| |
| |
| |
Tennyson's
Godiva
Ik wachtte eens op den trein te Coventry;
Ik hing met knechts en sjouwers op de brug,
Opziende naar de hooge torentrits;
En dacht de sage mij der stad als volgt:
Niet wij alleen, het jongste zaad des tijds,
Een nieuw geslacht, dat het verleden gaarn'
In 't vliegen van een wiel beschimpen kan;
Niet wij alleen, die klappen over recht
En onrecht, hebben 't volk zeer liefgehad,
Om al te zwaren druk des volks getoornd;
Maar zij, die onderging en overmocht,
De vrouw van duizend zomers achter ons,
Godiva, gemalin diens barschen graafs,
Die heerschte in Coventry, deed meer; want toen
Hij schatting legde op zijne stad, en al
De moeders kwamen met haar kinderkens
En jammerden luidkeels: ‘Betalen wij 't,
Wij lijden broodsgebrek!’, zocht zij haar heer
En vond te midden van zijn honden hem,
De zaal doorschrijdende en alleen, zijn baard
Een voet van voren en van acht'ren 't haar
Een el in lengt'. Zij sprak van hun geween
En bad: ‘Betalen zij de schatting, weet,
Zij lijden broodsgebrek.’ En half verbaasd
| |
| |
Haar met groote oogen aanziend, zeide hij:
‘Gij zoudt geen pijn toch lijden in uw pink,
Om zulk gespuis als dit?’ - ‘Wel sterven zoû 'k!’
Antwoordde zij. Hij lachte en vloekte bij
Sint Pieter en Sint Paul, en knipte dan
Naar 't diamanten oorsieraad. ‘ô Ja,
Ja, ja, zoo spreekt ge wel!’ En zij: ‘Helaas,
Beproef en zie wat 'k weig'ren zoû te doen’.
En uit een hart zoo ruw als Ezau's hand
Antwoordde hij: ‘Rijd naakt door deze stad,
En 'k trek haar in’; en knikkend als in spot
Schreed hij te midden zijner honden heên.
Zoo bleef zij achter en een uur lang hield,
Gelijk uit alle streken van 't kompas
De wisselwinden waaien tegeneen,
De kamp der tochten aan in haar gemoed,
Tot mededoogen won. En een heraut
Uitzendend deed ze bij trompetgeschal
Dat hard beding verkonden, maar dat zij
Het volk verlossen woû; en daarom moest,
Zoo waarlijk zij hun lief en dierbaar was,
Tot op den noen geen voet de straat betreên,
Geen oog daar zij voorbijging nederzien;
Maar elk zich houden binnenshuis, de deur
Gesloten, en de vensteren geboomd.
Toen vlood ze naar heur binnenste vertrek
En gespte daar de tweeling-aadlaars los
Van 't gordelsnoer, geschenk des barschen graafs;
Maar telkens dralend bij den minsten zucht,
Een zomermaan gelijkend, in een wolk
Half weggeschuild; dan schudd'e zij het hoofd,
Heur lokkenrimpling reegnend tot de knie;
Ontkleedde zich in haast; sloop ijlings voort,
De trappen neêr; en als een zonstraal kruipt,
Gleed zij van zuil tot zuil en kwam ter poort;
Daar stond heur hakkenei in purper dek,
Geblazoeneerd met ridder-wapengoud.
| |
| |
Zoo reed zij uit, gehuld in kuischheids kleed;
Rondom haar luisterde de stille lucht;
En 't windjen aâmde nauwelijks van vrees.
De koppen gapende aan de waterpijp,
Ze gluurden met hun oogen; hondgebas
Deed haar de wangen branden; 't hoefgetik
Der hakkenei schoot rillingen door 't bloed;
Eén reet en scheur was elke blinde muur;
Phantaste gevels staarden dicht opéén
Haar aan: maar zij doorstond het alles, tot
Wit bloesemend het vlierboschje in het veld
Haar toeblonk door den spitsboog der stadspoort.
Nu keerde zij, gehuld in kuischheids kleed;
En borende een kleine opening, vermat
In vrees en beven zich één lage schelm,
Een samenkneedsel van ondankbaar stof,
Het smaadwoord aller jaren in 't verschiet,
En tuurde..... Maar eer de oogen hunnen wil
Bevredigden, verdorden ze in zijn hoofd
Tot duisternis en vielen voor hem neêr.
Zoo delgden dan de machten, dienstbereid
Voor eedle daân, 't misbruikte zintuig uit.
En zij reed argloos verder: en opééns
Verkondde in honderd torens, één voor één,
Een twaalftal zware schokken van geluid,
Een galmen en een hameren omhoog,
Het schaamt'loos middaguur. Dat oogenblik
Bereikte zij haar toevlucht en vandaar
Weêr uittreênd in gewaden en gekroond,
Gemoette zij haar heer, verloste 't volk,
En stichtte zich een onvergankb'ren naam.
|
|