Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
Het vóór-helleensche Griekenland en de jongste opgravingen op Creta.
| |
[pagina 618]
| |
heldentijd, waarvan het beeld ongetwijfeld een afspiegeling is van het leven en de historie dezer periode. En waar eenmaal de sage de richting heeft aangegeven, waarin we moeten zoeken, daar vindt ons onderzoek zijn machtigsten steun in de overblijfselen, welke de bodem van het land ons oplevert. Spreken de zangen van Homerus ons van den machtigen vorst van Mykene, die met zijn vasallen optrok naar het beroemde Ilion, de vlakte van Argos met hare grootsche ruïnen van Tiryns, Mykene en verscheidene andere plaatsen bewijst ons, hoe daar werkelijk eenmaal een centrum van macht en beschaving is geweest, en de opgravingen van Troje toonen ons eveneens eeuwenoude nederzettingen op de plek, waar de helden van Homerus zouden hebben gestreden. Zoo hebben tal van vondsten ook op vele andere plaatsen der oude wereld de betrekkelijk hooge historische waarde der sagen bewezen. Wanneer men zich maar los weet te maken van alle détails der verhalen, wanneer men zich maar niet voorstelt het graf van Atreus of de halsketen van Helena te hebben gevonden, dan kunnen mythen en sagen in vele gevallen den opgraver aanwijzen, waar hij slechts de spade in den grond heeft te steken, om meerdere getuigenissen uit dien vóór-historischen tijd aan den bodem te ontrukken.
De sagen, die ons thans zullen bezighouden, gaan nog tot vroeger tijden terug dan die der Homerische helden. De schrijver DiodorusGa naar voetnoot1) uit de eerste eeuw v. Chr. doet ons een zeer omstandig verhaal omtrent ook van elders bekende sagen, welke op Creta en voor een goed deel zeker ook in veel wijder kring waren verbreid. Ten tijde van de oudste bewoners van Creta, de Dactylen en de Coureten, welke zelf het menschelijk geslacht met vele nuttige zaken hebben bekend gemaakt, leefden op dat eiland in de Cnosische vlakte de Titanen, van welke de oudste, Cronos, de wereldheerschappij voerde. Overbe- | |
[pagina 619]
| |
kend is dan verder het alom verbreide verhaal van dezen Titan, die, omdat hem was voorspeld dat zijn zoon hem zijn regeering zou ontnemen, de kinderen die hem werden geboren, verslond, totdat zijne gemalin Rhea haar zoontje Zeus voor hem verborg in een grot van het Ida-gebergte op Creta, waar het door de goede zorgen der nymphen opgroeide. Volwassen geworden, ontnam Zeus werkelijk zijn vader de regeering en huwde, eveneens in het land van Cnosos, Hera, die hem verscheidene zonen en dochteren (de bekende godennamen) schonk. Deze sage localiseert dus niet alleen de geboorte van den grooten god Zeus op Creta, maar maakt dit eiland als 't ware tot het vaderland der geheele godenwereld en het is zeker niet te gewaagd, reeds hieruit de conclusie te trekken, dat het eiland in den ouden vóór-historischen tijd een machtig centrum van beschaving is geweest, vooral daar verscheidene dezer godenverhalen niet tot Creta zelf zijn beperkt gebleven, doch hunne plaats hebben gevonden in de meer algemeene mythologische opvattingen der Grieken. Bevestigd wordt deze conclusie nog door de reeds bovengenoemde opmerkingen van Diodorus, dat de oudste bewoners van Creta in vele opzichten de weldoeners zijn geweest der menschheid. Hebben dus reeds deze godenmythen onze aandacht op dit eiland gevestigd, van veel meer belang zijn nog de Cretensische heldensagen, waarvan tal van oude schrijvers ons verhalen. Vele geslachten na de goden, zoo vertelt Diodorus verder, leefden op Creta de heroën, waarvan de voornaamste was Minos, de zoon van Zeus en Europa, die op het eiland vele steden stichtte, o.a. Cnosos, Phaestos en Cydonia, die het volk vele wetten gaf en zich een groote zeemacht verwierf, waarmede hij alom de zeeën en de kustlanden beheerschte. Ook tal van andere schrijversGa naar voetnoot1) verhalen ons van Minos als wetgever, wiens rechtvaardigheid zoo groot | |
[pagina 620]
| |
was geweest, dat hij volgens de sage, na zijn dood in de onderwereld rechtsprak over de afgestorvenen. Om de 9 jaar ging hij tot zijn vader Zeus in den grot van het Ida-gebergte om van dezen raad te vragen voor de wetten en instellingen, die hij zijn onderdanen zou schenken; en latere beroemde wetgevers van Griekenland, zooals de groote Lycurgus in Sparta, zouden zich zijn werk tot voorbeeld hebben genomen. Spreken al deze verhalen dus, wanneer men ze ontdoet van hun sagenkleed, zeer duidelijk van den hoogen bloei van beschaving op Creta in dezen Griekschen voortijd, niet minder merkwaardig is wat wij Diodorus hooren vertellen van Minos' zeeheerschappij, de door zoo vele schrijversGa naar voetnoot1) vermelde Cretensische thalassocratie. Niet alleen dat hij de zee zuiverde van zeeroovers en de bevolking der eilanden aan zich onderwierp, maar overal bijna aan de kusten der Aegeïsche zee deed hij zijn macht gevoelen, ja zelfs tot Sicilië strekte hij zijn overwinningstochten uit, terwijl hij naar tal van plaatsen kolonisten zou hebben uitgezonden. Betrekkelijk uitvoerig worden we zelfs ingelicht omtrent zijn verovering van Megara en haar havenplaats Nisaea, en ook de burchtheer van Athene moest voor hem zwichten.Ga naar voetnoot2) Vooral de berichten hierover zijn zeer merkwaardig, omdat zij ons toonen, hoe vast het bewustzijn van een Cretensische overheersching in de herinnering van het Attische volk was ingeworteld, zoodat het onmogelijk is eraan te twijfelen, dat er werkelijk in den vóór-historischen tijd van een dergelijke suprematie sprake moet zijn geweest. Minos en de Minotaurus (deze laatste waarschijnlijk in de latere sagenvorming ontstaan, immers Homerus zwijgt nog over dat monster) zijn bekende figuren uit de Attische Theseusmythen. Deze verhalen ons, hoe de burchtheer van Athene, Aegeus, door koning Minos van Creta | |
[pagina 621]
| |
gedwongen werd hem jaarlijks eene schatting op te brengen van zeven jongelingen en zeven maagden, welke tot voedsel moesten dienen voor den Minotaurus, het monster, half mensch half stier, hetwelk Minos' vrouw Pasiphaë ter wereld had gebracht en dat door den koning in een door den kunstenaar Daedalus gebouwd Labyrinth was opgesloten. Hebben we hier dus de overlevering van eene schatplichtigheid van Athene aan Creta en dus weder een herinnering aan de groote machtsuitbreiding van dat eiland, merkwaardig is het tevens, dat we hier naast de gewone voorstelling van den sagenkoning Minos, den machtigen wetgever, die het menschdom orde en recht heeft leeren kennen, een geheel andere krijgen; de Minos van deze Attische sage is een wreede tyran, die van zijne onderworpen vijanden jaarlijksche menschenoffers eischt. Een eigenaardig licht wordt op deze tegenstelling geworpen door den Pseudoplatonischen dialoog ‘Minos’,Ga naar voetnoot1) waarvan een niet onaanzienlijk deel gewijd is aan het betoog, dat deze vorst, in werkelijkheid zulk een weldoener der menschheid, door den haat van het Attische volk, welks latere tragoediedichters vooral een zoo machtigen invloed op de vervorming der sagen hebben geoefend, belasterd en zwartgemaakt is. De Athener kon het den ouden mythischen koning niet vergeven, dat zijne voorouders zich voor diens macht zouden hebben moeten buigen, en als hij dus van die oude tijden verhaalde, was het zijn gekrenkte trots, die Minos maakte tot den wreeden onmensch der Attische sagen. Van wien nu ook deze dialoog zijn moge, in alle geval heeft de schrijver er van ons een waarschijnlijk zeer juist denkbeeld van de vervorming dezer Minossage gegeven en zonder eenigen twijfel hebben wij hier wel het sterkste bewijs voor den grooten invloed en de machtsontwikkeling van Creta in de tijden waarover verder de historie nog geheel zwijgt. De persoon van Daedalus, voor Griekenland de ver- | |
[pagina 622]
| |
tegenwoordiger van de oudste Grieksche kunstontwikkeling, die eveneens in de Minosmythe een groote rol speelt, die langen tijd aan het hof van den koning vertoefde en de merkwaardigste kunstwerken op het eiland tot stand bracht, kan, in hetzelfde licht beschouwd, bij ons slechts de overtuiging wekken, dat ook de kunst op dat vóórhistorische Creta een ongekend hooge vlucht moet hebben genomen, en dat men in later tijden nog een vaag bewustzijn had veel, van wat men ook op dit gebied vermocht, van dien kant te hebben leeren kennen. En wat nu eindelijk de betrekkelijke ouderdom dezer Minossagen en dus ook van den tijd, waarvan deze verhalen ons eene afspiegeling geven, betreft, daaraan behoeven we niet lang te twijfelen. De IliasGa naar voetnoot1) telt onder de scharen der Grieken, die naar Troje zijn opgetrokken, een leger Cretensers onder aanvoering van Idomeneus, den zoon van Deucalion, den zoon van Minos. Geeft dus het verhaal van den Trojaanschen oorlog ons, gelijk reeds is opgemerkt, het beeld van een hegemonie van Mykene, deze genealogie toont ons, dat de sagen van Minos de verpersoonlijking van Creta's bloeitijd, eenige geslachten ouder werden gedacht dan de groote tijden der Trojaansche helden.
Mogen we in het bovenstaande hier en daar misschien den indruk hebben gemaakt, al te veel de sage als historie te willen behandelen, toch lag dit allerminst in onze bedoeling; we lieten slechts de verhalen dezer vroege periode een eenigszins vasteren vorm behouden, om ze beter te kunnen overzien. Vragen we echter thans naar de resultaten van deze beschouwingen, dan geloof ik, dat wij elk verwijt van al te groote goedgeloovigheid zullen vermijden, wanneer wij ze op de volgende wijze samenvatten. In de oudere periode van den tijd, dien wij gewoon zijn den Mykeenschen te noemen, leefde er reeds op | |
[pagina 623]
| |
Creta eene bevolking, die een betrekkelijk zeer hooge trap van beschaving had bereikt, ja, al is dit eiland niet het stamland der Mykeensche beschaving geweest, toch was het wel een der voornaamste streken, waar deze in de vroegste tijden tot hooge ontwikkeling is gekomen. En al spoedig begon Creta, door zijn ligging als voorbestemd eene zeevarende mogendheid te worden, ook naar buiten zijn macht uit te breiden. Met vloten staken de Cretensers de zee over in alle richtingen en menig volk der antieke wereld heeft in dien ouden Mykeenschen tijd voor het geweld hunner wapenen moeten zwichten. Dat zij daarbij ook veel aan hunne beschaving over bijna geheel Griekenland hebben verbreid, spreekt bijna vanzelf, en al zijn we hier natuurlijk niet in staat meer in détails te treden, toch mogen we reeds uit onze sagen met betrekkelijk groote zekerheid besluiten, dat Creta een der machtigste factoren voor de ontwikkeling der Mykeensche cultuur moet zijn geweest.
Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat reeds betrekkelijk lang, voor zoover de politieke toestand op het eiland het mogelijk maakte, althans oppervlakkige onderzoekingen naar de overblijfselen van deze Mykeensche beschavingsperiode zijn ingesteld, die dan ook werkelijk reeds deden blijken, dat er van het ‘honderdstedige Creta’, gelijk HomerusGa naar voetnoot1) het noemt, vrij wat sporen zijn te vinden. Zoo heeft men reeds voor meer dan 15 jaar in het Idagebergte een grot ontdekt, in welke zeer oude metalen voorwerpen, idolen en scherven zijn gevonden, welke met zekerheid bewezen, dat al in oude tijden een godendienst in deze grot moet hebben plaats gehad, en het scheen eene niet te stoutmoedige onderstelling, dat men hier de beroemde Zeusgrot had gevonden, waarin deze god zou zijn geboren en waarin zonder twijfel dus reeds een oude Zeusdienst zijne sporen in den grond had achtergelatenGa naar voetnoot2). Vóór de grot, welke zelve vrij diep is, en van nature in twee vertrekken | |
[pagina 624]
| |
is ingedeeld, staat een kolossaal rotsblok, in vierkanten vorm behouwen, hetwelk tot altaar moet hebben gediend en waaromheen eveneens in den bodem vele voorwerpen, van den ouden cultus afkomstig, zijn gevonden. Hebben we hier dus waarschijnlijk eene plaats, die reeds zeer vroeg op de vorming der mythen haren invloed heeft doen gelden, niet minder voor de hand ligt het, te zoeken naar eene andere, welke, gelijk we zagen, vooral in de latere mythen zoo'n groote rol speelt, naar het Labyrinth van Cnosos. Homerus, Hesiodus en zelfs de oudere historieschrijvers zwijgen geheel over dit kunstwerk van Daedalus en slechts latere schrijvers als Diodorus en Plutarchus verhalen ons van dit gebouw met zijn dwaalwegen en kronkelende gangen; de eerste voegt er echter uitdrukkelijk bijGa naar voetnoot1), dat het in zijn tijd geheel was verdwenen. De vraag, hoe we ons het Labyrinth hebben voor te stellen is op zeer verschillende wijzen beantwoord. Aan den eenen kant zijn er namelijk verscheidene onderzoekers geweest, die zich gerechtigd meenden naar de bouwvallen van dit doolhof te zoeken; ja de Engelsche geleerde, over wiens opgravingen in het volgende sprake zal zijn, Arthur Evans, gelooft dat de naam en de sage van het Labyrinth zich vastknoopt aan het Mykeensche paleis zelf, waarvan hij de ruïne heeft blootgelegd. Meer dan een oppervlakkige meening schijnt dit echter niet te zijn, voor welke dan ook geen verdere gronden worden aangevoerd, terwijl anderen daarentegen, gelijk b.v. Höck, in zijn uitvoerig werk over Creta, vermoeden, dat we in het Labyrinth slechts een dichterphantasie hebben te zien. Uitdrukkelijk wijst hij de meening van de hand, dat wij de grotten bij Gortyn, waarvan de gangen zich wijd en zijd door den berg uitbreiden, en die werkelijk ook ‘Labyrinth’ worden genoemd met het mythische kunstwerk van Daedalus te Cnosos moeten vereenzelvigen: immers Gortyn ligt op eenen vrij aanzienlijken afstand van Cnosos en bepaald wordt door onze schrijvers gezegd dat Daedalus het ‘vervaardigde.’ En toch schijnen mij juist deze bergholen het beroemde | |
[pagina 625]
| |
Labyrinth zelf te zijn. Immers, dat wij niet met een bepaald bestaand gebouw te doen hebben, bewijst ons Höck voldoende, wanneer hij de afbeeldingen geeft van twee Cnosische munten, welke van de dwaalgangen van het Labyrinth eene geheel verschillende afbeelding geven; doch zijn bezwaar tegen het identificeeren der bergholen als zoodanig, schijnt mij volkomen ongegrond. Bedenken wij slechts, dat deze gangen ontstaan zijn door het uitgraven van steenen, welke voor bouwwerken zijn bestemd geweest, evenals wij ook nog in onzen tijd op tal van plaatsen, b.v. in ons Limburg, door menschenhanden dergelijke grotten zien maken, dan kunnen wij ons zeer wel voorstellen, hoe die oude bouwmeesters, die op Creta hebben gewerkt en wier mythische vertegenwoordiger Daedalus is, kunnen worden gezegd dat Labyrinth, d.w.z. dus dit doolhof van onderaardsche gangen, te hebben aangelegd. Dat eene dergelijke overlevering, verkeerd begrepen, het verhaal geeft van den bouw van zulk een doolhof, kan ons niet bevreemden; en immers ook reeds Diodorus verwondert zich terecht, dat van een dergelijk bouwwerk niets meer te zien zou zijn. Dat eindelijk de afstand tusschen Cnosos en deze bergholen een bezwaar zou wezen tegen deze opvatting, schijnt mij eene geheel onhoudbare bewering wanneer we weten, dat deze stad in den tijd dezer mythenvorming zeer op den voorgrond was getreden, en dat vooral Cnosische bouwmeesters hun materiaal uit deze bergen hebben moeten halen. Zoo wordt dus de geheele sage van den bouw van het Labyrinth, hetwelk wij trouwens ook werkelijk reeds zagen dat tot de latere mythenvorming behoort, een verhaal, dat zich oorspronkelijk aan de door menschenhand ontstane bergholen vastknoopt en dat dergelijke holen met monsters als de Minotaurus worden bevolkt is eene zeer gewone, alom waarneembare speling der volksphantasie. Het schijnt dus geheel onjuist onder de gebouwenresten der Mykeensche periode te willen zoeken naar het Cnosische Labyrinth.
Vragen wij thans eindelijk naar deze overblijfselen zelve, dan valt het ons op hoe Creta, niettegenstaande de berichten | |
[pagina 626]
| |
van het bestaan van een zeer groot aantal Mykeensche bouwresten op het eiland, tot voor korten tijd op dit gebied nog bijna volkomen onontgonnen terrein was. Wel was er hier en daar op bescheiden schaal reeds vroeger gegraven,Ga naar voetnoot1) wel had Arthur Evans ons in zijne stukken in ‘the Journal of Hellenic Studies’ van 1894 en 1897 met een enkel détail bekend gemaakt, doch eerst verleden jaar mocht het dezen Engelschen geleerde gelukken, een meer diepgaand onderzoek in te stellen en 't zijn zijne opgravingen te Cnosos, welke de meest verrassende resultaten hebben opgeleverd en die zonder twijfel, voltooid en verwerkt, onzen blik op de Mykeensche periode ontzaglijk zullen verruimen.
Op een uur afstands, ten Z. van de vesting Candia bevinden zich de vrij onaanzienlijke ruinen van de antieke stad Cnosos, meest bouwresten uit den Romeinschen tijd, doch in den Z. hoek van het terrein, dat eenmaal door deze stad werd ingenomen, ligt een heuveltje, hetwelk uit veel oudere tijden de overblijfselen voor ons heeft bewaard; met groote zekerheid bewijzen ze ons, dat hier eenmaal de residentie der Cnosische vorsten moet hebben gelegen. Aan twee zijden vertoont deze heuvel een steilen rotswand, doch aan den N.- en W. kant kan men langs eene zwakke helling het plateau op den top bereiken. Reeds voor meer dan 20 jaar deden zeer oppervlakkige opgravingen vermoeden, dat hier eens een betrekkelijk oud Mykeensch paleis moet hebben gestaan, dat hoe ook in aanleg van de bekende gebouwen uit die periode, als b.v. de burcht van Tiryns, verschillend, toch precies dezelfde bouwwijze vertoont als we daar aantreffen. Ook toonden reeds toen vondsten van vazenscherven vooral, dat we hier met een zetel van beschaving te doen hadden uit eene eenigszins oudere periode van den z.g. Mykeenschen tijd. Deze ruïne nu is het, die door Evans in den loop van het vorige jaar is blootgelegd en waar hij zijne belangrijke ontdekkingen heeft gedaan. | |
[pagina 627]
| |
Van het gebouw zelf, nog niet volledig opgegraven en uit den aard der zaak, slechts vluchtig bestudeerd, is de aanleg nog niet volkomen duidelijk, terwijl ook de berichten, die van de opgravingen tot ons zijn gekomen, ons nog geen volledig overzicht van het geheel geven. Met zekerheid laat zich echter bepalen, dat we hier een betrekkelijk zeer oude nederzetting uit den Mykeenschen tijd voor ons hebben. Immers in een der hallen van het paleis is een belangrijk fragment van een Egyptisch beeld gevonden, voorzien van een inscriptie, welke toont, dat het een werk zijn moet uit het laatste gedeelte van de twaalfde of het begin van de dertiende dynastie, dat is ongeveer het jaar 2000 voor het begin onzer jaartelling. Ons gebouw behoort dus ongetwijfeld tot een oudere periode der Mykeensche beschaving en niet overbodig schijnt het er aan te herinneren, dat ook de boven behandelde sagen van het eiland ons deden vermoeden, dat de groote bloei van het vóór-Helleensche Creta in dien meer verwijderden tijd moet zijn gevallen. Behalve deze dateering schijnt hier ook nog een enkel woord over den aard van het gebouw op zijn plaats. Laten b.v. de ruïnen van Tiryns en Mykene geen twijfel over of de bouwwerken, waarvan zij het overschot zijn, waren eens sterke burchten, waarin de landvorst zich tegen elken aanval kon verdedigen, het paleis van Cnosos draagt veel meer het karakter van een luxeverblijf; niet door zulke zware muren omgeven is het gemakkelijk toegankelijk, terwijl de ruime zalen en pleinen veeleer voor het ontvangen van groot gezelschap, dan voor verdediging geschikt waren. Tot nog toe heeft van alle bouwresten zeker wel het meest de aandacht getrokken het groote vertrek, dat zoowel met den naam van troonzaal als met dien van badkamer wordt bestempeld. Dit verschil in benaming bewijst wel, hoe men nog in het geheel niet geslaagd is dezen merkwaardigen aanleg te verklaren. Aan den O. kant leidt een trap van een paar treden naar beneden dit vertrek binnen, dat door een rij zuilen in twee gedeelten, een voorhal en een daar achter gelegen zaal, wordt verdeeld. In deze zaal | |
[pagina 628]
| |
bevindt zich aan den N. wand een bewonderenswaardig goed geconserveerde troon, welke er den eersten naam aan heeft geschonken. Aan den voet van den tegenovergelegen wand is echter een vrij diep bassin in den grond uitgegraven, hetwelk, als badkuip verklaard, oorzaak is geweest voor de tweede benaming. Dit voorbeeld toont reeds voldoende, hoe weinig ons nog voorloopig omtrent den aanleg zelf bekend is. Wij willen dan ook niet in eene nadere beschrijving ervan treden, doch liever melding maken van een feit, dat zich aan verscheidene deelen der ruïnen heeft laten constateeren. De talrijke sporen van verbrand houtwerk, de brandplekken op de steenen, en de leem, die op vele plaatsen door groote hitte hard is gebakken, bewijzen met zekerheid, dat het paleis door een plotselingen grooten brand moet zijn geteisterd en in puin gevallen, terwijl het merkwaardig is, dat er van een bouwen op dezelfde plek in lateren tijd geen noemenswaardige sporen zijn gevonden. Zoo is dus dit paleis plotseling, laten we zeggen 1500 v. Chr. tot ruïne vervallen, terwijl later geen andere bewoners de bouwvallen hebben opgeruimd om ze voor nieuwe gebouwen te doen plaats maken; aan deze omstandigheid is het zonder twijfel toe te schrijven, dat deze opgravingen vondsten aan het licht hebben gebracht, welke voor onze kennis der Mykeensche beschaving geheel nieuwe gezichtspunten schijnen te zullen openen.
Als wij het niet reeds naar aanleiding van de beschrijvingen der Homerische paleizen mochten vermoeden, hadden toch ook al de opgravingen, als die van Tiryns en Mykene, ons geleerd, dat de verschillende zalen dezer Mykeensche burchten zeer rijk versierd moeten zijn geweest; ook dat de muurschildering bij deze versiering een groote rol speelde, was een bekende zaak. De overblijfselen van eene Mykeensche schilderkunst waren echter betrekkelijk zeer gering en bepaalden zich tot enkele fragmenten, meestal slechts met ornamenten in een enkel geval met een dierof menschfiguur beschilderd, zoodat het feitelijk onmogelijk | |
[pagina 629]
| |
was zich een juist oordeel omtrent dezen kunsttak in die oude periode te vormen. Het laat zich dus begrijpen met hoeveel vreugde in het afgeloopen jaar de ontdekking is begroet van zeer aanzienlijke stukken van schilderingen, die eenmaal de wanden versierden van eene enorme zaal, welke zich in den W. hoek van het paleis bevond. Voor een klein gedeelte nog op den muur zelf aanwezig, doch overigens op groote kalkfragmenten aangebracht, welke van den wand zijn afgevallen en zoo onder het puin van den bouwval zijn geraakt, doen zij ons zeer aanzienlijke gedeelten van groote muurschilderingen kennen, welke de enthousiastische bewondering opwekken van ieder, die er mede kennismaakt. Het voornaamste stuk dat bewaard is gebleven, toont een rij van levensgroote, in feesttooi gekleede mannengestalten, de naakte deelen in een warm roodbruin, de overige in bonte kleuren geschilderd, welke in feestelijke processie op eene vrouwenfiguur toetreden, waarvan helaas niet veel meer dan de voeten behouden zijn, die, evenals zoo vaak het naakt van het vrouwelijk lichaam in de latere Grieksche schilderkunst, in witte verf zijn geschilderd. Andere mannen en vrouwen volgen, alle min of meer goed bewaard, Een van deze jongelingsfiguren is het, welke bijzonder goed geconserveerd is gebleven en de afbeelding hiervan - voorloopig nog het eenige, wat van deze schilderijen is gereproduceerd - in the Monthly Review van Maart 1901 rechtvaardigt geheel en al het enthousiasme van den ontdekker. We zien hier een jongeling afgebeeld, die een groote vaas van zeer eigenaardigen langwerpigen vorm voor zich uitdraagt. Een groot gedeelte van de figuur, waaraan slechts de beenen en de schouders ontbreken, is naakt en merkwaardig is het gevoel voor realisme dat, naast zeer vele onhandigheden in de techniek, uit de bewerking van de verschillende deelen spreekt. We zien de figuur zich eenigszins achterover buigen, als om het lichaam tegenover het gewicht van het voorwerp, dat hij draagt in balans te houden en de spieren van den onderarm, waarop de vaas rust, zwellen in zeer juist waargenomen bocht. Zoo toonen | |
[pagina 630]
| |
verschillende détails dat we hier reeds een zeer hoogstaande kunst hebben en het merkwaardigste is zeker wel, dat wat wij van de latere archaïsche kunst van Griekenland kennen, in teekening en vormen verre bij dit werk van misschien duizend jaar vroeger achterstaat. Men zou voor een zoo vroegen tijd geneigd zijn aan invloed van Egypte te denken, doch reeds een oppervlakkige beschouwing van onze figuur sluit een dergelijk vermoeden geheel uit; niets van het stijve, conventioneele van Egypte, doch een gevoelde, zelfstandige kunst treedt ons hier voor oogen. En in de hoogste mate verdient deze bewondering de in profiel geteekende kop, waarvan de vierkante vorm ons aan den besten klassieken tijd herinnert, waarvan het zacht gebroken profiel, de fijn gevormde mond en kin, zoowel het stijve archaïsme van het latere Hellas als de oudere schilderkunst van Egypte verre overtreffen. In deze figuren vertoont zich dus de Mykeensche schilderkunst in een hoogte van ontwikkeling, die we nooit in die vroege tijden hadden durven vermoeden. In hooger mate nog nemen wij in deze schilderijen hetzelfde gevoel voor realiteit waar, dat we vroeger ook reeds van elders als een der beste eigenschappen der Mykeensche kunst in het algemeen kenden, 't welk bijvoorbeeld ook de reeds lang bekende werken van Mykeensche metaalindustrie ons doen zien. Evenals dáár, treden ook op eenige muurschilderingen van Cnosos de dierfiguren op den voorgrond. Vooral eenige fragmenten van zeer karakteristiek geteekende, krachtige stieren trekken zeer de aandacht, van welke één nog om zijn technische behandeling bijzondere waarde heeft. Deze figuur is n.l. in zeer laag stucrelief op den muur aangebracht geweest, hetwelk daarna met kleuren is beschilderd. Een dergelijk beschilderd stucrelief, in latere tijden zoo gewoon was ons totnogtoe uit de Mykeensche kunst onbekend. Naast deze grootere schilderstukken, waarbij we nog verschillende bloem- en plantendecoraties hadden kunnen vermelden, vinden we verscheidene zeer merkwaardige fragmenten, welke op eigenaardige wijze met miniatuurtjes beschilderd zijn. De voorstelling, die deze helaas sterk | |
[pagina 631]
| |
beschadigde stukken ons bieden, is die eener groote menschenmenigte, welke in verschillende afdeelingen verdeeld zit toe te kijken, waarschijnlijk naar het een of andere schouwspel, terwijl zich op den achtergrond een groote altaarbouw verheft. Vooraan zit een dichte menigte vrouwen, waarvan de voorste in hun geheel in teekening zijn uitgevoerd, de andere, meer achteraan gezeten, eenvoudig door in enkele lijnen geteekende, dicht op elkaar gedrongen koppen en halzen zijn weergegeven. Daar, gelijk reeds is opgemerkt, in deze kunst het vrouwelijk naakt door wit wordt getypeerd en deze kleur dus in deze rij den hoofdtoon voert, heeft de schilder eenvoudig den geheelen achtergrond ervan eerst wit geverfd en er daarna de teekening op aangebracht, terwijl de kleeding en sieraden in verschillende bonte kleuren zijn aangegeven. Deze fijne, gezocht kokette vrouwenfiguurtjes moeten een zeer bijzonderen indruk maken, welke zeker wel het best wordt weergegeven door den uitroep van een Franschman, toen hij ze voor het eerst zag: ‘mais ce sont des Parisiennes’; men zou een dergelijke fijne kunst niet in die tijden hebben verwacht. Achter de vrouwen is een dichte rij mannen gezeten, eenvoudig weergegeven door een in rood-bruin (de kleur van het mannennaakt) geschilderden achtergrond met koppen en hier en daar ook met een uitstekenden arm beteekend.
Zoo hebben dus deze opgravingen ons monumenten van Mykeensche schilderkunst doen kennen, welke verre alles overtreffen, wat wij tot nog toe van dien aard bezaten. Doch niet alleen dat zij dus uit een oogpunt van kunstgeschiedenis zoo groote waarde hebben, maar uit den aard der zaak maken zij ons tevens met verschillende bijzonderheden der Mykeensche cultuur bekend. In de allervoornaamste plaats zien we hier afbeeldingen van menschen voor oogen en laat zich daaruit reeds met zekerheid heel wat omtrent het volk zelf, dat ze maakte, besluiten. Onze figuren toonen ons bijvoorbeeld zonder eenigen twijfel dat de personen, die zij weergeven, dus, gelijk we zonder schroom mogen zeggen, het volk zelf door welks kunstenaars ze werden ge- | |
[pagina 632]
| |
schilderd, niet van Semitischen stam zijn geweest. Bij de nog steeds onopgeloste vraag ‘van waar is dat volk gekomen?’ zijn zulke gegevens zeker van het hoogste nut. Doch ook allerlei kleinere kwesties kunnen hier hun oplossing vinden; zoo schijnen bijvoorbeeld onze schilderijen te beloven licht te zullen verschaffen in de op zoo verschillende wijzen beantwoorde vraag naar de kleeding in deze periode.
Minder gemakkelijk te overzien zijn de gevolgen, welke eene andere, voor de historie uiterst belangrijke ontdekking hebben kan. Zij verdient hier een eenigszins uitvoeriger uiteenzetting. Had men tot voor niet zoo heel langen tijd steeds in de overtuiging geleefd, dat de Grieken eerst later de schrijfkunst van de Phoeniciërs hadden geleerd, in 1894 was het de opgraver van Cnosos zelf, Arthur Evans, die uit betrekkelijk zeer schaarsche gegevens ons voor het eerst duidelijk maakte, dat ook de Mykeensche periode, lang voordat het Phoenicische alphabet in Griekenland in gebruik kwam, haar schrift moet hebben gehad. Sporen van dit vóór-Helleensche schrift ontdekte hij op enkele hier en daar verspreid in Griekenland gevonden Mykeensche vazenscherven of muurresten; doch zijn voornaamste bewijsmateriaal bestond uit een aantal zegelsteenen, ook wel elders, doch vooral op Creta gevonden. Een voorname oorzaak, waardoor hij betrekkelijk gemakkelijk een niet onaanzienlijk aantal van zulke steentjes bij elkaar kreeg, was wel hierin gelegen, dat de tegenwoordige bevolking van het eiland ze veelal gebruikte als amulet, vooral door vrouwen in den tijd van zwangerschap gedragen. Zonder twijfel hebben deze steentjes met verschillende primitieve figuren en teekens voorzien den aanzienlijken van den Mykeenschen tijd als zegelsteenen gediend. Daar nu juist Creta, gelijk we zagen, in de eerste plaats dergelijke steentjes oplevert, is het niet onbelangrijk, dat de jongeling in de boven besproken muurschildering juist zoo'n zegelsteen draagt in een band om den pols en verder, dat wij in eene passage van den schrijver PausaniasGa naar voetnoot1) juist in de sage van koning Minos | |
[pagina 633]
| |
op Creta van zulk een zegel zien melding gemaakt; ook de Homerische helden hebben waarschijnlijk dergelijke zegelsteenen bezeten, evenals de grooten van het Babylonische rijk tot dat doel hun bekende cylinders hadden. Eene nauwkeurige onderzoeking dezer steenen heeft reeds zeer merkwaardige feiten aan het licht gebracht. We vinden er n.l. teekens op ingekrast, welke ongetwijfeld tot een of liever tot meerdere schriftsystemen hebben behoord. Diegene dezer gesneden steenen, welke zeer waarschijnlijk tot de oudste mogen worden gerekend, vertoonen ons gebrekkig gevormde figuurtjes van menschen, dieren en voorwerpen, welke niet zoozeer tot een bepaald conventioneel hiëroglyphensysteem hebben behoord, als wel dienen moeten om voor een bepaald geval een zekere bepaalde omstandigheid of zaak uit te drukken. Daar het nu wel vanzelf spreekt, dat een algemeen gebruikt systematisch hiëroglyphenschrift uit een dergelijk individueele wijze van weergeven eener zaak of handeling door de eenvoudige afbeelding ervan moet zijn ontstaan, toonen ons deze oudste exemplaren dus zeer waarschijnlijk de wording van een meer conventioneel systeem van hiëroglyphen. Zulke conventioneele hiëroglyphen, welke dus bestaan uit figuurtjes van menschen en dieren in bepaalde houdingen, en van voorwerpen, of liever nog uit afkortingen van zulke figuren, die op algemeen overeengekomen wijze dienen om steeds dezelfde zaak of handeling aan te duiden, komen eveneens op tal van exemplaren voor. Ze vormen als het ware een afgerond systeem, dat zich uit de meer individueele en dus primitievere wijze van uitdrukken van persoonlijke gedachten door eigen uitgevonden figuurtjes heeft ontwikkeld. Naast deze twee schrijfwijzen, de individueele en de meer zuiver conventioneele hiëroglyphische, welke beide blijkens de vondsten vrijwel tot het eiland Creta en speciaal tot een bepaald gedeelte ervan beperkt schijnen te zijn gebleven, komt een derde reeks van teekens voor, welke ook in andere centra der Mykeensche beschaving zijn aangetroffen, z.g. lineair schrift, dat, waarschijnlijk uit dergelijke figuur- | |
[pagina 634]
| |
lijke teekens ontstaan, doordat die figuren hoe langer hoe meer door eenvoudige lijntjes werden weergegeven, ten slotte bestaat uit een aantal uit eenvoudige lijnen samengestelde teekens, die, volkomen conventioneel, geen bepaalde figuren meer doen herkennen. Deze schrijfteekens, speciaal de hiëroglyphische, toonen wel vele punten van overeenkomst met bekende hiëroglyphensystemen als het Egyptische of dat der Hittiten, maar zijn toch zonder twijfel niet van deze afhankelijk, terwijl de oudste soort, die der meer individueele teekens het bovendien waarschijnlijk maakt, dat het ontwikkelingsproces dezer hiëroglyphen op Creta zelf moet hebben plaats gehad en dat dus deze hiëroglyphen een zelfstandig schrijfsysteem vormen, eene bezitting der oude bevolking zelve. Of nu die bevolking oorspronkelijk reeds van een met de latere Grieken verwanten stam is geweest, dan wel of ze, gelijk men wel op niet te verwerpen gronden beweert, bestaan heeft uit eene niet indogermaansche vóór- bevolking, bij welke zich vrij spoedig verscheidene Grieksche stammen hebben aangesloten, is eene kwestie, die zooals reeds is opgemerkt mijns inziens nog niet voor oplossing vatbaar is; doch zeker is het dat de meeste dezer steenen behooren tot den Mykeenschen tijd, toen toch zonder twijfel een Grieksch sprekend element de overhand moet hebben gehad. Al is dus de mogelijkheid niet buiten gesloten, dat de uitvinding en ontwikkeling dezer teekens niet aan een Grieksche bevolking mag worden toegeschreven, toch is het buiten twijfel, dat zij er zich van heeft bediend, en dat dit schriftsysteem, dus gediend heeft om er de Grieksche taal in weer te geven. Het voorkomen van zulke teekens, vooral de lineaire, ook in andere streken van Griekenland bewees dat, al mogen we Creta waarschijnlijk beschouwen als het geboorteland van dit schriftsysteem, het toch ook in de verdere Mykeensche wereld in gebruik moet zijn geweest. Gelijk reeds gezegd is, was het materiaal, dat wij tot nog toe voor de bestudeering van deze teekens bezaten, zoo schaarsch, dat, al zijn er reeds enkele vergeefsche pogin- | |
[pagina 635]
| |
gen tot ontcijfering aangewend, wij wanhopen moesten ooit verder in den aard ervan te kunnen doordringen. De ontdekking van Evans bracht ons dus niet zoozeer litteraire getuigenissen uit die Mykeensche periode, als wel het bewijs dat er vóór het z.g. Phoenicische alphabet andere schrijfwijzen in het Griekenland van den Mykeenschen tijd moeten zijn bekend geweest. Doch het geluk is den ontdekker gunstig geweest en zijn jongste opgravingen van Cnosos, waarover wij in het voorgaande hebben gesproken, hebben zijne hypothesen schitterend bevestigd en zijn materiaal op verbazingwekkende wijze vermeerderd. Want in eenige magazijnen van het paleis van Cnosos heeft hij een kleine 2000 kleitabletten gevonden met dezelfde teekens beschreven, in aard niet ongelijk aan de bekende Babylonische kleitafeltjes. Deze kleitabletten van verschillenden vorm en waarvan de lengte varieert tusschen 5 tot 18 cM., de breedte van 1½ tot 7 cM., zijn meest allen gevonden op dezelfde plaats, waar ze in de oudheid moeten zijn gedeponeerd. Sommige liggen in een steenen bak, anderen zijn zonder twijfel weggesloten geweest in houten kisten, waarvan het hout bij den brand van het paleis waarschijnlijk is verteerd, doch waarvan het metalen beslag en de sluiting vaak nog aanwezig zijn. Vooral merkwaardig is het, dat soms deze sluiting voorzien is van een zegel waarvan de stempel den afdruk vertoont van een dergelijken zegelsteen, als wij reeds boven leerden kennen. De teekens die op deze tafeltjes zijn ingekrast, meestal over verscheidene regels verdeeld, behooren, gelijk reeds is opgemerkt, tot dezelfde soort als we boven bespraken en ook hier zien we de twee genoemde systemen naast elkaar: vertoonen sommige steenen de figuren van een bepaald hiëroglyphisch schrift, de meesten zijn met meer lineaire teekens beschreven. De opgravingen van Cnosos hebben ons dus een verzameling documenten, niet onwaarschijnlijk een gedeelte van het archief geschonken, waarvan wij het behoud eveneens danken aan den brand van het gebouw. Immers door de groote hitte is de klei dezer tafeltjes gebakken en hard geworden en slechts daardoor heeft zij weerstand kunnen bieden aan tijd | |
[pagina 636]
| |
en verweering. Bij deze kolossale vermeerdering van materiaal, nu er niet alleen meer kleine steentjes met enkele teekens voorzien, doch geheele samenhangende stukken zijn gevonden, geschreven in hetzelfde vóór-Helleensche schrift, mag men de hoop koesteren, dat ook eene ontcijfering ervan waarschijnlijk niet zal uitblijven en zoo zullen dus de opgravingen van Cnosos, naast de zeer belangrijke kunsthistorische vondsten, welke zij hebben geleverd, ons waarschijnlijk geven, wat voor de kennis eener periode het allervoornaamste is: schriftelijke getuigen uit den tijd zelf.
Zoo hebben dus ook hier wederom de sagen waarheid gesproken, en het Creta van den machtigen koning Minos van Cnosos, is gebleken een voornaam centrum van Mykeensche beschaving te zijn geweest, waarvan de opgravingen ons meer dan eenige andere beloven licht te zullen verspreiden in de duisternis dezer periode van de geschiedenis van Griekenland.
We willen niet van ons onderwerp afstappen alvorens, naast deze zoo belangrijke vondsten, melding te hebben gemaakt van eene groote verwachting, welke allen, die belang stellen in de vóór-Helleensche geschiedenis van Griekenland, vervult. Overbodig is het nader uiteen te zetten, hoe de bekende sagen van Odysseus ook een eiland Ithaka aanwijzen als een zeer belangrijk middelpunt dezer oude cultuur. Ondanks enkele topographische moeilijkheden bij de verklaring van eenige verhalen der Odyssea, twijfelde men er toch niet aan of van de eilanden, welke zich aan den W. kant van Griekenland bevinden, was het Ithaka van den lateren Griekschen tijd, het moderne Thiaki, ook het land van Odysseus. Het wekte echter verwondering dat op dit eiland in het geheel geen overblijfselen uit den Mykeenschen tijd werden aangetroffen, ondanks eenige opgravingen reeds door Schliemann uitgevoerd, en zoo herinner ik mij ook hoe nu juist drie jaar geleden, toen ik met een groot gezelschap, waaronder de bekende Duitsche geleerde Dörpfeld, dit eiland bezocht, deze ons een | |
[pagina 637]
| |
eenigszins lager gelegen plaats tusschen twee heuvels aanwees, waar het volgens hem alleen nog maar mogelijk zijn zou iets van dien aard te vinden. Onderzoekingen daar door hem het volgend jaar ingesteld, hebben echter eveneens tot een negatief resultaat geleid, doch hem tot de hypothese gebracht, dat niet dit eilandje, maar een ander daar in de buurt, het moderne Santa Maura, het Ithaka der Odyssea zijn zou. Er zou dan eene naamsverwisseling hebben plaats gehad, wat op zichzelf niet onmogelijk is, zoodat in den lateren Griekschen tijd de naam Ithaka aan een minder aanzienlijk eilandje zou zijn gekomen, terwijl het latere Leukas (St. Maura) als het Ithaka van Odysseus zou zijn te beschouwen. Volgens Dörpfeld zou dit ook veel meer met beschrijving der Odyssea overeenkomen, terwijl reeds op het eerste gezicht duidelijk is, dat hier zeer belangrijke resten uit den Mykeenschen tijd bewaard zijn gebleven. Eene nadere beoordeeling van deze hypothese is natuurlijk voorloopig nog onmogelijk, wel is het echter reeds nu bijzonder belangrijk, dat althans in den kring van eilanden, waar de sage van Odysseus thuis behoort, zulke overblijfselen zijn waargenomen en met verlangen ziet men uit naar opgraving en nauwkeurige onderzoeking ervan. En wij zullen er niet lang op behoeven te wachten. Immers, wat vooral ons Hollandsch publiek, dat tot nog toe zoo bedroevend weinig in dergelijke onderzoekingen belang stelt, tot voorbeeld moge strekken, een Haagsch Maecenas, de heer Goekoop, heeft den Duitschen geleerde in staat gesteld dit voorjaar de noodige opgravingen te ondernemen. Moge een schitterend succes, als dat van Evans op Creta, zijne onderneming kronen, opdat ook anderen door zijn voorbeeld worden opgewekt, en Nederland niet langer geheel achterblijve in den edelen wedstrijd der volken, om de overblijfselen der antieke wereld, in zoo ontzaglijk veel opzichten het stamland hunner beschaving, uit den bodem der klassieke landen te doen herrijzen.
Alkmaar, Maart 1901. |
|