pagina 665]
| |
Lodewijk XIV, den grooten Zonnekoning, op het neusje. Zijn staart vol verwarring was ook niet zonder beteekenis. De vraag was alleen: ‘zou hij opgaan?’ Het kon geen kwaad, om op den Paaschdag nog een voorteeken te vragen. Een tijdlang rees hij statig omhoog, toen, boven den duinkam gekomen, vatte hem de wind. De staart was niet zwaar genoeg, hij begon te draaien en te duikelen, en streek over het veld, laag, heel laag. Toen hij eindelijk verwarde en scheurde tusschen het eikenhakhout, was de uitgelatenheid groot. ‘Oorlof, Monsieur de gouwe tor! Zij zongen en dansten om het gescheurde ding. Hij was nu goed voor het Paaschvuur. Huibert keek van het vroolijke gewoel naar Baerte. Zij lette er niet eens op en zat voor zich uit te staren ver weg in zee. Ter zijde van hen, op het strand, lagen een achttal pinken, de netten uitgespannen in het zand of drogend in het want, kleine notedoppen, zelfs van deze geringe hoogte gezien: hun eenige rijkdom. Schuimend kwamen de golven aanrollen over de zandbanken voor de kust, brekend op het strand, sombere onheilvoorspellingen donderend over de grauwe vlakte. Krijschend vlogen de meeuwen door de lucht, nu als grijze stippen onder de breede wolkschaduwen, dan wit schitterend in de zonnestrepen. Bruine en witte zeilen zweefden over de zee, het waren de pinken uit Zandvoort, Egmond en Wijk, die met den Westenwind naar huis toe kwamen. Een grooter schip voer er tusschen door, zijn hooge masten statig bekleed met zwellende zeilen. Baerte keek er naar: 't zag er uit als een roofvogel, die jacht maakt op de kleinen. ‘'t Is een brik, als ik mij niet vergis,’ zei Huibert, haar oog volgend, maar zij twijfelde, en naar het tuig te oordeelen: ‘'t Is een snauw,’ zei ze, toen het wat nader kwam, en hij: | |
[pagina 666]
| |
‘Als 't maar geen kaper is.’ Beiden praatten druk over het schip, ofschoon geheel andere gedachten hen bezighielden. ‘Neen, 't was geen kaper,’ meende Baerte, ‘anders zou het die schuiten en pinken niet zoo rustig om zich heen laten drijven.’ ‘Hij moest ze eens aanraken, hier vlak onder de kust,’ sprak Huibert. ‘Niets geen gevaar,’ hervatte Baerte, ‘hij zou ze allen kunnen wegpakken, voordat wij een vinger konden uitsteken.’ Het schip, dat eerst naderbij scheen te komen, dreef nu weer verder weg. Zij waren bezig de zeilen te reeven. En nu trokken luide kreten van de Paaschwei hun aandacht. ‘Kijk eens! Jaap en Dieuwertje ook een paar!’ riep Huibert. ‘Ook,’ herhaalde Baerte. ‘Nu, is 't dan niet zoo?’ Hij schikte dichter bij haar, maar zij sprak ernstig: ‘Huib, je moet alles weten. Voordat Gerbrant wegging.... neen, vast heb ik hem niets beloofd, maar hij heeft heel goed begrepen, dat het alleen aan hem lag....Wat mij betrof....’ hare oogen schoten vol tranen, zij kon niet verder. ‘Je hoeft het mij niet te vertellen, ik heb het heel goed gemerkt, en daarom heb ik je nooit lastig gevallen. Maar nu het onmogelijk is met hem.... nu moest ik je toch zeggen, hoe ik over je denk. Ik zou je hem niet graag toevertrouwen.’ Precies wat vader zei: En toch, hoe had hij gehoopt, dat het anders zou zijn! ‘Je weet niet, wat hij bedorven heeft,’ vervolgde hij op zachten toon. ‘Denk je niet, dat vader zich ook heel wat anders van zijn leven heeft voorgesteld? Daar is een tijd geweest, dat zij hem van alle kanten kwamen hooren. Hij had dominé in Amsterdam kunnen worden. Maar het verdriet en de schande houden hem hier’. Met geen enkel woord doelde hij er op, dat ook zijn leven anders geworden was, als Gerbrant niet alles voor zich had geëischt. | |
[pagina 667]
| |
‘Vader zei zooeven, dat je hem alles weer vergoedt,’ zeide zij hartelijk. ‘Ik wou, dat ik jou ook iets vergoeden kon,’ gaf hij ten antwoord, en toen hij hare hand vatte, trok zij die niet terug. | |
III.Baerte sliep dien nacht weinig, en 's morgens vroeg was zij al weer op. Vader en zoon sliepen nog, er was geen haast om hen wakker te roepen. Was het geen ontrouw aan Gerbrant, wat ze gisteren gedaan had? Als hij nog terugkwam? Als hij zich beterde? Het was toch niet onmogelijk en wat zou hij van haar denken, nu zij zich verloofd had met zijn broeder? Zij zag de keuken rond, daar had zij zoo dikwijls met hem gezeten. Zij kon het er niet uithouden, het was toch nog vroeg, en zij liep den hoogen weg over naar het strand. De zwarte overblijfsels van het Paaschvuur waren reeds half onder het zand gestoven, hier en daar lagen bontgekleurde eierdoppen verspreid. Zij hinderden Baerte: welk een opwinding was het gisteren geweest en hoe zag het er uit bij het bleeke daglicht. Als Huibert wakker werd zou hij weer haar aankijken, en spreken op die eigenaardige wijze die hem zoo zeker maakte. Hij had gelijk, met Gerbrant zou zij ongelukkig zijn... Kon ze maar ja zeggen, met hart en ziel! Verder liep ze, tot ze niets meer zag van het dorp dat wegschool achter de duinen. De wind, weer noordelijk, was killer dan den vorigen dag, de hemel was met wolken bedekt; onheilspellend zond de zee de eene golf na de andere op de zandige kust. Zij staarde voor zich uit, het waren dezelfde zee en dezelfde wolken, maar toch hoe was alles anders geworden! Plotseling ontstelde zij. Vlak voor zich uit zag zij het schip van den vorigen dag, de snauw, al nader komen. Zij had nu alle zeilen bijgezet, en kwam recht af op de | |
[pagina 668]
| |
kust, echter niet naar de gewone aanlegplaats der pinken, vóór het dorp. Achter het hooge duin zocht zij een ankerplaats, waar zij niet gezien kon worden, en zij moest bekend zijn met de kust, want zij koos een van de weinige plaatsen, die niet gevaarlijk was. Gebruik makende van den opkomenden vloed, was zij over de tweede zandbank heen gekomen, nu echter kon zij niet verder. Baerte hoorde het rammelend afloopen van de ankerketting. Het schip lag vrij vast, nu kwam er beweging op het dek. Met de hand boven de oogen zag het meisje toe. Geen twijfel, zij waren bezig de sloep los te maken en neer te laten. Wat kon dat beteekenen? ‘Als 't maar geen kaper is,’ had Huibert gezegd. Het zou een goed overlegd plan zijn. Allen sliepen vast na het feest van den vorigen dag, de pinken lagen onbewaakt op het strand. Met den vloed konden ze gemakkelijk weggesleept worden. In elkaar gedoken en zich klein makend, snelde zij terug naar huis. ‘Vader,’ riep zij kloppend aan zijn deur, ‘sta toch op. Daar zijn, geloof ik, kapers op de kust.’ En toen, snel zich kleedend, luisterend naar haar verhaal, ontstelde hij ook, en riep Huibert: ‘Ga den schout waarschuwen,’ zei hij, en toen tot Baerte: ‘Roep den Bakker, en Hein Mulder. Roep alle mannen, zeg, dat ze zich wapenen met wat ze maar vinden kunnen. Maar stil, laat hen niets merken op het schip. Als het een kaper is, dan hebben zij geschut, en dan is het erger.’ ‘Gij gaat toch zelf niet, vader?’ riep het meisje uit. En toen hij er niet af te brengen was, drukte Huibert hare hand: ‘Wees gerust,’ zei hij, ‘ik ben bij hem.’ Achter de kerk kwamen de mannen bijeen, gewapend met wat zij vinden konden. Hier zag men een bijl, daar een hooivork, verderop een paar pieken. Een vijftal had geweren. Zij waren mee geweest met den Prins in '88, toen hij naar Engeland ging. De schout, die pas door den ambachtsheer was aangesteld, stond in het midden, en gaf verwarde bevelen: nog niet gewend aan het opperbevel, was hij zijn hoofd kwijt. Zij moesten beginnen met het dorp | |
[pagina 669]
| |
over te geven aan de roovers, en dan zou hij zelf naar de Beverwijk en Haarlem gaan, om hulp te vragen. De troepen zouden komen en al de roovers gevangen nemen. ‘Begraaft je geld en kostbaarheden!’ riep hij den dood-armen visschers toe. ‘Rekent er op, het heele dorp zal uitgeplunderd worden.’ Jammerend liepen de vrouwen door elkander. Huibert intusschen was op verkenning uit geweest. ‘Het staat bij mij vast,’ verklaarde hij, ‘dat het op de pinken gemunt is. Zij hebben de sloep neergelaten en roeien voorzichtig naar wal; ik telde veertien man. Wij moeten ons stil houden; vóórdat de zee bij de pinken is, kunnen zij toch niets beginnen. Wij kunnen intusschen de stukken in orde maken,’ want zooals ieder zeedorp in dien tijd, had Wijk een paar kleine veldstukken voor de kustverdediging. ‘Laat niemand het dorp verlaten,’ beval de dominé, die nu het heft in handen nam, ‘er is geen tijd om hulp uit Haarlem te halen. Wij moeten ons zelf verdedigen. Als zij het wagen, achter het duin te komen, zullen zij kennis met ons maken.’ Hij zag er vastberaden uit, als een man, die durfde. Jaar in, jaar uit hadden zij die stem gehoord, om voor hen te bidden, als de vloot in zee stak, hen te troosten als de branding de lijken van hunne vaders en zonen op het strand wierp. Hij had hen getrouwd en hunne kinders gedoopt, zij hadden vertrouwen in hem. Op handen en voeten, aan hunne spits, kroop hij den duinweg op, die het dorp voor de zee en de zee voor het dorp verborg. Plat in het zand bleef hij liggen, en bespiedde de vreemdelingen. Zij waren met de sloep over den eersten zandbank gekomen en hadden haar achter het duin op het strand getrokken. Nu kwamen zij te voorschijn, 14 man, zooals Huibert geteld had. Behoedzaam zagen zij rond, van het dorp was niets te vreezen, allen sliepen na het feest. Zij hadden proviand meegebracht, zij zetten zich neer achter de pinken, en beschermd tegen den zeewind begonnen zij te ontbijten om zich te sterken tegen den zwaren arbeid. ‘Nu is het tijd,’ fluisterde de dominé. ‘Wij moeten achter het lage duintje en op het strand zien te komen | |
[pagina 670]
| |
en hen afsnijden van de sloep.’ Daar was geen gevaar bij, al raakten de kanonnen van den kaper zoover: het hooge duin, dat hem verborg, zou ook hen beschermen. De kapers hielden het oog op den dorpsweg gericht, die ledig bleef en stil, maar plotseling zagen zij van een zijde waar zij het niet verwachtten, een troep mannen te voorschijn komen: het waren er een twintig die naderden, de dominé aan het hoofd. Zij grepen hunne wapens en sprongen op; de dominé kommandeerde: halt! ‘Nog niet schieten,’ zeide hij. ‘Niet voordat zij beginnen. Maar dan....’ De beide troepen stonden tegenover elkaar, ademloos; toen hielden de kapers raad. Zij stonden door een overmacht gescheiden van de sloep, zij moesten zich er door slaan. Terwijl de dominé hen gadesloeg, gebeurde weer dat vreeselijke. Altijd had hij dat visioen. Als stroopers en wilddieven 's nachts het dorp binnen trokken, dan zag hij zijn zoon aan hun hoofd. Als in de herberg de mannen in hun dronkenschap tot vechten kwamen, en de vrouwen in haar angst hem te hulp riepen, dan hoorde hij de stem van zijn zoon boven alles uit. Toen een paar jaar geleden benden heidens en weggeloopen soldaten de duinen onveilig maakten van Zandvoort tot Schoorl, zag hij Gerbrant bij den eersten troep gevangenen, die naar Haarlem werd gebracht. Bij het voorlezen van ieder vonnis hoorde hij zijn naam uitspreken. Het maakte hem zoo oud, het verwarde zijn gedachten. Ook daar weer, bij dien troep, was zijn zoon. Hij zelf voerde de roovers aan tegen het weerlooze dorp. Hij zelf richtte zijn vuurroer op zijn vader. ‘Al was hij het, ik zou mijn volk tegen hem verdedigen,’ dacht de dominé, en toen de eerste schoten knalden, zonder iemand te treffen, kommandeerde hij: ‘Vuur!’ Het eerste salvo bracht verwarring, er vielen geen dooden; misschien waren er gewond. Weer hielden de roovers raad, en slopen achter de pinken. ‘Ze zullen het duin inloopen, en zoo achterom naar het schip,’ zei Huibert. Maar neen, dat zou te vermetel zijn. Achter de pinken | |
[pagina 671]
| |
om liepen zij in zee, een achttal voorop, de zes overigen volgden langzaam. ‘Zullen wij ze neerschieten?’ vroeg Huibert. ‘Neen, zij hebben geen geweren. Laat hen gaan, maar voordat zij bij het schip zijn, nemen wij dezen gevangen.’ Ongedeerd bereikte het achttal de sloep, en roeide naar het schip zonder zich om hunne makkers te bekommeren. Dezen hadden geweren, nogmaals richtten zij. ‘Plat liggen!’ commandeerde de dominé. De kogels vlogen over de hoofden heen. Het was het laatste schot: nog een korte worsteling en zij waren ontwapend en geboeid. Evenwel een vijftal slechts, in de verwarring zag alleen de dominé, dat de zesde het duin op en het dorp in vluchtte. ‘Hij is niet gevaarlijk,’ dacht hij. ‘Misschien loopt hij vanzelf in de val. En anders heeft hij een kans.’ Terwijl zij ze in het dorp brachten, donderde en dreunde het van de snauw. Geen nood; Wijk op Zee lag beschermd achter zijn duinen en omwald en bemuurd door de zee zelve. Toch beval de dominé, dat er een batterijtje opgegeworpen zou worden. De veldstukjes werden er heen gesleept en op planken gezet, tegen 't wegzakken in het zand. Nu waren zij veilig, al landden de kapers. Onderwijl liep de man, die gevlucht was, de duinen door en recht op het dorp af, zoo zeker van den weg, alsof hij daar zijn leven lang gewoond had. Eerst snelde hij voort als iemand, die vlucht voor zijn leven, maar toen hij achter de kerk was gekomen, bleef hij staan. Hij was duizelig en flauw en tastte met zijn linkerhand naar de wond in zijn rechterschouder, waaruit het bloed neerdroppelde. Voor de kerk stonden een paar vrouwen te praten over den overval en het gevecht. Zoolang zij daar bleven, kon hij zijn schuilplaats niet verlaten. Maar daar werden de gevangenen binnen gebracht, en allen liepen naar het rechthuis om hen te zien. Snel sloop hij te voorschijn. Zij zagen hem, maar hij had zijn doel bereikt: door den tuin heen verdween hij achter de pastorie. In de keuken stond Baerte: toen zij het schieten hoorde, had zij oud linnen klaargelegd en een potje met | |
[pagina 672]
| |
zalf gehaald uit de provisiekamer. Ook hing er een ketel water over het vuur, dat kon noodig zijn, om de wonden uit te wasschen. Als het Huibert eens was, of vader...! Vader zou zich niet ontzien. Een zachte klop tegen het raam, zij zag op. Een doodsbleek gelaat tuurde naar binnen. Daar stond hij. Met bloedelooze lippen en wijdopengespalkte oogen staarde hij haar aan als een geest. Daar stond hij en eischte haar op, op het oogenblik, dat zij dacht aan zijn broeder. Hij wenkte haar en zij kwam. ‘Baerte?’ fluisterde hij half smeekend, half bevelend. Het was de oude klank, waarnaar zij gewoon was te luisteren. ‘Gerbrant!’ Hij behoefde niet bang te zijn. Geheel haar ziel lag in hare stem. Als hij terug was gekomen, zooals zij zich hem voorstelden, in voorspoed, tot rijkdom gekomen, onder hunne vijanden, zij had niet eens naar hem omgezien. Maar nu, gewond, vluchtend, in doodsgevaar... In een oogenblik had hij zijn gezonden arm om haar schouder gelegd, en hielp zij hem naar binnen. Toen bracht zij hem op een stoel vlak bij het raam en sneed de mouwen van zijn wambuis open. ‘'t Is niets’ zei ze geruststellend, ‘alleen een vleeschwond, 't zal spoedig beter zijn.’ Met vaste hand wiesch zij het bloed weg en legde het verband. Hoe weinig dacht zij, toen zij alles gereed maakte, dat zij het deed voor hem! ‘Je moet mij verbergen,’ zeide hij met flauwe stem, toen zij gereed was. ‘Ik kan nu niet verder gaan.’ ‘Neen, je blijft hier. Ga mee naar boven, snel! Ieder oogenblik kunnen zij komen’. Op zijn eigen jongenskamer maakte zij zijn bed gereed. Daar zag hij zijn kastje, zijn stoel, tot zelfs de platen aan den wand terug. Hoe hadden zij alles onveranderd gelaten, het was alsof ze op hem gewacht hadden. Baerte haastte zich zonder veel te spreken, en zij kwam juist bijtijds beneden. Alles was afgeloopen, toen Huibert | |
[pagina 673]
| |
terug kwam. Hij echter zag de verwarring in de keuken en het bloederige water. ‘Wie is hier ge weest?’ vroeg hij verschrikt. ‘Zij zeggen, dat een van de roovers hier heen gevlucht is. Ik heb bloeddroppels gezien op het straatje op zijde van het huis. Waar is hij? Is hij gewond?’ ‘Stil toch!’ fluisterde Baerte, den vinger op den mond. Want hij was niet alleen, de anderen stonden achter hem. ‘Hij is het’. ‘Wie dan toch?’ Hoe onnoozel, dat hij haar niet begreep! Zij dacht immers aan niemand anders? ‘Gerbrant’. Hij moest het lezen van hare lippen, zij durfde de klanken niet uitspreken. Hij las het als zijn doodvonnis, maar het verwonderde hem niet. Zoo was het immers altijd geweest? Na jaren lang arbeiden en worstelen was alles goed geworden. Hij was op de hoogte van zijn geluk....en nu kwam Gerbrant terug. Hij zag niet hoe de anderen elkander aanstietten. Dus hadden die vrouwen het goed gezien: het was wel de zoon van den dominé. Huibert zat neer, terwijl Baerte met een grooten omhaal van woorden hen vroeg naar het gevecht, hunne vragen ontweek en hen wist weg te krijgen. Daarna kwam zij terug, maar zij sloeg nauwelijks acht op hem. Ach, hij kende dat gevoel zoo goed van uit vroeger jaren. Gerbrant kwam terug, verbonden met hunne vijanden, een roover van de geringe welvaart van zijn volk, en hij had gewerkt en geworsteld om goed te maken wat er misdreven was, om den eerlijken naam te herstellen. En toch was hij niets....hij bestond niet voor haar. Gerbrant was alles. Maar hij zou het zich niet laten ontstelen, zooals vroeger! Hij had zijn geluk veroverd, hij zou het vasthouden. Dit was zijn eerste gedachte, die spoedig week naar den achtergrond. De tweede was die van diep medelijden met zijn vader en Baerte; zouden zij weer zijne slachtoffers worden? ‘Neen, er gebeure wat er wil’, dacht hij, ‘ik zal hen beschermen.’ | |
[pagina 674]
| |
Buiten aan den duinweg hadden de mannen het batterijtje gereed, de stukken er achter geplaatst en kruit en kogels er heen gesleept. Van den hoogen duin af zagen zij hoe het kaperschip, nadat de mannen aan boord waren opgenomen, de marszeilen reefde, en tegen den wind in laveerende, koers zette naar het noorden. Zij hadden dus vooreerst niets te vreezen, maar een wacht werd uitgezet die met kijkers het schip in het oog zou houden. De dominé, die zelf had medegewerkt, wierp de spade neder. Hoe dierbaar was zijn dorp hem geworden, nu hij gereed had gestaan, zijn bloed er voor te storten. Nu wilde hij er sterven, nu hij er met eere leven kon. De tijd van worsteling, van slingering was voorbij, Huibert zou met Baerte trouwen, het lot van de twee kinderen, die hij lief had, zou verzekerd zijn. Voordat hij naar huis terugkeerde ging hij naar het rechthuis. Daar zaten de vijf gevangenen, niet met al te groote zachtheid behandeld. Twee waren gewond en lagen op het stroo te kermen van de pijn. ‘Dat moet beter worden,’ zei hij. ‘Al zijn het ellendige roovers, zij kunnen hier toch niet als honden liggen. Ik zal Baerte sturen met linnen en zalf.’ ‘Deze heeft een kogel in het lijf, dominé,’ zei de barbier, die bij een van de gewonden was neergeknield. ‘Als ik een paar man bij mij had om hem vast te houden, zou ik hem er uitsnijden.’ ‘Je zult het laten,’ kermde de man. ‘Denk je dat ik door zoo'n ellendigen vilder gekorven wil worden?’ ‘Ik moet je toch wat opknappen, voordat je aan de galg komt,’ zei de barbier. ‘Ach,’ zuchtte de man, zich tot den dominé richtend, ‘heb medelijden! Help mij!’ ‘Is het een Hollander?’ vroeg deze. ‘'t Is Piet de dief uit Petten. Voor mijn part mocht hij kapot gaan aan het lood, maar dat zou een te eervolle dood zijn. Wij moeten hem voor de galg bewaren. Een Hollander onder de kapers! 't Is God geklaagd.’ Hij stroopte zijn mouwen op om met de operatie te beginnen waartegen | |
[pagina 675]
| |
de gewonde zich verzette met al de kracht, die in hem was. ‘Houd hem eens vast!’ riep de barbier tot den stokbewaarder. Weer begon de gevangene te smeeken: ‘Och! dominé! heb medelijden! Ik heb vrouw en kind en een oude moeder te onderhouden.’ ‘Ik kan weinig voor je doen, man! Een Hollander, die zich voegt bij de zeeroovers!’ ‘Het is wezenlijk mijn schuld niet, dominé! Dat geboefte heeft mij gevangen genomen en toen lieten ze mij kiezen tusschen een koud bad of met hen mee te vechten. Wat doet niet een mensch voor zijn leven! Maar 't ging niet van harte, anders hadt je mij nooit gekregen.’ ‘De kerel mag den bek wel houden,’ zei de cipier. ‘Hij zou voor een paar schellingen zijn eigen vader door den kop schieten.’ ‘In elk geval is hij nu onze gevangene, en moet hij goed behandeld worden,’ zei de dominé. ‘Zoodra hij beter is, kan hij overgebracht worden.’ Hij keerde zich af, om Baerte te gaan halen. Later zou hij terugkomen, maar op het oogenblik voelde hij weinig medelijden met den man die gevangen was met de wapens tegen zijn eigen vaderland. ‘Is de zesde al gepakt?’ vroeg hij bij het weggaan aan den cipier. ‘Zij zeggen, dat hij gevlucht is.... naar uw huis,’ antwoordde de man niet zonder verlegenheid. ‘Naar mijn huis?’ Daarom was Baerte dan nergens te zien! Wie weet, wat de man daar uithaalde! En zijn pas verdubbelend, ging hij naar de pastorie. | |
IV.Op de bank in het voorhuis vond hij Huibert, in elkaar gedoken, de hand onder het hoofd. ‘Zou je toch maar niet voor de voorzichtigheid naar Haarlem gaan om hulp te halen?’ vroeg hij. ‘Maar wat scheelt er aan? Waar is Baerte? Is het toch waar... dat...?’ Op dat oogenblik kwam zij de trap af. | |
[pagina 676]
| |
‘Stil vader,’ zei ze, ‘hij slaapt. Als hij uw stem hoorde, mocht dat hem al te veel ontstellen. Hij is niet geheel zonder koorts.’ ‘Wie dan toch?’ ‘Hebben ze het u dan niet gezegd? Hij is thuis gekomen.’ ‘Hij... toch niet?’ ‘Gerbrant.’ ‘O neen, dat kàn niet, Baerte... bij die... gevangenen?’ ‘Ja, hij was op het kaperschip, maar natuurlijk bij toeval. Hij was op weg naar huis en het is alles een samenloop van omstandigheden. Dat hij het juist was, die gevangen werd genomen!’ Huibert hief het hoofd op. ‘Bah, wat een leugens!’ zei hij. ‘Verzin je die zelf, of heeft hij je die op de mouw gespeld?’ ‘Hoe weet je, dat het leugens zijn?’ stoof zij op. ‘Omdat hij op ons geschoten heeft.’ ‘Mocht hij zich dan niet verdedigen?’ ‘Verdedigen? De roovers schoten het eerst!’ ‘In elk geval was hij op weg naar huis,’ hield Baerte vol. ‘Ik weet heel goed, hoe 't zich heeft toegedragen. Hij is nog te ziek om veel te spreken.’ De dominé steunde met de hand op de bank, hij moest zich vasthouden. ‘Nu, vader,’ zei het meisje weer, ‘er is immers hoop, nu hij maar weer terug is. Gisteren wisten wij niet eens of hij nog in leven was...?’ ‘Beter dood, beter dood,’ kermde de oude man. Hij dacht aan den Pettemer, op het rechthuis, wien de strop wachtte. ‘Begrijp je dan niet, dat wij hem uitleveren moeten?’ ‘Uitleveren? Ze krijgen hem niet!’ Zij trachtte zich goed te houden, maar het stralen van hare oogen, het zenuwachtig trekken van haar mond verrieden haar. ‘Zij zal hem helpen vluchten,’ dacht Huibert. ‘Zij denkt aan niets dan aan het geluk van hem weer te hebben. Zij zal desnoods met hem wegloopen! O, 't is altijd zoo geweest en 't zal altijd zoo blijven.’ | |
[pagina 677]
| |
Hij volgde zijn vader naar boven, Baerte merkte het niet eens. Op Gerbrants kamer zag hij terstond een stoel, dien hij zelf altijd gebruikte. Hij was boos op zichzelf, dat hij zich zulk een kleinigheid aantrok en ging heen om zich niet nog meer te ergeren. De zieke lag in een onrustigen slaap, de natte haren kleefden aan zijn voorhoofd, de roode koortskleur gaf hem iets terug van den blos van zijn kindergezichtje. Zoodra zijn vader bij zijn bed kwam, sloeg hij de oogen op. ‘Gerbrant! mijn jongen!’ Nu hij hem terug zag, week alle bitterheid, hij wilde hem de schuldbelijdenis gemakkelijk maken. ‘Je waart op weg naar huis, niet waar?’ Hoe beefde de oude stem! Maar hij ontweek de vraag. Met een omhaal van woorden weidde hij uit over de ellende, die hij doorstaan had, over de onbetrouwbaarheid der Franschen. En toen, ten slotte, dezelfde verontschuldigingen als de Pettemer. ‘Dus ze hebben je tòch gedwongen!’ Natuurlijk! Vrijwillig had hij het niet gedaan. Hij moest geld hebben. Zooals vroeger was zijn hoofd vol plannen: hij was op weg om rijk te worden, er waren goudvelden ontdekt aan de Mississippi, en al vonden zij er geen goud, dan was het toch de vruchtbaarste grond van de wereld. Katoen, suiker, de heerlijkste vruchten, alles groeide er vanzelf. Hij wou zelf gaan, maar eerst moest hij geld hebben, een groote som. Daarom wilden zij een flinken slag slaan. Het was op de Engelschen gemunt geweest. Als zij eens een koopvaarder te pakken hadden gekregen! Kon hij het helpen, dat die vervloekte westenwind hen dreef naar de Hollandsche kust? Terwijl hij sprak, begon het langzamerhand voor hem door te schemeren, wat nu zijn lot kon zijn. ‘Als ze mij pakken, dan krijg ik den kogel of den strop... ze moeten mij niet pakken, vader!’ ‘Kan ik je beschermen?’ ‘Als ik maar vluchten kon, met dat ellendige gat in mijn schouder...’ En toen, getroffen door de uitdrukking op zijns vaders gelaat: | |
[pagina 678]
| |
‘Wat ben je oud geworden!... Is er iets? Lijdt je armoe? Laat die ellendige huichelaar van een Huib je gebrek lijden?’ ‘Je weet wel beter... Huibert is alles voor ons. Hij betaalt al je schulden... geen kleinigheid! Tot den laatsten penning zal hij ze afdoen.’ ‘Zoo! heeft hij schoon schip gemaakt? Ja 't is een goede jongen... Beter dan ik... Maar hij houdt van werken, 't kost hem geen moeite... Vader, ik wil er een eed op doen... Ik zal een ander leven beginnen... Help mij eerst uit de nesten. Een paar honderd daalders, dan ben ik er. Ik heb hier nog genoeg vrienden.’ ‘Reken er niet op! Het ergste tegenover de Wijkers is zeeroof.’ ‘Wat een groot woord! Zeggen ze dat? Je zult mij toch verdedigen tegen die schelmen? Je zult mij niet in den steek laten?’ De oude man wist geen raad. Voor den Pettemer leek het zoo rechtvaardig, maar zijn eigen zoon! ‘Ik kan je niet helpen,’ zei hij. ‘Je weet hoe ik zoo arm ben geworden. Ik kan je niets geven, - geen tien daalders.’ ‘Dan moet Huib helpen. Hij heeft nog wel wat over. Met honderdvijftig daalders kom ik er wel.’ En toen de oude man zweeg: ‘Vader ik zweer je dat ik berouw heb. Zeg aan Huib, dat het mij ernst is. Als ik maar uit den knoei kom! Ik zal mij des noods als knecht verhuren... in Engeland... Hij moet mij helpen. Laat hem eens hier komen. Hij wil mij immers wel zien? Als hij in 't ongeluk was, en gewond, ik was al lang bij hem geweest.’ Hij woelde onrustig heen en weer. ‘De galg, vader, weet je wat dat is? Laat hij dat bedenken! Ik draag toch ook zijn naam! Heel Holland zal het weten.’ De dominé ging naar beneden. Hij vond er Huibert, maar niet alleen. Op de trap had hij het al gehoord, allerlei stemmen, verward sprekend en roepend door elkaar. Zoodra hij verscheen, zwegen zij. De mannen, die zoo | |
[pagina 679]
| |
even nog geluisterd hadden naar zijn bevelen, gereed om hun leven te wagen, toen hij hen aanvoerde, weken achteruit, nu zij hem zagen. De schout was er ook bij. Dien middag had de dominé hem de zaak uit de hand genomen, nu zou hij zich laten gelden. Hij trad vooruit en schraapte zijn keel een paar maal: ‘Dominé,’ begon hij op plechtigen toon, ‘daar worden ernstige zaken verteld. Niet, dat ik ze geloof.... integendeel, maar er zijn menschen, die ze gelooven, en,’ vervolgde hij met verheffing van stem, ‘dien menschen moet het zwijgen worden opgelegd. Een enkel woord van u, dominé, en....’ De oude man stond daar, als een lijk zoo wit. Hij kon niet liegen; de schout ging voort op zijn ambtelijken toon: ‘Het kost u maar een enkel woord. Zij vertellen, dat een van de piraten is ontsnapt en dat hij verborgen wordt gehouden.... hier in huis’. Hij wachtte.... er kwam niets... geen geluid. De schout was aan die dingen nog niet gewend. Dat zwijgen maakte hem zenuwachtig en ten laatste besloot hij: ‘Zij zeggen, dat 't is....’ Nu kreeg de dominé zijn spraak terug. Alles was ontdekt, hij kon hem niet verbergen, maar hij zou hem beschermen. ‘Ja,’ zeide hij, ‘er is een van de bemanning van het kaperschip hier in huis. En het is.... het is....’ De naam kon hem niet over de lippen. Buiten de deur en achter in de keuken hoorde men fluisteren, blijkbaar om den schout aan te moedigen. ‘Dominé,’ begon hij weer, ‘het doet mij leed, het u te zeggen, maar hij is hier in het dorp gekomen, strijdend tegen zijn land.’ ‘Dat is nog niet zeker! Dat moet nog bewezen worden!’ Het was de schoolmeester, tevens koster, die sprak. Hij herinnerde hem zich het best als een aardigen jongen, van wien hij veel gehouden had. ‘Ze zeggen toch, dat hij gewond is?’ De dominé kon het niet ontkennen. Ja, hij was gewond. ‘Welnu,’ hervatte de schout, ‘dan is het bewijs geleverd. In dat geval moet ik u zeggen, hoezeer het mij tegen de | |
[pagina 680]
| |
borst stuit,’ hij schraapte weer zijn keel, ‘dat ik hem moet opeischen. Het is mijn plicht, het zou de schromelijkste gevolgen hebben voor ons allen, voor mijzelf, als ik hem hier liet met een kans om te ontsnappen.’ ‘Dat zou het,’ antwoordde de dominé. Hij sprak snel, zijn keel was droog. En nogmaals, met de grootste inspanning: ‘Dat zou het. Ge hebt groot gelijk, hij behoort u toe.’ Zij luisterden allen. Zij hielden den adem in, om te hooren, wat hij verder zeggen zou. ‘Maar ge hebt het goed gezegd dat hij gewond is. Hij heeft de koorts. Als hij vervoerd werd, zou hij kunnen sterven.’ Hij zag rond, en op al die gezichten las hij dat zij het de beste oplossing vonden. De oude dominé vervolgde: ‘Als een van u een zoon had, zooals ik, en hij kwam tot u, schuldig tegenover zijn vader, tegenover zijn vaderland, tegenover zijn God... God beware u allen daarvoor! Maar als hij tot u kwam, ziek en gewond, zooals mijn jongen, wat zoudt gij dan doen?’ ‘Dat mag hier de vraag niet zijn,’ hervatte de schout, nu vol waardigheid want hij had de zaak bestudeerd. ‘De wet moet gehandhaafd worden. Die is hier duidelijk. ‘De gevangenen moeten niet versteken noch vrijgelaten, maar voor de scheepshoofden bewaard...’ hm, dat is hier niet toepasselijk, maar zooveel is zeker, dat zij niet dan met voorkennis der Admiraliteits-Kollegiën gelost mogen worden. De vraag is nog: waaronder behoort dit misdrijf? Behoort het onder de jurisdictie van Blois, en dus voor de vierschaar van de Beverwijk?Ga naar voetnoot1) of tot de Admiraliteit van Amsterdam? Of zullen Hun Hoog Mogenden zelf hier het vonnis vellen? Dat kan nog tot langdurige processen aanleiding geven. Met het oog op een mogelijken tweeden aanval van het kaperschip en een mogelijke bevrijding van de piraten hebben wij besloten hen niet naar de Beverwijk maar naar Haarlem te voeren. En ik zweer u, dominé,’ vervolgde de schout, die niet getrouwd was, ‘al was het mijn eigen | |
[pagina 681]
| |
zoon, ik zou zeggen: je trekt er heen. En al was ik 't zelf... in één woord, dat maakt geen verandering.’ ‘Gave God, dat ik het zelf was. Maar hij is het, en je bent in je recht. Je weet, wat mijn zoon wacht, zoo goed als ik... de dood... en de schande over mij en over Huibert. Mijn eerlijke naam is weg. Daarom, als God het mij gaf, dat hij stierf in mijn huis, aan zijn wond, dan was onze eer gered. Ik weet, dat ik hem moet verliezen, maar ik smeek u, laat hem hier. Laat mij hem nog verzorgen. Laat na al zijn zwerven, na de ellende van zijn verwoest jong leven, zijn vader aan zijn sterfbed staan.... Hij is de zoon van vele gebeden.... die niet verhoord zijn.... Dit is het laatste wat ik voor hem vraag.... Laat hem sterven in mijn huis....’ Hij stond daar voor hem als een smeekeling, en geen mensch, die tegen hem zijn stem verhief. De schout kreeg bloed voor het hart; ook oordeelde hij dat zijne waardigheid nu wel voldoende was gebleken. ‘Mij dunkt,’ hervatte hij, op een anderen toon dan zooeven, ‘de dominé heeft gisteren wel bewezen, dat hij niet heult met den vijand. Maar van de andere zijde beschouwd, wij kunnen het aan den stok krijgen met de heeren van de Admiraliteit, om van Hunne Hoog Mogenden niet te spreken. Ik wilde daarom weten of de wond gevaarlijk is, zoodat bij verplaatsing de dood zou kunnen volgen.’ De dominé zag Baerte aan. Zij alleen wist alles. Maar haar gelaat stond ondoorgrondelijk. ‘Ik heb de wond niet gezien,’ antwoordde hij toen, ‘maar nu heeft hij een harde koorts. Gij zoudt hem toch niet kunnen vervoeren.’ De schout was blij met den uitweg. ‘Mij dunkt, dat kunnen wij hem toestaan. Daar is geen gevaar bij. Als de man ziek is, kan hij toch niet wegloopen. Gij allen zijt getuigen. Maar ik moet uw eerewoord hebben, dominé, dat ge hem niet weghelpt. Mij dunkt, daar heb ik recht op.’ ‘Ik sta voor hem in met mijn eigen leven. Ik zal geen poging doen om hem te laten ontsnappen.’ | |
[pagina 682]
| |
Het scheen hem toe, dat alles gewonnen was, als hij tijd kon winnen. ‘En gij, Huibert,’ vervolgde de schout, rondziende, ‘zweer dat je hem niet zult laten ontvluchten?’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!’ antwoordde de jonkman, meer gereedelijk dan zijn vader. Nu zag de schout weer rond; zijn ambtsplicht begon hem gemakkelijker te vallen. Was er nog iemand, van wien hij den eed kon vragen? Op Baerte had hij nauwlijks gelet, in elk geval, nu was zij er niet meer, zij was de deur uitgeglipt. ‘Welnu,’ besloot hij, zichtbaar verlicht, ‘dan kunnen wij zeggen, dat wij onzen plicht gedaan hebben. De Dominé staat voor hem in en Huibert zweert, hem niet te laten ontvluchten.... de man is zoo veilig als op de Gevangenpoort in den Haag.’ | |
V.Den volgenden dag kwam er een groote wagen uit Haarlem, en het heele dorp liep uit, toen hij voor het rechthuis reed. De gevangenen werden er op gebracht, de gezonden geboeid aan handen en voeten, de gewonden alleen met voetboeien aan. De Pettemer, die de koorts had, schreeuwde luid: het volk kreeg medelijden met hem. Hij was een van de hunnen! Met dreigende blikken zagen zij naar de pastorie. ‘De kleine dieven hangen ze op en de grooten laten ze loopen,’ riep er een. ‘Hoor dien armen kerel! Hij blaart als een kalf.’ De timmerman van het dorp, die tot de welgestelden behoorde, ging zijn huis in, en kwam terug met een kroes brandewijn en een stuk brood. ‘Daar, drink eens voor den schrik,’ zeide hij. De Pettemer schreide als een kind bij dat bewijs van medelijden. ‘Wat denk je, dat ze met ons doen?’ snikte hij. ‘De Duinkerkers denk ik, dat ze uitwisselen tegen Hollandsche gevangenen, maar jou zullen ze wel opknoopen. | |
[pagina 683]
| |
Houd maar goeden moed!’ voegde hij er troostvol bij. Daarop reed de wagen weg, gevolgd door de mannen en jongens, wel tot halverwege Beverwijk. Toen keerden zij terug. Huibert stond uit te kijken op het hooge duin, het kaperschip kon terugkeeren. ‘Laat ze maar komen,’ riepen de anderen, ‘wij zullen ze goed ontvangen, die gevloekte boeven!’ Tegen den middag verscheen er aan den horizont een schip. Het kon de kaper zijn... hij was het. Eerst bleef hij besluiteloos op een afstand zeilen, hij durfde niet nader komen. Hij had het ondervonden dat zij waakten. Daarna wakkerde de wind aan uit 't Noordwesten, een stevige bries kwam hem te hulp, hij heesch de zeilen en hield aan op de kust. De mannen vlogen al naar huis om de wapens te halen, maar toen hij nader kwam, zagen zij de witte vlag. Toch waren zij op hunne hoede: die kapers vertrouwen, dat kon men nooit. Hoe vaak waren zij met de driekleur in top onze havens binnen gezeild, en hadden plotseling, kleur bekennend, onder de visschersvloot huisgehouden, als een vos onder de hoenders. Dus hielden zij zich schuil tot eindelijk, na sein bij sein, een onderhandeling geopend werd. De snauw kwam de gevangenen afhalen, en bood aan, in ruil voor hen, een pink uit Zandvoort, onlangs buit gemaakt. Zij kregen tot antwoord, dat de gevangenen niet meer in Wijk waren, voor een paar uur waren zij weggebracht naar Haarlem. Toen werd het woelig en druk op het dek; het scheen, als wilden zij een tweeden aanval beproeven. ‘Wij zullen hun een kogel laten zien!’ zei de schout, wegduikend achter de batterij. Hij had nu heel veel moed. Het stuk werd losgebrand, schuimend en spattend huppelde de kogel over de golven. De uitwerking was, zooals zij verwachtten; de kapers schreeuwden hun eenige vloeken en bedreigingen toe en zeilden buiten het bereik. Echter nog niet buiten het gezicht van de kust. Dien ganschen dag was Huibert op de batterij en hij bemerkte heel goed, hoe zijn vrienden hem ontweken; | |
[pagina 684]
| |
zij zagen hem aan, alsof hij de pest had. Hij hoorde, hoe zij wenschten, dat de kaper zijn aanval herhaald had. Zij hadden er behoefte aan, op iemand hun wraaklust te koelen. En de dominé's zoon, die eerst hen bestolen en daarna als een zeeroover in het dorp gekomen was, mocht wel op zijn tellen passen. Hem hadden zij ten minste bij de hand; al werd hij nu verzorgd als een kraamvrouw, hij zou hun niet ontkomen. Toen begon Huibert hun te vertellen, dat hij de schulden van Gerbrant zou afbetalen. Vandaag was er geen tijd voor, maar morgen.... Hij zou het hun zelf brengen. Het had lang geduurd, maar de som was ook groot... En hij vertelde hun, met hoeveel moeite hij het verdiend had. Zij hoorden het aan met verbazing, het ging als een loopend vuurtje rond. Hij was niet populair, zij vonden hem stug en ongezellig. Maar dit was toch mooi van hem, hij was als zijn vader, een man van eer. Inmiddels zat de dominé in zijn huis en bad vurig voor de bekeering van zijn zoon. De zondaar terzelfder tijd lag in een diepen slaap en het bloedverlies was voor den krachtigen man een gezonde aderlating. Verfrischt ontwaakte hij. Allereerst vroeg hij te eten, en de wijze, waarop hij Baerte's keuken eer aandeed, toonde, dat zijn gezondheid weldra niets te wenschen zou overlaten. Daarop hoorde hij zijn broer thuis komen. Nu moest hij hem spreken. Hij zat naast zijn bed, en stak de hand uit, maar Huibert nam die niet aan. Eenigen tijd zaten de broeders tegenover elkaar, zwijgende. Gerbrant hield het niet lang uit. ‘Mij dunkt,’ barstte hij los, ‘dat is een verd ... koele welkomstgroet voor je eenigen broer!’ ‘Kun je anders verwachten na zulk een terugkomst?’ ‘O zeker! je kunt mij gebruiken tot doelwit voor je preeken. En als iemand met een kogel in zijn schouder op zijn keel gevangen zit, zijn er niet veel woorden noodig om hem te bewijzen, dat hij een dommen streek beging.’ ‘Noem je dat dom?’ | |
[pagina 685]
| |
‘Vit nu niet op ieder woord, dat ik zeg, maar help mij liever. Ik zit in de put, je moet er mij uithelpen.’ ‘Dat kan ik niet,’ zei Huibert, maar Gerbrant hield aan. 't Was veel wat hij vroeg en Huibert werkte er hard genoeg voor, dat moest hij erkennen, maar het ging hier op leven en dood. Nooit zouden zij weer last van hem hebben. Als hij een honderd daalders had, of vijf en zeventig maar... hier in Wijk zou hij de menschen den mond wel stoppen. De visschers waren zoo arm als de mieren en voor een paar zeeuwen zwegen ze als moffen. Er was wel iemand te vinden, die hem naar Terschelling bracht, dat was een vrijplaats, en eenmaal daar, dan kon niemand hem wat maken. Of misschien was de Duinkerker wel in het gezicht. Ja, 't was zoo, hij had duidelijk het schieten gehoord. Dan zou hij nog beter geholpen zijn. ‘Je hebt geld, Huib,’ besloot hij, ‘je moet mij leenen.’ Het kon niet, hield Huibert vol, het behoorde hem niet meer toe. ‘Wat komt dat er op aan? Het zou den eigenaars geen windeieren leggen.’ Hij begon weer te vertellen van zijn groote onderneming, het land, dat zij gekocht hadden aan de Mississippi. Tot hiertoe had het geen winst gegeven maar dat kwam door gebrek aan kapitaal. Er lagen schatten in den grond verborgen. Reeds had hij geld opgenomen in Frankrijk...als hij hier nog wat krijgen kon... Maar hier waren de menschen te benauwd. Liever stopten zij het in een kous dan er een flinke onderneming mee op touw te zetten... ‘Als ik die lui daar op het schip maar een daalder of wat kan laten zien, alleen om het vertrouwen te herstellen... Ze willen dat nu eenmaal, die gekken. Zie ik er uit alsof ik het voor mij zelven heb gebruikt?’ ‘Ik kan je niet helpen,’ herhaalde Huibert. ‘Altijd heb je plannen. Eerst wilde je een walvischvaarder uitrusten..’ ‘Hoe kon ik het doen, als ik geen twintigste deel van het kapitaal bijeenkreeg?’ ‘Toen wilde je schapen fokken...’ ‘Dat wil ik nog...maar, in Amerika zal ik het doen, en de Hollanders zullen er de winst niet van hebben. Die | |
[pagina 686]
| |
schapen hier, ze geven de beste wol van de wereld. Als er maar een grein ondernemingsgeest zat in de Hollanders, zouden zij al de Engelsche weverijen den nek breken.’ ‘Help mij nog, Huib,’ riep hij uit, ‘dan begin ik weer.’ Huibert weigerde. Hoe vaak hadden zij hem geholpen, maar nooit iets terug gezien van rente of kapitaal! Dat was door de vingers gegleden, door onkosten hier en daar. Hij wist het heel goed, 't was kinderachtig daar nu van te spreken tegen een man, die in nood zat. Hij vroeg hem kort en goed, of hij hem leenen wilde, wat hij maar voor 't grijpen had. ‘Eerst moet ik de schuld afdoen,’ hield Huibert vol. ‘Krelissen heeft bijna geen eten voor zijn kinderen en bij Mulder loopt 't water door het dak.’ ‘Dus die gaan vóór je broer. Denk je dan, dat vader het overleeft als ik aan de galg kom? En zelf mag je ook wel oppassen. Wij dragen denzelfden naam, dat wascht al het water van de zee niet af. De broer te zijn van een geëxecuteerden vrijbuiter.... een mooi ding voor een koopman. Je heele zaak kan er door verloopen.’ Huibert werd onrustig; zijn zaak, wat was ze niet voor hem! ‘O Gerbrant, was je maar eerder thuis gekomen, ik had je in de zaak genomen, alles was goed geworden, ik sprak er nog over de laatste maal’. Jawel, maar dat was toch niet gegaan. De Hollanders waren hem te peuterig, te precies. Hij leefde in groote zaken, in kolossale plannen. Het trof hem nu weer, nu hij thuis kwam: in den tijd dat hij de halve wereld was rond gereisd, waren de menschen hier blijven hangen aan kleine eerlijkheidjes, en wat de menschen er van zeggen zouden. En dat bazelen over het kluitje grond, waar zij nu toevallig geboren waren, 't was landverraad als je daar niet voor stierf! Bah, zijn vaderland was waar het hem goed ging, en waar hij vriendschap vond en toewijding. Zoo praatte hij voort; zijn broer zei er niets tegen, maar hij bleef onverzettelijk. Waren vader en hij er dan zoo op gesteld, dat die menschen hun geld terugkregen? Ook al wisten zij, dat zij het vóór Pinksteren in de herberg hadden gebracht? | |
[pagina 687]
| |
‘Dat is hun zaak.... zij hebben het geleend, en zij moeten het terug hebben.’ ‘Natuurlijk, en ik moet in de val loopen, dan heb je hier vrij spel. Maar ik doorzie je geheel. Die 't laatst lacht, lacht het best... Houd je dierbare duitjes, Huib! Je zult er nog wel eens berouw van hebben, later, als ik er boven op ben. Ik zal mij zelf wel helpen. Beloof alleen, dat je niet op mij schieten zult, als je mij onverwachts in de duinen ziet wandelen.’ ‘Ik heb alleen beloofd, dat ik je niet zou helpen..., tegenhouden is nog iets anders!’ ‘Nu, dat is nogal wel voor een broer! Bedenk daarbij, als ik vlucht, dan ben je mij kwijt, en dat is ook iets waard!’ Meteen draaide hij hem den rug toe. Huibert ging naar beneden en vond daar Baerte. ‘Zal je hem helpen?’ smeekte zij. ‘Ik kan niet, dat weet je!’ ‘Ik weet alleen dat hij in doodsgevaar is. Je moet hem helpen... je moet.’ En toen zij op zijn gelaat een trek zag, die haar weinig hoop gaf: ‘De Priester en de Leviet lieten den gewonden man liggen, maar jij bent veel erger! Daar staat nergens geschreven, dat die man hun eigen broer was.’ ‘Je weet even goed als ik, ik heb geen recht meer op dat geld en ik heb beloofd, hem niet te zullen helpen. Hij moet zelf erkennen, dat ik gelijk heb.’ ‘Dan is hij beter dan jij. Neen, je behoeft mij niet zoo aan te zien! Je maakt allerlei plannen en je voert ze uit, en je bent zoo zeker van je zaak, en je bent zoo rechtvaardig in je eigen oog, maar kan je dan geen grein medelijden voelen?’ ‘Ja, met menschen die bedrogen zijn, en... met vader. Hoe zal hij er doorkomen? Kon ik het hem besparen!’ ‘Het zou je een enkel woord kosten... maar je wilt niet! Je zult blij zijn als hij dood is! Een menschenleven in je hand te hebben en geen vinger er voor uit te steken, om het te redden!’ Zij wond zich op; hare wangen gloeiden, met fonkelende oogen zag zij hem aan. | |
[pagina 688]
| |
‘Geldt het je dan voor niets, wat vader en ik hebben gezworen? Op die voorwaarde bleef hij hier, je hebt 't zelf gehoord.’ ‘Niets heb ik gehoord. Denk je, dat ik zoo gek was, om te blijven, toen ik hoorde, wat zij aan vader vroegen? Ik dacht: zoo aanstonds krijg ik de beurt, en daarom ben ik weggeloopen, dat hadt je ook moeten doen. Maar je hebt altijd een hekel aan hem gehad, je wilt hem uit den weg hebben. Niets kan je, dan werken en sparen. Je hebt geen hart! Je bent als een molen, die maar voortmaalt en er niet om geeft, of hij een mensch doodslaat met zijn wieken. Je eenigen broer over te geven aan zijn doodvijanden!... Gerbrant is lichtzinnig, daar zal ik niets van afdoen, maar dit is duivelsch!...’ ‘Baerte... dat jij dat zegt... jij, die weet, wat ik geleden heb!...’ Nu barstte ze los in tranen: ‘Vergeef me, Huib! Ik weet dat je goed bent.... Ik wist niet wat ik zei. Het is ook zoo vreeselijk, dat die arme jongen daar ligt, en dat zij hem morgen komen halen! Zeg, dat je dien eed niet hebt gemeend, dat je het deedt om er af te zijn!’... Hij dacht een oogenblik na, toen zeide hij op vasten toon: ‘Ik wist heel goed, wat ik zei. Ik dacht, dat hij sterven zou aan zijn wond, en dan zou het gelukkig zijn voor vader, als hij hier in huis bleef. Ik had hem toen nog niet gezien. Maar nu het niet gebeurd is zooals wij wenschten, nu ben ik tòch gebonden. Ik weet wat ik er door verlies,’ zeide hij, en nu beefde zijn stem een oogenblik, ‘maar ik moet dien menschen het hunne geven, en mijn woord houden.’ Hij liet haar alleen, en weer kwam dat gevoel bij haar op, die mengeling van eerbied en vrees. Aan hem zou zij een steun hebben. Zij hoorde hoe hij naar buiten ging, om te helpen bij de batterij, tot alle gevaar voorbij was. O hij was een man van ijzer, hij deed zijn plicht tot 't uiterste. Neen, zij kon hem niet liefhebben, hij was onbuigzaam, hij had geen gevoel. Gerbrant was zwak, maar hij was een | |
[pagina 689]
| |
mensch. ‘Ik heb een hekel aan hem,’ zei ze zacht, ‘ik heb een hekel aan hem.’ Het was laat toen hij thuis kwam, zij zorgde, dat zij hem niet meer zag, maar zij hoorde hem naar zijn vader gaan. ‘Heb je het geld al weggebracht?’ vroeg de oude man in spanning. ‘Zoo goed als... Ik heb beloofd, dat ik het morgen brengen zou.’ ‘Daar is moed toe noodig.’ ‘Ik vreesde, dat ik van mijn voornemen afgebracht zou worden, en ik wilde mij binden.’ ‘Je weet, dat Gerbrant...’ ‘Ik weet alles... Gerbrant mag geen oogenblik langer rekenen op het geld, dat dien menschen toekomt.’ ‘Je herstelt hem in zijn eer... maar het kost hem zijn leven.’ ‘Ik weet heel goed wat ik doe. Ik verspeel mijn geluk. Denk je dat ik het niet weet, vader? Baerte houdt van hem, en van mij zal ze nooit houden. En de menschen in het dorp... ten slotte zullen zij mij hard vinden.’ Hij wist het, hij zou de wreedaard zijn, en Gerbrant de martelaar. Al wat hij misdreven had zou in het niet verzinken bij die vreeselijke boete, die hij met zijn jonge leven betaalde. Hij had behoefte, het nogmaals uit te spreken, ook tegenover zichzelf: ‘Wat ik doe, is rechtvaardig, jaren lang heb ik het mij voorgenomen en ik zal het uitvoeren.... God zij mij genadig, als het niet goed is.’ De oude man kreunde zacht, toen hij hem wilde verlaten: ‘Waar ga je heen?’ vroeg hij. ‘Moet je mij van avond alleen laten,... met hem? Ik voel mij zoo zwak.’ ‘Ik moet mee de wacht houden, maar kom om elf uur, half twaalf thuis. Dan zullen zij mij om vijf uur weer roepen... Zal ik Baerte bij u zenden?’ Hij schudde het hoofd. Neen, hij wilde alleen blijven,... met zijn gedachten. | |
[pagina 690]
| |
VIDe schuine stralen van de lentezon waren nog niet geheel verdwenen, toen een wagen krakend en piepend nader rolde door het mulle zand. Het was de schout, die uit Haarlem terug kwam. Hij hield stil voor het huis, waar vader en zoon zooeven van elkander waren gegaan, hij moest den dominé zelf een brief in handen geven. Het papier beefde in zijn hand. Hij had in Haarlem zooveel moed gehad, hij handelde immers zonder aanzien des persoons? De dominé's zoon was even goed gevangen als de Pettemer landlooper. Maar toen hij een mondelinge boodschap van de Heeren meekreeg, was het hem toch te machtig geweest en dus had hij een brief gevraagd. De dominé ging naar binnen, scheurde om het zegel heen en las... schoon hij wel begreep, wat er in stond. De Heeren van den Gerechte van Haarlem waren zeer ontevreden over het achterblijven van den gevangene. Dominé's zoon, gewond of niet, zij maakten korte wetten. Den volgenden dag kwamen zij hem halen; levend of dood moest hij overgeleverd worden. Zwaar leunde de getroffen man op de tafel; zijne knieën knikten, hij zou gevallen zijn, als de schout hem niet ondersteund had, en toen, beter dan duizend woorden, zei een enkele blik hem, hoe bitter dat lijden was geweest: het had hem oud gemaakt. In twee dagen was zijn haar geheel wit geworden. ‘Het zal uw dood zijn,’ zeide hij, het papier oprapende. ‘Mijn dood! Als dat waar was! Absalom, mijn zoon! Mijn zoon Absalom!’ barstte hij los, met die klacht, die de eeuwen doorklinkt: ‘Ach, dat ik, ik voor u gestorven ware!’ Toen, zich vermannende, rees hij op. ‘Kan ik nog iets voor u doen?’ vroeg de schout. ‘Neen, je moet mij nu alleen laten. Ik moet dezen laatsten avond alleen zijn met mijn zoon.’ ‘U kunt het niet dragen, dominé!...’ ‘Het moet. Mijne handen hebben hem het eerst gedragen, | |
[pagina 691]
| |
toen hij geboren werd. Ik heb hem gedoopt, bij zijn belijdenis heb ik hem brood en wijn gereikt. Nu moet ik hem op zijn dood voorbereiden. O, hij is mij geweest Ben-Oni, een zoon der smarte, van het oogenblik af, dat hij zijn moeder het leven kostte!’ Het was zoo moeielijk om te gaan. Hij had gisteren nog zooveel kunnen doen, het heele dorp aanvoeren tegen den vijand. Nu voelde hij zich oud en zwak. Een vreemde duizeling overviel hem, hij verzette zich er tegen. Daar hoorde hij boven iemand loopen, op Huiberts kamer... zou hij nog niet uit zijn? Of zou Baerte misschien? In elk geval was hij boven niet alleen, dat gaf hem moed, en toen hij de trap opklom met veel moeite, zag hij boven iemand wegsluipen. ‘Huib! ben je daar nog?’ Eerst bleef het antwoord uit, eindelijk kwam het. ‘Neen, vader, ik ben het.’ Hij was het, Gerbrant; in de schemering had hij hen voor elkaar aangezien. ‘Was jij dat... op Huiberts kamer?’ ‘Ik ben het huis nog eens doorgewandeld... ik zal het niet dikwijls meer doen... Kijk niet zoo verschrikt, vader! Ik ben immers niet gevlucht!’ ‘Ik moet je spreken,’ zei de vader. Toen hij in zijn eigen kamer tegenover hem zat, las hij in zijn oogen geen zweem van berouw, alleen een hartstochtelijke begeerte om te blijven leven. Daar was geen oogenblik te verliezen. Voor de aarde was alles bedorven, maar zijn ziel kon nog gered worden. Waarom vond hij geen woorden? Waarom kon hij spreken aan ieder sterfbed, maar was hij stom tegenover zijn zoon? Eindelijk liet hij hem den brief zien. ‘Morgen, vader!’ riep Gerbrant uit. ‘Ge zult mij toch niet laten gaan?’ ‘Ik heb geen recht meer op je, dat weet je. Je hebt de wetten van het land overtreden, Gods heilig recht geschonden. Al mijn liefde kan niets voor je doen. Ik moet je overleveren.’ ‘En wat zou het vonnis zijn? Verbanning misschien... levenslang... of zoo lang tot de oorlog uit is!’ | |
[pagina 692]
| |
‘Neen, het is zeeroof. Je moogt je niet vleien. Ik mag niet hopen.’ Gerbrant wierp den brief op den grond, en stampte er op, met zijn voet. ‘Een gek ben ik geweest, dat ik er inliep. Ik had even goed kunnen vluchten als die anderen, maar toen ik de duinen zag, waarop wij vroeger speelden, toen was het mij of ze mij vasthielden, zij zagen er zoo vertrouwelijk uit. 't Was of mijn voeten zich verwarden in het zand. Een gek was ik, dat ik er aan toegaf. Eén oogenblik... en toen was ik weg. Ge kwaamt al dichterbij. Ik kon mij toch niet verdedigen, toen ik u herkende? Ik kon toch niet op u schieten?’ ‘Had het maar gedaan! Duizendmaal beter, daar te liggen, dood en koud bij de zee, dan zóó... zóó!’ Zijn hoofd boog dieper bij ieder woord. Nooit zou hij het weer kunnen oprichten van onder dien zwaren last. De zelfzuchtige, de lichtzinnige kwam onder den indruk van die diepe smart. Hij dacht aan dat eene, waarvan niemand nog wist. Hij had nog een oogenblik berouw, maar had hij anders kunnen doen? Hij viel op zijne knieën en kuste zijns vaders handen, zij waren koud als ijs. ‘Vader!’ de tranen kwamen hem in de oogen. Hij had behoefte aan een vriendelijk woord. ‘Kun je mij niet vergeven? Kan het niet goed worden tusschen ons? Als ik toch sterven moet, zeg dan, dat je mij liefhebt, vader!’ ‘O kind, of ik je liefheb....’ De oude hand rustte zwaar op zijn hoofd. ‘God zij je genadig!’ kon hij opvangen. Hij sprong op, de korte aandoening was voorbij. ‘Maar het is toch niet noodig.... ik behoef niet te sterven. Als ik nog maar één kans had.... Ik weet eene menigte gaatjes om door te kruipen!’ Toen, met zijn laatste krachten, zei de dominé: ‘Je moogt niet, je moogt ons niet eerloos maken, ik heb voor je ingestaan met mijn leven. Onderwerp je, Gerbrant, draag wat je zelf over je hoofd hebt gebracht. Doe boete! Misschien is het niet het ergste. Ik heb invloedrijke vrienden, | |
[pagina 693]
| |
ook zijn er velen in het dorp, die voor je spreken zullen. Bedenk, dat wij ons eerewoord hebben gegeven, en daardoor verkregen, dat je hier bleeft....’ Eerst dacht hij een oogenblik na. ‘Ik waag het er toch niet op,’ zei hij toen. ‘Ik ga. Ge begrijpt, ik heb niets beloofd. Ik zit hier niet op parool, dan was het wat anders. Ik heb de menschen buiten hooren zeggen dat het schip nog telkens in het gezicht kwam. Al zou ik er ook heen moeten zwemmen....’ ‘Neen, je moogt niet. Ik heb gezworen, dat ik je niet zou laten ontsnappen.’ ‘Maar niet dat ge mij zoudt opsluiten. Kom, vader, wees verstandig, blijf niet langer mijn arm vasthouden. Ik heb geen lust om opgeknoopt te worden, is dat dan zoo erg? Ik wil leven. Laat mij los! Ze zullen je immers niet doodslaan, als ze mij niet vinden?’ Hij zag naar buiten, de zon was ondergegaan, de starren begonnen te tintelen. Een wolkenlooze hemel, zonder maan, een uitgezochte nacht voor een vlucht. Hij nam zijn mes van de tafel, zijn vader tastte naar zijn hand. ‘Neen, daar is geen tijd te verliezen!’ ‘Wat kan je beginnen, je hebt geen geld.’ ‘O, heb maar geen zorg!’ Hij stiet een ruwen lach uit. ‘Gerbrant! je hebt toch niet....’ ‘Vader, als je kalmer bent, zul je er blij om zijn. Nu geen dwaasheden meer, ik moet gaan’. ‘Neen, je moogt niet...’ Weer klemde hij zich aan hem vast, maar Gerbrant stiet den ouden man weg. Toen sprong hij de deur uit, en sloot die achter zich dicht. Den sleutel stak hij in zijn zak. Toch bleef hij een oogenblik aarzelen, hij meende daarbinnen een val te hooren en een zacht gekreun. Dwaasheid! Inbeelding! Als hij daar weer aan toegaf, zooals op het strand, dan was hij voor goed verloren. 't Was immers beter, dat vader daar een paar minuten zonder hulp bleef, dan dat hij de schande beleefde, hem aan de galg te zien? Nu was alles stil. Luister, wat gebeurde daar? Liep daar iemand, achter hem, door het huis? Als dat Huib eens was! | |
[pagina 694]
| |
Ja, die moest hem eens te na komen! Hij hield het mes tusschen de tanden, terwijl hij zijn laarzen uittrok. Buiten op den weg hoorde hij stemmen, 't kwam er niet op aan, het moest gewaagd worden. Hij kon den tuin doorgaan, en dan het hekje uit, het duin in. Hij kende ieder paadje. Hij zag de keukendeur openstaan, toen schrikte hij, daar was iemand. O, het was Baerte maar, die zou hem niet verraden. Zij sprong op, doodsbleek toen zij hem zag. ‘Ik ga weg,’ zei hij. ‘Ik kom je goeden dag zeggen’. ‘Gerbrant! Waar is vader?’ ‘Wij hebben alles samen geschikt. Maak je niet ongerust, de zaak is in orde’. ‘Onmogelijk!’ Zij zag aan zijn oogen, dat hij haar bedroog. ‘Mijn eigen kleine Bartje! Ben je ook al zoo bang voor de heeren van het gerecht?’ Wat maakte die angst haar mooi! Plotseling vatte hij haar middel en hij kuste haar... nog eens en nog eens. Hij kuste haar woest en hartstochtelijk. Haar diepste wezen werd er door geschokt. Zoo had hij haar niet mogen aanraken. Zij voelde nu, waarvan de geheele wereld haar niet had kunnen overtuigen, dat hij veranderd was. Het heilige in haar zou hij niet ontzien. Zij worstelde tegen hem. ‘Laat mij los!’ riep zij, maar haar stem smoorde in zijn kussen. ‘Ik wil niet. Ik roep om hulp!’ ‘Dreig maar!’ lachte hij, ‘je doet 't toch niet. Je moest meegaan, Bartje. Wij zouden zulk een goed leven samen hebben!’ ‘Nooit!’ riep zij uit, nog vuurrood van schaamte, en tegelijk overviel haar een angst voor den ouden man, waaraan zij geen naam kon geven. ‘Maak dat je weg komt, of blijf hier, het kan mij nu toch niet meer schelen, of ze je pakken’. ‘Daar gaat mijn laatste bondgenoot!’ Hij lachte weer. ‘Dan zal 'k voor mijzelf moeten zorgen.’ Meteen trok hij de etenskast open en stak bij zich, wat hij vond van het overschot van het Paaschmaal. ‘'t Gaat mij nog wat onhan- | |
[pagina 695]
| |
dig af met mijn gewonden arm,’ zei hij, ‘maar mijn beenen heb ik toch tot mijn dienst. Kom Bartje, breng mij een eindje en help mij uitkijken. Je hoeft niet bang te zijn. Vader zelf zag mij in de schemering voor Huib aan!’ ‘Voor Huib!’ ‘Ja, wij hebben niet veel van elkaar, misschien de gestalte... wij zijn toch broers... Kom nu mee, als ze mij aan de galg brengen, dan kan het een troost voor je zijn, dat je me den laatsten vriendschapsdienst bewezen hebt!’ Zij echter bleef zich afwenden, ‘Baerte... als je mij ook al in den steek laat... Maar je hebt gelijk.... ik ben te ruw in mijn manieren geworden. Ik wou dat ik anders was.... Soms in mijn ellende, - en die kan groot zijn, - is 't mij, als zie ik je ineens, en 't is of je mij komt troosten. 't Doet er niet veel toe, of ik je dat al vertel, want ik ben je toch niet waard.’ Weer zweeg hij eenige oogenblikken, het scheen, als was ze al minder afkeerig. ‘Vaarwel, Baerte! Weet je, hoe ik je soms noem? Mijn goede engel... Als ik maar altijd bij je kon zijn! Ik weet wel, ik heb het zelf bedorven... maar jij zoudt mij tot een beter mensch kunnen maken.’ Zij voelde zich verteederen, maar hare ontroering was toch nog te groot. ‘Vaarwel!’ hervatte hij. ‘Een hand kan je mij toch wel geven... voor het laatst!’ Bevend stond zij op, en hij met een juichkreet: ‘Wat, Bartje? Ga je toch nog mee? Is 't mogelijk?’ Toen volgde zij hem, half met tegenzin. Zoo rustig en kalm liep hij door het dorp, dat zij haar angst begon te vergeten, zooveel mogelijk trachtte hij Huibert na te doen: zijn manier van loopen en van groeten, wat stijver dan de zijne. Zoo kwamen zij buiten het dorp, waar in de zandwegen tusschen de duinen iedere voetstap door den wind verstoof. ‘Ik moet terug naar vader,’ zei ze, maar hij hield haar tegen. ‘Denk je dan nooit eens aan mij?’ Nu aarzelde zij. ‘Je zegt dat ik een goeden invloed | |
[pagina 696]
| |
op je heb... als je nu een ander leven kondt beginnen!’ ‘Je zult eens zien... Als ik maar eerst hier uit de val ben!’ Weer kwam het medelijden boven. ‘Wat zul je beginnen, alleen in de duinen... Kon ik wat voor je doen!’ ‘Bij mij blijven, mijn klein vrouwtje.’ Met een gebaar, dat hij niet miskennen kon, hield ze hem op een afstand. ‘Neen, dat kan niet, maar gebrek mag je niet lijden... Hier, neem dit aan.’ Zij stopte hem haar beursje in de hand, zich schamende over het kleine sommetje. ‘Lieve meid!... Neen, dat heb ik niet noodig. Ik heb overvloed!’ Hij stak de handen in de zakken en liet het geld klinken. Zij schreeuwde het bijna uit van schrik. ‘Hoe kom je daar aan? Je hadt niets!’ ‘Ik heb een beetje van Huib geleend.’ ‘Dat heb je niet!... Je hebt... Gerbrant, is het mogelijk, dat je zoo iets gedaan hebt?’ ‘Zeker schatje. Ik zit in nood. Als Huib 't mij goedschiks had willen leenen, dan had ik het niet behoeven te doen.’ ‘O neen, maar dat is een schandelijke misdaad! Het is zijn geld niet! Het komt den menschen toe, die er vader om hebben lastig gevallen. De schulden, die je zelf hebt gemaakt! Het geld te stelen, dat Huibert spaarde om ze te betalen! Geef 't onmiddellijk terug! Geef het hier!’ Met verbazing zag hij haar aan: ‘Denk je waarlijk, dat ik gek ben geworden? Ik heb het noodig. Later maak ik ze allen hier schatrijk.’ ‘Hij heeft er jaren lang voor gespaard.... Als je gezien hadt, hoe blij hij was, dat hij het kon afdoen... Het is meer dan geld, het is onze eer!’ ‘Juist daarom is het goed, dat je alles weet. Als Huibert morgen 't geld mist, zou hij zich ongerust maken. Je moet hem dan zeggen, dat hij het spoedig terugkrijgt.’ | |
[pagina 697]
| |
‘Neen, ik geloof je niet. Ik geloof je nooit meer! O, die arme Huib!’ Zij kon nu niets voelen, dan medelijden met den ernstigen, werkzamen man. ‘Zie,’ spotte Gerbrant. ‘Daar staat hij, de stumpert. Boven op het duin, zie je niet? Als je wat hard roept, dan hoort hij je wel. Hij haalt mij nog wel in. Zoo heel stevig sta ik toch niet op mijn beenen en wat vechten betreft, dat zal nog niet gaan met die wond.’ Hij sprak met zijn mooie welluidende stem, die haar altijd in het hart had getroffen, maar nu voelde zij niets meer bij dien klank. Het verwonderde haar zelf. Wat haar jaren lang had doen lijden, scheen plotseling dood en koud te zijn. ‘Nu, ga hem dan halen!’ tartte hij. ‘Ja,’ zei ze, en met alle macht riep ze: ‘Huib! Huibert!’ Maar de wind, uit zee waaiende, zond haar de klanken terug. Toen liep ze het duin op, steeds roepende. Eindelijk hoorde hij haar. ‘O Huibert!’ snikte zij, toen zij bij hem was. ‘Daar gaat hij, Gerbrant! En hij heeft het geld!’ Hij begreep haar eerst niet, zij moest het herhalen, toen balde hij de vuisten en zijn eerste beweging was een forsche sprong. Maar hij keerde terug. ‘Neen,’ zei hij, ‘laat het hem behouden. Als God hem een kans geeft, laat hem die hebben. Hij moet niet sterven door mij.’ En toen na een oogenblik vol bitter nadenken: ‘Wat moet ik beginnen, morgen, als ik niets voor ze heb! Ik heb het hun beloofd, zij zouden allen in hun huizen zijn, om het te ontvangen. Altijd is het zoo geweest! Altijd heeft hij alles bedorven... Maar ik zal volhouden, ik zal weer beginnen... van voren af aan! Ik zal eindelijk de schande uitwisschen.’ Hij sprak op vastberaden toon, meer overluid denkend dan tot haar. Zij echter liep naast hem, zwijgend en beschaamd. Die kus van Gerbrant, die haar nog brandde op de lippen! ‘Hoe zullen wij het vertellen aan vader!’ zuchtte hij. Zoo kwamen zij aan de pastorie. Alles was daar heel | |
[pagina 698]
| |
stil, geen licht brandde er. Met groote uitgebluschte oogen zag het huis in den nacht. Baerte huiverde. ‘O Huibert...’ zij ging nu vlak naast hem, ‘als je wist welk een angst ik heb. We moeten het hem toch zeggen... van avond... of morgen!’ De keukendeur stond nog open; toen hij even wegging om een lantaarn te halen, bleef zij staan, zij had geen moed om verder te gaan. Het was doodstil. Zij hoorde niets dan het tikken van de klok, steeds luider, bijna dreigend. Zij had den slinger willen vastzetten, maar zij durfde niet, zij was bang voor het geluid, dat zij dan zou hooren. Er was iets in huis gekomen, dat haar ontzette. Haar adem hijgde, de keel werd haar toegeknepen. Zonder zich te bewegen, bleef zij staan, en wachtte. Eindelijk kwam Huibert terug. ‘Zou vader boven zijn?’ vroeg hij. ‘Het is zoo stil.’ ‘Ik weet het niet, ik ga met je mee. Ik blijf hier niet alleen!’ Samen gingen zij naar boven, en zochten in alle kamers; instinktmatig vermeden zij die van den man, die ontvlucht was, maar eindelijk, toen zij hem nergens vonden, stonden zij voor de gesloten deur. Zij klopten en riepen... geen antwoord. ‘Den sleutel zie ik niet....’ zei Baerte, ‘maar beneden heb ik er nog een, die hierop past.’ Zij bracht hem, met bevende handen openden zij de deur. Daar lag de oude man voorover, de handen uitgestrekt, alsof hij zijn zoon nog wilde vasthouden. Hij had zijn eed niet gebroken, hij had met zijn leven betaald. |
|