Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
Onze Leestafel.G.H. Priem, De Doode. Amsterdam, C.L.G. Veldt 1901. Dit boek is een, relatief-gesproken, veel gelezen boek. De heer Priem zelf, die het geschreven heeft, de heer Edward B. Koster, die er de opdracht van aanvaardde, de heer van Hall, die het in de Gids plaatste, de heer Netscher, die het in de Revue critiseerde, en nu eindelijk ik, die (naar ik hoop voor den auteur) de rij sluit, wij hebben het geheel of gedeeltelijk gelezenGa naar voetnoot1) en er ieder ons apart verdriet en genoegen van gehad. Om echter de na mij komenden, die uit misplaatste nieuwsgierigheid zich aan dit kunstgedrocht mochten miskoopen, tegelijk te bevredigen en voor schade te vrijwaren, worde hier de hoofdinhoud deels met des schrijvers eigen woorden beknoptelijk meegedeeld: Knelis, ‘een forsche boerenjongen van midden twintig’, is zijn vader lang, heel lang geleden behulpzaam geweest bij het vermoorden van zijn vroom-femelende moeder. In de boerenwoning, waar thans de vader ligt te sterven, zijn, behalve Knelis, nog slechts zijn beide zusjes Bartje, het oudste, en Truitje bijeen. Dan wordt de deur voorzichtig geopend en ‘teekent zich een | |
[pagina 642]
| |
zwarte gedaante scherp af op het grijze achtervlak van winteravondlucht’. Het is de meester, ‘een jongmensch van midden twintig’, die met de kinderen bij het onrustige, door de geestverschijning zijner vrouw, verzwaarde sterven van den ouden boer tegenwoordig is. Als de vader dood is voelt Knelis, dat ‘het gansche gewicht van den last der zonde, dien zij vroeger samen droegen, thans op zijn schouders alleen drukt’, wat reeds dadelijk blijkt als hij, dienzelfden avond met den meester terugkeerend van een bezoek bij zijn tante Bettemeu, ‘een vrouw van midden veertig’, huiverend den geest zijner moeder, die straks nog zijn vader kwelde, ziet verschijnen. Sinds dien avond wordt Knelis dan ook niet meer met rust gelaten en na een tiental verschijningen, die hetzij door een rammelende deurklink, kloppen op het luik, of een witten grenspaal worden opgeroepen, voelt hij zich genoodzaakt aan zijn zuster Bartje den moord te bekennen. ‘Voor de doode had hij geen vrees meer; hij voelde dat die hem losgelaten had’ zegt de auteur nu, na die bekentenis, maar het blijkt dat dit niet het geval is, daar op p. 132 van Knelis en Bartje verhaald wordt: ‘Ja, het was de doode, de doode die hen tòch niet los wou laten, noch hem, noch haar.’ Na een spannende episode (waarin veldwachter Braams ‘een kopje koffie komt halen’ en optreedt met een voor Knelis verraderlijk-beangstigenden uitroep: ‘ik zoek den moordenaar’, welke moordenaar echter terstond blijkt, slechts de man van een landloopster te zijn; - maar goed, 't brengt je toch een oogenblik van streek) ik zeg, na deze episode besluiten Bartje, en Knelis wiens ‘ellende’ door dit besluit ‘wegzweeft als rook’, den meester in het geheim te nemen, dan kon die het - want hiertoe misten Knelis en Bartje den moed - aan de justitie vertellen. De meester komt, verneemt alles, zegt eindelijk: ‘dat is vreeselijk’ en gaat voort: ‘ik zal zwijgen als het graf, maar raad kan ik je niet geven’, waarop Bartje, die een formeele belofte van spraakzaamheid verwacht had, antwoordt: ‘als je geen raad kunt geven, zwijg dan nièt als het graf’, maar de meester blijft bij zijn besluit en ‘sluipt als een dief naar de deur.’ ‘Hij zou geen voet meer in dit huis zetten.’ ‘....Het meisje... stak geen hand uit om hem terug te houden.’ Als de geestverschijningen beiden weer opnieuw beginnen te folteren, en ‘Knelis tot den gerechtsdienaar (alias den veldwachter) het woord niet vermag te spreken dat den duivel in hem ketenen | |
[pagina 643]
| |
zou, voor altijd, de rust over zijn hoofd zou uitgieten als geurige olie...’, zegt hij, den volgenden morgen na een olieloozen onrustigen nacht opgestaan zijnde, o.a. tot Bartje: ‘geef mij eerst een boterham en een ‘kom koffie’ en vervolgens ‘een hap nemende’ ‘jij moet er een eind aan maken.’ Zij raakt dan overstuur en ‘begint te beven, al harder en harder’; Bettemeu, die inmiddels door de geopende, let wel de geopende deur binnen gekomen is, bet haar met een ‘groote dosis azijn’, brengt haar bij, troost haar, en vertrekt, om weer plaats te maken voor Knelis, die zoo lang naar buiten gezonden is door tante. 's Nachts herhaalt zich dan de geestverschijning bij Bartje. De schim der moeder staart haar stil verwijtend aan als zeggend: ‘Wanneer krijg je nu eens moed om een einde te maken aan mijn lijden? Je belet me de hemelsche vreugd te genieten; ik kan de aarde niet verlaten vóor de misdaad gestraft is.’ Dit is te veel voor Bartje. Met haar broeder des morgens sprekend, ‘roert ze (nog) even de pijnlijke snaar aan, maar zóó zacht, dat hij het niet behoefde te voelen’, en gaat, nadat Knelis ‘oud en afgeleefd’ van houding de woning verlaten heeft, op weg om den veldwachter alles te vertellen. In dien tusschentijd hangt Knelis, die zijn zuster bespied heeft, en meent te zijn verraden, zich op, en hiermede eindigt het boek, dat geschreven is, blijkens het onderschrift, in den zomer van 1900.
Het heeft den Heer Priem meer aan litterair vernuft dan aan moed ontbroken, waar hij een boek, dat zulk een moeilijk en tragisch gegeven behandelt, in één zomer geschreven en daarna tweemaal wereldkundig gemaakt heeft. Maar, ‘onwetend zondigt niet’ wordt er wel gezegd, en men moet al een erge barbaar zijn om dezen schrijver, die blijkbaar van de allereenvoudigste begrippen der prozakunst nog geen benul heeft, het met jongelingsdurf hanteeren van dit zware probleem kwalijk te nemen. Niet wij immers zijn de dupe van de holle gewichten, waarmede hij op de kermis der Hollandsche vermaardheden, voor zijn tent is getreden; de gewichten zijn te groot, wij zien het direct aan Priem's gestalte, dat hij zoo iets niet tillen kan. Op het wereldplein, waar Zola zijn ‘Thérèse Raquin’ met een forsche armstrekking omhoog duwt, maakt Priem die met zijn ‘Doode’ solt een miserabel figuur. Het gansche werk van den Heer Priem is enorm-saai als het knie dicht-in-proza van den Factor eener rederijkerskamer, die, voor vier eeuwen in slaap geraakt, half wakker geworden zou zijn op het | |
[pagina 644]
| |
klokgelui van ‘Psychologie’ en ‘Realistisch Proza’. Maar al heeft hij het gelui vernomen, hij weet nòch klepel nòch klok te hangen, en klingelt nu klanken-doof met zijn gebarsten tafelschel op zijn binnenplaats, misschien in de meening dat de buren het voor de domklok houden. Mijne bedenkingen tegen het werk van den Heer Priem zijn o.a. de volgende: Psychologisch lijkt het mij ten eerste zeer onjuist gezien, dat de jonge boer eerst lange jaren na zijn moeders dood de wroeging zoo sterk gaat gevoelen en deze dan plotseling zoo acuut wordt, dat ze hem in enkele weken van een ‘forschen boerenjongen van midden twintig’ tot een, zelfs voor zijn zuster nauwelijks te herkennen ‘oud en afgeleefd’ man maakt. Ten tweede, dat de verschijningen niet alleen door den vader en den zoon, maar ook door diens zuster, die immers zich niets te verwijten had, mede gezien worden. Maar erger dan deze bezwaren, over wier geldigheid wellicht nog discussie mogelijk ware, is het gemis aan voldoende kennis van het boerenleven, en het gebrek aan litterair onderscheidingsvermogen, dat den auteur intuitief moet doen gevoelen wat van belang, en dus vermeld, wat van onwaarde is, en dus verzwegen dient te worden. Van Knelis toch vernemen wij nauwelijks meer dan dat hij wat wilgetwijgen sorteert, veel jenever en veel koffie drinkt en overal de geestverschijning ziet, van Bartje dat zij zeer vroom is, meestal in huis zit, en dikwijls koffie zet. Maar deze, en dergelijke mededeelingen in absoluut-stijllooze courantenzinnen geschreven zijn niet in staat onze belangstelling gaande te houden, of ons een beeld te geven van wat er in den winterdag in het huis van een boer omgaat. Het gebrek aan litterair onderscheidingsvermogen spreekt duidelijk uit observaties als de volgende, die lukraak als sucade in de koek van het verhaal zijn te recht gekomen. Bij het aansteken der lamp: ‘Toen zij het glas er weer opzette, rinkelde de platte blikken kap heel even’ (p. 7). Bij het aansteken van een pijp: ‘Brandende stukjes tabak vielen op tafel, een grauw rookkolommetje rees boven het lampeglas uit’ (p. 18). ‘Haar oog viel op 't pauweveertje, dat tusschen de blaadjes uitgevallen was op de zoden en dreigde vlam te vatten’ (p. 21). Bij goede schrijvers staan de détails als evenzoovele noodzakelijkheden op de juiste plaats in het verhaal. Als men b.v. in Zola's ‘Attaque du Moulin’ | |
[pagina 645]
| |
leest dat de vensters onregelmatig in den wand van den molen verspreid stonden, dan bevindt men later, dat dit, in verband met Dominque's ontsnapping uit den molen, een noodwendig te vermelden bizonderheid was. Bij Priem is van zoo iets meestal geen spoor te ontdekken. En dat de quasi-realistische auteur zich eigenlijk heelemaal niet om de realiteit bekommert en weglaat wat vermeld diende te worden, blijkt wel ten sterkste uit de beschrijving van het sterven, en de begrafenis van den ouden boer, waar van allerlei personen gesproken, maar alleen de dokter, (de eenige die er striktgenomen absoluut bij genoemd moest worden, al was 't alleen maar terwille van de doodschouw) verzwegen wordt. Het beste ware geweest als de Heer Priem met den dokter de gansche ‘Doode’ verzwegen had. Frans Bastiaanse Juni 1901. G.F. Haspels. De Weerloosheid. Een Hoofdstuk van Levensleer. P.N. van Kampen Az., Amsterdam. Deze studie is een antwoord op de prijsvraag van het Stolpiaansch legaat: ‘Geschiedenis en waardeering van het beginsel der Weerloosheid.’ Het onderwerp van de prijsvraag van het legaat was ditkeer niet uitsluitend van wetenschappelijk, maar tevens in hooge mate van praktisch belang. Het komt mij daarom voor een goede gedachte van den beantwoorder, den heer Haspels, geweest te zijn, zijn werk voor het publiek te doen verschijnen. Het antwoord op de prijsvraag echter bevatte bijna uitsluitend de historische gegevens. Alvorens tot uitgave over te gaan heeft de schrijver den inhoud nog eens geheel omgewerkt en er een hoofdstuk over ‘Het karakter der Weerloosheid’ aan toegevoegd, waarin hij zijn eigen standpunt tegenover het probleem uiteenzet. In die omwerking is de schrijver bijzonder gelukkig geweest, want juist dit laatste hoofdstuk is mijns inziens het belangrijkste gedeelte van het boek; het is met zeer veel warmte geschreven en bevat schoone bladzijden. De beantwoording van de prijsvraag had deze keer eigenaardige moeilijkheden in. Mogen andere bekende prijsvragen van het | |
[pagina 646]
| |
legaat, als die over ‘de leer der aangeboren begrippen’ of over ‘het causaliteits-beginsel’ zeer hooge eischen gesteld hebben aan het vermogen abstract te denken, hier waren de moeilijkheden misschien niet minder, hoewel van anderen aard. Bij die abstracte onderwerpen toch heeft de beantwoorder slechts te maken met de meeningen van enkele philosophen. En nu is het waar, dat er zelfs bij de meest consequente denkers toch nog dikwijls verschillende gedachtenreeksen zijn op te merken, die onverzoend naast elkaar staan, en waardoor een juiste beoordeeling van het standpunt, dat die denkers tegenover een probleem innemen, moeilijk gemaakt wordt. Maar nog veel meer heeft natuurlijk iemand met dergelijke bezwaren te kampen, die het standpunt, niet van enkele personen maar van groepen en secten, tegenover een bepaald probleem heeft uiteen te zetten. Om deze prijsvraag te beantwoorden moest men dus in hooge mate over de gaven van een geschiedschrijver kunnen beschikken. De heer Haspels heeft deze moeilijkheden ook gevoeld. In zijn inleiding zegt hij: ‘Een bezwaar van deze studie over de weerloosheid is, dat zij ons als door een achterdeur inleidt in 't wijde gebouw der levensleer, een bezwaar, dat niet geheel is weg te nemen, daar 't juist de aard der weerloosheid is, dat zij zonder prolegomena in eens in 't hart van allerlei kwesties haar woord doet hooren. Om dit bezwaar althans eenigszins weg te nemen, willen wij de historische methode volgen en voor elken nieuwen vorm of phase der weerloosheid met een enkelen trek althans den plattegrond aangeven van 't gebouw, waarin zij ons door een achterdeur binnen laat.’ Het komt mij voor, dat de schrijver in dat schetsen van den tijd, waarin een bepaalde vorm van weerloosheid optreedt, om daardoor dat optreden begrijpelijker te maken, nog lang niet genoeg geleverd heeft. De groote menigte verschillende groepen en secten, die hij bespreekt, heeft hij niet alle zóó weten voor te stellen, dat zij voor ons leven. En dat is niet te verwonderen, als wij bedenken, dat zij, van welk der verschillende besproken standpunten zij ook uitgaan, wat de praktijk aangaat tot slechts twee hoofdtypes zijn terug te brengen. Het verschil tusschen die twee hoofdafdeelingen is, dat de eene volstrekte gehoorzaamheid aan het staatsbestuur eischt, terwijl de andere het recht van den staat om dwangmiddelen te gebruiken ontkent en daarom een vijandige houding aanneemt tegen alle bestaande staten, daar die zich handhaven door politie, legers, enz. Die vijandige houding kan zich | |
[pagina 647]
| |
natuurlijk niet anders uiten dan in lijdelijk verzet. Het verschil in praktijk tusschen de verschillende richtingen, die besproken worden is dus subtiel, of ontbreekt geheel, zoodat een vrij uitvoerige historische beschrijving noodig zou zijn om te voorkomen, dat het werk een eenigszins eentonigen indruk maakt, doordat bij iedere behandelde vorm van weerloosheid ongeveer dezelfde eigenschappen worden opgenoemd. Het zou dus volgens mijn meening wenschelijk zijn geweest, als de schrijver, toen hij zijn antwoord op de prijsvraag omwerkte tot een uitgave voor het publiek, òf een veel uitgebreider werk had geschreven, waarin iedere groep een meer uitvoerige bespreking verkreeg, òf een groot deel der behandelde groepen had weggelaten om op de andere des te meer nadruk te laten vallen. Dat meerdere uitvoerigheid het werk veel goed zou hebben gedaan, wordt, dunkt mij, bewezen door het gedeelte dat over Spinoza handelt en van uitgebreide citaten is voorzien, en vooral ook door dat over Tolstoy, wien de schrijver, daar hij meer actueel belang voor onzen tijd heeft en daarom onze belangstelling meer verdient dan eenigen anderen voorstander der weerloosheid, een meer volledige behandeling heeft gewijd. Misschien was de indruk van het geheele werk ook grooter geweest, als de schrijver de historische methode minder streng gevolgd had, maar meer van een principe uit had gewerkt. Zijn afkeer van doctrinarisme heeft hem hiervan waarschijnlijk weerhouden. Toch had hij in zijn uitstekende verklaring van wat er onder weerloosheid verstaan moet worden, in de inleiding, een geschikten maatstaf gehad ter beoordeeling van de verschillende uitingen van weerloosheid. Hij verklaart weerloosheid daar n.l. als de overtuiging, dat het goede om het kwade te overwinnen niet noodig heeft gebruik te maken van ‘de bestaande Instituten en Organen des menschelijken Levens’, maar dat ‘het goede ten zegepraal komt door de eigen overwinningskracht van het goede en door de onmacht van het kwade’. ‘Krachtens haar ongeloof in de macht van het kwade vindt zij het onnoodig weerstand te bieden aan het kwade, ja vindt zij dat weerstand bieden gevaarlijk en zelfs verkeerd, zoodra het de deur opent voor een ander kwaad, dat te hulp wordt geroepen om het eerste te onderdrukken.’ Op grond van deze verklaring hadden de Utopistisch-Anarchistische richtingen buiten bespreking kunnen blijven, of hadden slechts behoeven besproken te worden, om aan te toonen, dat zij wel veel met weerloosheid gemeen hebben, maar dat zij daarom nog geen | |
[pagina 648]
| |
weerloosheid zijn. Zij gaan er n.l. van uit, dat een staat die zich met geweld in stand houdt (politie, legers, enz.) slecht is. Verder verwachten zij, dat, als die staat afgeschaft wordt, een maatschappij zal ontstaan, berustende geheel op liefde, waarin geen bestuur, dat dwangmiddelen gebruikt, meer noodig is. Volgens hen is dus de staat het kwade, de toekomst-maatschappij het goede, wat de naïeve meening meebrengt, dat het kwade niet zoo zeer inwendig overwonnen, als wel ‘afgeschaft’ moet worden. In den strijd tusschen die twee machten willen zij echter wel degelijk gebruik maken van geweld, wat in strijd is met het beginsel der weerloosheid. Dat zij, als eenmaal het goede tegenover het kwaad zal gezegevierd hebben, geen geweld meer willen gebruiken om dit laatste te bestrijden, is eene van zelf sprekende zaak en maakt niet, dat die richtingen tot de weerlooze moeten gerekend worden. Zij komen dus met weerloosheid overeen door hun geloof in de overwinning van het goede, maar wijken er van af in het middel, waardoor de overwinning bereikt wordt, en waarin het essentieele kenmerk van weerloosheid moet gezocht worden. Zoo komt het mij ook voor, dat de beschouwingen, die de schrijver geeft in het hoofdstuk ‘Het karakter der Weerloosheid’, meer bepaald in het onderdeel ‘De weerloosheid als levenswet’: de toets aan de in de inleiding gegeven verklaring van het begrip weerloosheid niet kan doorstaan. De schrijver geeft daarin als zijn meening over weerloosheid het volgende: Zoolang er zonde is, heeft de staat recht van bestaan om die in bedwang te houden, en daartoe moet hij misdadigers straffen en oorlog voeren. De staat heeft echter slechts een betrekkelijk en voorloopig recht en moet voor een maatschappij op liefde gegrond plaats maken, waarin voor geweld geen plaats meer zal zijn. Op denzelfden grond als bij het Utopistisch-Anarchisme komt het mij voor, dat deze beschouwing buiten het gebied der eigenlijke weerloosheid valt. Meer dan met Anarchisme heeft deze beschouwing echter met Socialisme gemeen: beide willen niet den staat, als zijnde op geweld gegrond en dus slecht, zoo spoedig mogelijk afschaffen, maar zij willen dien voorloopig laten bestaan en hem zelfs gebruiken om mee te werken tot het ontstaan van de toekomstmaatschappij, waarin voor geweld geen plaats meer is. Toch is hier ook een zeer belangrijk verschilpunt met het Socialisme, dat nog belangrijker is dan het punt van overeenkomst. Het Socialisme toch denkt tot dien toestand te komen door een geleidelijke ontwikkeling van zuiver uitwendige omstandigheden, waarbij aan individueele daden geen, of een ondergeschikte beteekenis | |
[pagina 649]
| |
moet worden toegekend. Ook hier is het kwaad dus meer aan de toestanden, dan aan de menschen eigen en zou kunnen worden afgeschaft. De overtuiging van den heer Haspels hieromtrent is een geheel andere. Die ontwikkeling, die de maatschappij op de natuurlijke wijze door de uitwendige omstandigheden verkrijgt, kan misschien groote veranderingen in maatschappelijke toestanden teweegbrengen, maar is ten slotte een beweging, die blijft op hetzelfde niveau. Ware vooruitgang, ware verheffing boven dat niveau is alleen door ‘geesteskracht’ te verkrijgen. Zelfs heeft de maatschappij een neiging om beneden haar niveau te dalen, als niet voortdurend vernieuwde inspanning dien val tegengaat. Dat geloof aan de waarde van de persoonlijke, vrije daad, dat op verschillende plaatsen in het boek doorschemert, geeft er iets frisch en krachtigs aan, waardoor het een weldadigen indruk maakt. De schrijver zegt aan het eind van zijn inleiding: ‘Eindelijk ben ik mij beter dan één mijner welwillende lezers bewust van 't voorloopige karakter dezer studie. Om hier met meesterschap een laatste woord te kunnen spreken, had ik moeten kunnen beschikken over èn gedegener wetenschap èn rijper oordeel dan ik de mijne weet. Dit neemt niet weg, dat deze studie toch haar nut kan hebben, al was 't alleen maar om betere krachten dan de mijne op te roepen, die zullen doen zien, dat deze problemen van te groot belang voor ons leven zijn, dan ze al spelende in een romannetje of brochuretje te blijven bepraten als een onzer hedendaagsche mode-kwesties.’ Misschien is niemand geschikter dan de heer Haspels zelf om nog eens in een studie met een minder ‘voorloopig karakter’ deze belangrijke problemen te bespreken. Dr. J.D. van der Waals Jr. Mr. P. van der Maese. Constantijn Palaeologos. Een treurspel. Rotterdam W.J. van Hengel, 1901. Dit stuk moet voor zich zelf spreken. Geen bekende pen teekent het: misschien is mr. P. van der Maese een schuilnaam. Geen voorrede licht ons in omtrent denkbeelden of gevoelens waaraan het zijn ontstaan te danken heeft. | |
[pagina 650]
| |
Dit treurspel verplaatst ons niet slechts in een verre periode der geschiedenis, den val van het byzantijnsche rijk, het behoort ook tot een vervlogen tijdperk; heden zoekt men kunst in het verfijnde, deze dichter legt zich nog toe op het heldhaftige: de ondergang eener wereld is juist wat hem past. Dit mag ik nu wel, - maar - dan moet het toch eenigszins anders. Dan moeten de historische gegevens niet in elkander geknutseld, maar gevoeld en door de fantazie gekleurd zijn. En - wil men een drama leveren - dan moet niet uiterlijk gebeuren, maar innerlijke handeling er den gang van bepalen. Dit laatste nu ontbreekt hier geheel. Wat de schrijver aan talent heeft is episch, niet dramatisch. Nu moge voor het episch verhaal de iambische vijfvoet even bruikbaar zijn dan meer klassiek epische versmaten - Hermann Lingg heeft zijn geheele Völkerwanderung in vijfvoetige iamben geschreven - de dialoog zit den dichter danig dwars. Zoo krijgen wij de beschrijving van een zeeslag en die van de inname en plundering van Byzantium in afgebroken mededeelingen, die althans den schijn van een dialoog moeten wekken. Constantijn Palaeologos, de laatste keizer, die met zijn stad en rijk ondergaat, is een gestalte, die blijkens de laatste hulde hem door den zegenvierenden Mahomet gebracht, ons met ‘diepen eerbied’ moet vervullen. Wij zouden het niet bespeurd hebben, indien het ons niet werd gezegd. De man is uiterst beklagenswaardig, maar boezemt ons zelfs die mate van sympathie niet in die achtergrond is voor een krachtig medelijden. Van zijn zieleleven ontwaren wij even weinig als van krachtig willen en handelen. De indruk die ons bijblijft is deze, dat de Turk gelijk had toen hij zeide: O, waarom moest gij dan u op mijn weg
Bevinden? Wèl vijandig was u 't lot
Gezind, toen het dus over u besloot!
't Was inderdaad jammer voor den man, dat hij het zoo trof. Deze verzen geven den toon aan der nuchtere overwegingen die niet slechts bij den lezer opkomen, maar die de dichter zelf maakt. Zoo uit b.v. Constantijn zich over een stout stuk van zijn vijand aldus: Mahomet, wat gij volvoerdet,
Hoezeer 't Mijn ziel met diepe zorg vervult,
Dwingt, Ik erken het, Mij bewond'ring af.
Daarnaast ontbreekt het, met de handeling nauwelijks samen- | |
[pagina 651]
| |
hangende, spektakel-stukje van jaloezie, vergiftige dolken, en wat daarbij behoort niet. Ach arm! de dichter had Othello en Romeo en Julia gelezen, ook Schaepman's Aya Sofia en een handboek van geschiedenis: Inde lacrymae. l.S. Ch. Wagner. Het Wezen der Dingen, door J.G. Apeldoorn. Amsterdam. C.L.G. Veldt. Ik wil natuurlijk van dit boek anders niet zeggen, dan dat het zeer nuttige en stichtelijke lectuur is. Hoe zou 't ook niet, het nieuwe werk van den schrijver van Justice, Vaillance, La Vie Simple en vooral van Jeunesse! Ja, dit l'Ame des choses is zulks in 't bizonder, zoodat hier de Parijsche liberale dominee telkens doet denken aan - Jacob Cats. N.l. in de manier. Zet onze calvinistische volksdichter ‘stomme ende nochtans sprekende beelden’ aan het preeken, of deelt hij zelf zijn grootvaderlijke lessen mildelijk uit, ook Wagner's lust is het ‘naar aanleiding van deze - hij spreekt hier n.l. over automaten - hoogst moderne werktuigen te wijzen op overeenkomstige verschijnselen op geestelijk en zedelijk gebied’ (bl. 186). 't Is alles embleem, alles symbool, en de schrijver zal eens heel duidelijk maken, wat het symbool u zegt. In het eerste deel van dit boek brengt hij ons dan ‘Op het veld, aan de zee, in de bergen,’ in het tweede deel ‘Op straat,’ terwijl het derde ‘Verre klanken’ - wel wat erg achteraan komt sloffen. En wat hij dan ook ziet of wat er gebeurt, hij weet het geestelijk en zedelijk toe te lichten. Hij kan beginnen waar hij wil en springen zoo hoog als hij wil, reken er op, dat hij als een kat op haar vier pooten terecht komt en dat de menschen dit bizonder knap vinden en deze lectuur dus populair is, in den gezonden zin van het woord. Tout comme chez nous - Jacob Cats! Weet Wagner moraal te trekken uit ‘Eene vischpartij,’ ‘De vliegen,’ ‘Een kat in het water.’ ‘Straatvegers’ en zelfs uit ‘De schoen’ die hij op de Seine ziet drijven, wat doet hij anders dan Cats, die in zijn Hofgedagten en Invallende gedagten op voorvallende gelegentheden eveneens vromelijk moraliseert ‘Op 't gezichte van een Huys-Slekke,’ Op een uitgetrokken Tand,’ ‘Op een Schevenings | |
[pagina 652]
| |
Vrouwtje met een Benne met Vis op 't hoofd?’ Natuurlijk houdt hier deze vergelijking op. Gaat men wat verder dan zijn er soms oogenblikken, dat zij niets meer dan het vervelende met elkander gemeen hebben. Dat Cats het hierin ver gebracht heeft is bekend, maar dat we van Wagner nog eens banaliteiten zouden lezen als deze: ‘Zelden krijgen wij alles, wat wij wenschen; zelden overkomt ons alles wat wij vreezen’ - (bl. 27) dat had Jeunesse ons niet voorspeld. Maar waar zij beiden op hun best zijn, ziet men ook 't best hun verschil. Zoo vierkant en plomp als de Zeeuw met zijn degelijke vermaningen uit de koets komt vallen, zoo elegant weet de Parijzenaar u de waarheid te laten zien, met een vaardigheid van dictie, die soms nog doorklinkt door de goede Hollandsche vertaling. Kan Cats 't met niet minder doen dan met de calvinistische dogmatiek, Wagner's Evangelie is: energie en arbeid, overtuiging en verdraagzaamheid. Gaan wij met Cats op ter Hollandsche dorpskerk, met Wagner doen wij onze entrée in een salon, waarin een soirée chrétienne. 't Eigenaardigste ziet men 't verschil in de titels. Wagner noemt dit werk ‘l'Ame des Choses’ - Cats een dergelijk ‘Invallende gedagten op voorvallende gelegentheden.’ Hoe burgerlijk is toch die Cats! Kan het al burgerlijker: Invallende gedachten op voorvallende gelegenheden? Hoe nobel klinkt daartegenover l'Ame des choses, of gelijk de vertaling luidt: Het wezen der dingen! Kan het al hooger en dieper? Welk een achtergrond! Bepaald dantesque: het wezen der dingen! Zeker, maar toch vind ik de burgerlijkheid van Cats nu mooier dan de distinctie van Wagner, want Cats geeft onder een burgerlijken titel burgerlijk werk, is dus eerlijk, echt, maar Wagner geeft wel heel stichtelijke en nuttige lectuur, maar die ons toch nu niet ineens het wezen der dingen ontsluit! Die titel is veel te zwaar voor dit boek. Wagner geeft ons hier hetzelfde wat hij ons in 1896 gaf onder den titel Le long du chemin, maar waarom dan het niet even luchtig benoemd? Maar nu: de auteur van Jeunesse gaat ons releveeren het wezen der dingen - en dan komt er: werkelijk opbouwende lectuur voor niet al te diepe en ontstelde gemoederen! Doch genoeg, om gezegd te hebben, dat, als men den titel maar voorbij is, Het Wezen der Dingen zeer nuttige en stichtelijke lectuur is. G.F.H. |
|