Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
Dr. A.W. Nieuwenhuis in Centraal Borneo,
| |
[pagina 602]
| |
waarvan de aanteekeningen niet verloren gingen, dan zal men, dunkt mij, den indruk krijgen dat over Müller's wetenschappelijken arbeid op Borneo minder gesproken zou zijn, indien hij niet vermoord ware bij de Goeroeng Bakang. De conclusie is misschien niet geheel zuiver, gevormd als zij werd bij het hopeloos vergelijken van Müller's mededeelingen over zijn tocht naar en in Soekadana en Simpang met de kaart van Stemfoort en Ten Siethoff (blad 12 van 1898), want Blume, een vriend van Müller en redacteur van De Indische Bij, teekende bij het handschrift aan ‘dat dit gedeelte van 's mans werk over Borneo, ofschoon niet geheel ontbloot van belangrijkheid, nauwelijks in vergelijking kan komen met de bouwstoffen, die hij op onderscheidene reizen en met de grootste inspanning en volharding over de gesteldheid der binnenlanden van dit groote eiland had bijeen verzameld.’ Bouwstoffen intusschen die niemand ooit gezien heeft. Blume onderstelt dat een deel is verloren gegaan bij gelegenheid van den moord of in handen geraakt van den sultan van Koetei en dat een ander deel nog (namelijk in 1842) zou berusten in het Koloniaal archief; wellicht waren dat de kaarten van de opnemingen ter westkust, waarvan Von Derfelden van Hinderstein gebruik maakte bij de samenstelling der kaart van Nederlandsch-Indië, maar zekerheid daaromtrent bestaat niet. Wel zegt Veth in 1856 dat ‘men... de zekerheid erlangde dat zijn kostbare verzamelingen zich nog in handen van den sultan van Koetei bevonden’ en spreekt Blume van ‘eenen schat van allerbelangrijkste statistische aanteekeningen,... een aantal geometrische opmetingen en schetsen van de door hem bezochte landstreken, de voornaamste bergen en binnenmeren, enz.’, maar nooit is daarvan iets gepubliceerd naar het schijnt en evenmin werden de verzamelingen teruggegeven. Zeker is, dat van de twee tochten door Müller ondernomen van de westen van de oostkust uit, beide naar, de laatste over het scheidingsgebergte, dat driekwart eeuw later zijn naam zou dragen, slechts zeer weinig bekend is. Van Pontianak op de westkust voer hij over Tajan, | |
[pagina 603]
| |
Sanggau en Sintang, vervolgens de Tawang op naar de meren, terug naar de Kapoewas en langs Selimban en Piasa naar Djonkong, dan over Boenoet naar den mond van de Sibau waar thans Poetoes Sibau ligt. Van daar keerde hij, de Kapoewas afzakkende, naar Pontianak terug, maar weinig dagen later ging hij weder naar boven en kwam nog hooger op, tot Soengei Atong, dat op de kaart onvindbaar maar, volgens Veth, 113o 15′ O.L. gelegen is, d.i. tusschen de Lolong en den mond der Kréhau (Kerijan). In het jaar 1824 was dat een stoute onderneming, die nevens al de beletselen welke moeder natuur haar in den weg legde, nog te kampen had met den onwil van doodelijk beangstigde inlandsche reisgenooten. Poetoes Sibau was niet een controleursplaats, zooals thans en waarschijnlijk was Müller de eerste Europeaan, die zoo hoog de Kapoewas opvoer. Dat is zoo gebleven tot in onzen tijd en toen in 1891 met de topographische opneming zou worden begonnen, hing over het brongebied der Kapoewas altijd nog ‘de digte sluijer van onkunde,’ waarvan Müller sprak. Van de oostkust uit de Mahakam bevarende, is Müller langs Tengaron naar de Mera, een linker zijrivier gegaan, zestien dagreizen ver. Daar bleek hem dat de Mahakam een weinig hooger ophoudt bevaarbaar te zijn, zelfs voor kleine prauwen, waarom Müller zijn reis vervolgde langs de Long Haweng, een rivier die zich met de Mahakam vereenigt en in weinige dagen naar het gebergte leidt dat het stroomgebied van Kapoewas en Mahakam scheidt. Op de kaarten is deze route niet te vinden en ook de mededeelingen van Nieuwenhuis omtrent zijne reis in de tweede helft van 1899 langs de Boven-Mahakam over het scheidingsgebergte met SerawakGa naar voetnoot1) geven daaromtrent geen zekere opheldering. Er is een plaatsje Long Howong, maar dit ligt nog een heel eind beneden den Mera-mond en kan dus Long Haweng van Müller niet zijn. Mij dunkt dat die Haweng is het riviertje Howong (op de kaarten Kowong), in het gebied van de Pnihing's, het rechter zijtakje van de | |
[pagina 604]
| |
Mahakam boven de Kaso-monding, waarlangs Nieuwenhuis had willen afdalen als niet bijzondere omstandigheden hem naar de Penanei hadden geleid. Tusschen Long Mera en de Howong echter is de afstand zoo groot dat het afleggen er van den reiziger geruimen tijd moet hebben gekost en de ‘weinige dagen’ kunnen dus slechts betrekking hebben op den tocht de Howong op naar de waterscheiding, terwijl ook dit zijtakje geen ‘stroom’ genoemd kan worden, met welk woord de Haweng bij Veth wordt aangeduid. Müller komt dan te Poeran-lalau, de laatste kampong der Pnihing's, moest van daar verder te voet, bijna acht dagen lang, om een bevaarbaren zijtak der Kapoewas te bereiken en vond dien inderdaad in nog korteren tijd. Waar hij ergens de waterscheiding is overgetrokken blijkt uit de verhalen der berichtgevers niet. Volgens de kaart van Enthoven (Bijdragen tot de geographie van Borneo's Westerafdeeling 1ste stuk 1901) klimt het gebergte van het punt af waar Nieuwenhuis het overtrok (830 m.) noordwaarts tot 11, 12, 16, 1700 meter. Waarschijnlijk is Müller over een van die hoogten geklauterd en heeft hij van daar te voet de samenvloeiing van Langau en Boengan bereikt, waar de dood hem wachtte.
Merkwaardig is dat eene reis als deze, waarvan zoo weinig resultaten konden worden geopenbaard, zoo langen tijd een unicum bleef, juist alsof het de best geslaagde tocht ware geweest die op het doorreisde terrein schier niets meer te onderzoeken overliet. De ondervonden tegenstand prikkelde niet tot nieuwe inspanning. In onzen tijd was niets meer dan ‘een schaduw op het volkomen succes’ noodig om het plan te doen rijpen tot een hernieuwd pogen. De wetenschappelijke expeditie naar Centraal-Borneo in 1894 had den deelnemers aan resultaten op ieders bijzonder veld van onderzoek alles opgeleverd wat zij wenschen konden, maar het onbekende gebied van de Boven-Mahakam bleef onbekend. Van de Mahakam keerde men huiswaarts, naar Poetoes Sibau, het verste punt van | |
[pagina 605]
| |
huis op Müller's eerste reis; de controleur van Boven-Kapoewas, die de leiding van de expeditie had, meende dat het niet verantwoord zou zijn verder door te dringen. Nieuwenhuis, die als arts aan de expeditie had deelgenomen, ging nu weldra Borneo verlaten, maar zijn Borneoplannen liet hij niet varen; zij bleven hem bij tot op Lombok toe, waarheen hij geroepen werd naar het tooneel van den strijd, en zoodra de dienst hem vrij liet, heeft hij ze schitterend volvoerd. Naar Borneo teruggekeerd, koos hij zich een pied-à-terre te Tandjong Karang, waar hij in 1894 reeds eenige weken had doorgebracht, vijf uur varens van Poetoes Sibau, om er de Kajantaal te leeren en ook met het doel om, na afloop van den oogst en de nieuwjaarsfeesten, de Kajans als roeiers en dragers mede te krijgen op den tocht dien hij naar de Boven-Mahakam zou gaan ondernemen. Geduld oefenen was het wachtwoord; het welslagen der onderneming is voor een groot deel aan dat geduld te danken. Müller, met zijn ‘ligtgeraakte, hevig opbruischende geaardheid’, had 't niet uitgehouden af te wachten het einde van al de door Adat voorgeschreven feesten, van al het ceremonieel dat de verbodsbepalingen medebrengen van het raadplegen der vogelgeluiden; hij ergerde zich aan de ‘belagchelijke ceremoniën’ die de offeranden vóór het vertrek vereischten ‘Ten laatste verloor onze Müller het geduld’ schrijft Blume. Wellicht één van de samenloopende redenen waarom Müller het leven verloor. Een duidelijk ‘Mensch, ärgere dich nicht’ worde op het dagboek gedrukt van den reiziger in gindsche streken. In het gebrek aan een kaart bij het boek van Nieuwenhuis wordt voorzien, voor een deel althans, door de kaart van het reeds genoemde artikel van Enthoven. De kaarten van Stemfoort en Ten Siethoff brengen den lezer niet verder dan tot even voorbij Poetoes Sibau, en laten hem dan aan zijn lot over. Langs Loensa, voorbij de monding van de Kréhau, Long Hakat en Long Mensikai en langs den mond van de Lopong bereiken de vaartuigen der expeditie de Goeroeng Delapan, de acht watervallen, het eerste | |
[pagina 606]
| |
ernstige beletsel in de rivier, waar de Kapoewas over een lengte van 6 à 700 meters in de klem raakt tusschen zeer rotsachtige oevers, waarop het water vruchteloos zijn erodeerend vermogen had beproefd. Aan beide oevers liggen groote blokken, die beurtelings den waterweg vernauwen en stroomversnellingen met watervallen vormen. Al de goederen moesten over de rotsen aan den oever tot boven de vallen gedragen en de booten met rotanlijnen tegen den stroom opgetrokken worden. Bij den mond van de Bongan verliet de vloot de Kapoewas, voer de zijrivier in tot het reeds genoemde punt Goeroeng Bakang, waar opnieuw watervallen moesten overgetrokken worden en volgde daarna de Boelit, die in de Bongan valt. Op korten afstand van den pangkalan Mahakam of aanlegplaats voor de Mahakam, ‘waar men in den regel den landtocht begint’ - schrijft Nieuwenhuis gemoedelijk, alsof er van een geregelden dienst sprake was! - werd het kamp opgeslagen. De Boelit slingert zich door een reeks van kalkkegels die ter hoogte van 150-250 meters oprijzen in de leisteenformatie van het Boven-Kapoewasgebied. Het onderste deel der overhangende wanden is door de werking van het door de poreuze kalkmassa zijpelende water doorkliefd met zeer diepe en breede groeven, die geheel beneden tot holen verwijden met stalagmieten en stalaktieten; boven de overhangende wanden worden de zijden eerst loodrecht en buigen zich hoogerop flauw tot elkander, aldus groote kalklenzen vormend, gelijk zij meer in oude leiformatie vóórkomen. Nu werd overlegd of langs de Howong dan wel langs de Penanei naar de Mahakam zou gereisd worden. Ter oriënteering heeft men, daar Enthoven's kaart bij de waterscheiding eindigt en alleen de Penanei nog even aangeeft, het 13e blad (1899) van Stemfoort en Ten Siethoff of No. 21 (1900) van Dornseiffen's atlas noodig, waarop beide riviertjes zijn geteekend. De zoogenaamde landtocht ving aan en de genoemde kaarten geven het duidelijk te zien, eerst in het water, daarna overland, een stuk van de Boelit afsnijdende, maar meestal liep het pad in of langs de bedding van het riviertje, totdat een andere, | |
[pagina 607]
| |
de Katé, werd bereikt dat tot weg diende naar den bergrug aan welks andere zijde de Banjoe stroomt. Van dien 300 meters hoogen bergrug was de reusachtige Terata te zien, die zijn naakte wanden uit het alles bedekkende oerwoud meer dan 1000 meters in de hoogte steekt (1467 volgens de opneming). Uit de kaart van Enthoven blijkt dat Nieuwenhuis zich vergist door mede te deelen dat hij over den heuvelrug het Boelit-dal bereikte; aan gene zijde van den rug toch, waarop ook de Terata staat, loopt een andere niet genoemde linker zijrivier van de Boengan, waarin de Banjoe uitwatert. De laatste werd overgetrokken en de richting gevolgd naar de waterscheiding tot aan de Awang, een riviertje aan den voet daarvan op een hoogte van 600 meters, waar men kampeerde. De waterscheiding tusschen de twee hoofdstroomen van Oost- en West Borneo is een rug in noord-zuidelijke richting tusschen twee hoogere gedeelten, de Nopin in het zuiden en de Apoon in het noorden, die beide aan een vulkaan grenzen, de Terata en de Lekoedjan of Batoe Betong (1190 m.). Deze laatste werd beklommen en men berouwde het zich niet, want het uitzicht viel niet tegen daar vooral in westelijke richting ver het Kapoewasgebied te zien was. Naar het Noorden stuitte de blik tegen het Boven-Kapoewas ketengebergte; aan zijn voet stroomt in een diep dal de Bongan met hare bijrivieren, waarin de reizigers zoovele weken voortgekropen waren. Uit dit dal rezen in noordoostelijke richting de eene keten na de andere achter elkander op, voortdurend stijgende en in 't Noorden de hoogste toppen van die reeksen, de Kijoe Toetoeng en de Kerihoen (1790 m). Naar het Zuiden verliep alleen de rug van den Liang Tibab uit het Bongan-dal en verloor zich achter den Terata, terwijl dáárachter het uitzicht onbegrensd is over het uitgestrekte, vrij vlakke stroomgebied van de Langau. Eenige rustpunten voor het oog bieden naar het Westen en Zuidwesten de Hariwoeng (1243 m.), de Menakoet (1210 m.) en de Sara (1317 m.), drie kegelvormige massa's, die als heterogeene, alleenstaande vormingen in de | |
[pagina 608]
| |
uitgestrekte golvende vlakten, aan vulkanen doen denken. Het vellen van eenige boomen aan den oostkant gaf uitzicht over het dal van de Penanei en de Kaso, door midelmatig hooge ketens ingesloten en begrensd door een hoog gebergte; in noordoostelijke richting stond daar de Boekit Penanei, als smalle, hooge en witwandige kegel. Van het kampement uit was de waterscheiding, eigenaardig Boekit Antara genoemd, na enkele honderd meters klimmen bereikt; zij is een rechte bergrug, op den kam slechts weinige tientallen meters breed, die den Nopin met den Apoon verbindt en aan weerszijden vrij steil afdaalt, westwaarts naar het Kapoewas-, oostwaarst naar het Mahakamgebied. Even achter den voet van deze hoogte, waarop talrijke offers blijk gaven dat ook de Kajans er iets meer in zien dan in andere waterscheidingen, vond het reisgezelschap nog zwakke sporen van het kamp van 1894, het verste punt dat men destijds bereikte. Op de plaats waar men aan de Penanei kwam, was deze reeds twintig meters breed; tot hier hadden de opnemers van den topographischen dienst hun werk verricht, zoodat nu verder het terrein door de expeditie moest worden opgenomen. In een huis van Pnihings werden de goederen geborgen, totdat alles voor de bootvaart langs de Penanei naar beneden zou gereed zijn. De formatie van het terrein bleef dezelfde: sterk gelaagde en geplooide zandsteen, op sommige plaatsen meer aard- en leiachtig; daar tusschen kalkkegels, die op dezelfde wijze als in de Boelit scherp afgescheiden zitten in het omgevende gesteente, dat er zich omheen voortzet bijna zonder te veranderen van helling of strijkrichting. Daar waar van den hoogen oever grootere gedeelten verweringsproducten waren afgevallen, kwamen vaak mooie plooiingsprofielen te voorschijn. Twee loodrechte wanden ter weerszijden van het riviertje vormden een kloof in het kalkgebergte van 200 meters hoog en 15 tot 25 meters breed, die het naar de Mahakam vloeiende water in de kalk heeft uitgeslepen. Hier en daar was de poreuze massa door het water geheel weggespoeld, zoodat groote blokken, | |
[pagina 609]
| |
van steun beroofd, in de rivierbedding dreigden te storten; zóó smal was op sommige plaatsen de doorgang dat hij met een moker verruimd moest worden. In het reisverhaal van Nieuwenhuis stuiten wij hier op een beletsel dat alleen uit den weg kan worden geruimd door aan te nemen dat de benedenloop der Penanei ook Kaso genoemd wordt. Hij vaart de Kaso in, volgens de kaarten een rechter zijtak van de Penanei. Maar kort daarop vermeldt hij de zwarigheden die - nadat de Kaso zich tot nu toe gemakkelijk getoond had - zich voordeden aan hare monding in de Mahakam. Daar heeft de Kaso zich verplicht gezien een bergketen door te breken, die zich nog aan den rechteroever tot een 7 à 800 meter hooge berggroef verheft. Over een reeks stroomversnellingen die van groote rotsblokken in de bedding het gevolg zijn, wordt eindelijk de Mahakam, het doel van zooveel overleg en vermoeienis bereikt. Bij de monding van de Serata, een linker zijrivier, vertoonden zich weder eenige teekenen van leven bij een groote Pnihing-vestiging; bij die van de Tjehan, die van het Zuiden in de Mahakam valt, breidde zich een open vlakte uit met den Liang Karing op den achtergrond, een hoog, wit kalksteengebergte dat het begin is eener uitgebreide kalkformatie, welke aan de rivier meer gelegenheid geeft zich in de breedte te ontwikkelen. Spoedig volgt nu links Belaré, namelijk het huis waar Belaré, het Pnihinghoofd, verblijf houdt, in de geheele Kapoewas, Mahakam en Batang-Redjang bekend. Hier werd het plan overlegd om de volgende rechter zijrivier, de Bloeöe op te varen met het doel de medewerking van een ander, daar wonend invloedrijk hoofd te erlangen. Niet alleen werd het plan volvoerd, maar men voer de Bloeöe nog verder op tot aan de Lilit Boelan, een 300 meter breede en 500 meter lange zandsteenvlakte, die de bedding vormt der rivier, bij hoog water geheel bedekt wordt, maar bij laag water slechts in enkele scheuren en diepere plaatsen het weinigje water doorlaat dat van boven komt. De geheele zandsteenlaag, die met een helling van slechts 8o zich naar boven verheft, | |
[pagina 610]
| |
vertoont geen andere oneffenheden dan ronde en ovale openingen van zeer kleine af, tot en met een middellijn van een meter, welke in cylindervormige ruimten voeren, loodrecht naar beneden in het gesteente uitgespoeld. Een der diepste is vier meter en alle bevatten eenige rolsteenen en zand dat, in draaiende beweging gebracht door den stroom, de uitschuring teweegorengt. Mede van de Bloeöe uit werd de Moang beklommen om een uitzicht te krijgen op het scheidingsgebergte van Mahakam en Barito; de weg loopt door de Dingei, een zijtakje van de Bloeöe en na dit verlaten te hebben, moest een steile kegel van 300 meter beklommen worden, waardoor de geheele steiging 800 meter werd, maar uizicht was er niet. Met beter uitslag werd het beklimmen van de Batoe Kasian beloond, die met hellingen van 40 tot 43o aan den Bloeöe-oever oprijst. Nadat waar noodig de bijl het uitzicht had geopend, vertoonde zich naar het Noorden en Noordwesten de Batoe Mili aan de oostzijde van de Mahakam, zijn loodrechte wanden tot een hoogte van 1000 meter verheffend, aan de achterzijde omgeven door den rechten rug van den Ong Dia, die zich evenwijdig met de Mahakam naar het Westen uitstrekt; zuidwaarts zag men den Batoe Lesong, het scheidingsgebergte tusschen Mahakam en Moeroeng, een linker zijtak van de Boven-Barito. Zoowel de Batoe Mili als de Batoe Kasian bleek te zijn samengesteld uit vulkanische gesteenten, zooals er in het gebied van de Boven-Mahakam op vele plaatsen door de oppervlakkige zandsteenformatie heenbreken; naast deze sporen van vulkanische werking, die in den regel uit andesiet bestaan, wijzen ook vele minerale bronnen daarop. Van de Bloeöe ging men stroomop naar de Tjehan terug om een onderzoek in te stellen naar den Batoe Kalong, een met figuren versierden steen. Een overhaaste tocht werd op deze wijze de reis inderdaad niet; reeds het overleg kostte telkenmale veel tijd, vooral wanneer de politiek kwam medepraten. Het laatste nummer van het programma voor het verblijf aan de Mahakam boven de watervallen bestond in het bezoeken van | |
[pagina 611]
| |
de streek der 'Ma Soelings, die ten noorden van de Merasè, een linker zijtak van den hoofdstroom verblijven; maar Kwing Irang, het aan de Bloeöe wonende hoofd, ried aan de reis uit te strekken tot Long Tepai, de laatste vestiging der Longglats boven de watervallen. Het zou, meende hij, zeer wenschelijk wezen met alle hoofden van de Boven-Mahakam kennis te maken en hij verwachtte dat het verblijf van Nieuwenhuis onder hen en hun volk voor het Gouvernement aanleiding zou wezen, zich meer te gaan bemoeien met die streken, vooral tegenover Serawak, van waar de bevolking voortdurend met een aanval werd bedreigd. In de laatste jaren drongen meer en meer Batang Loepars van ginds in de Boven-Mahakam en zochten boschproducten in het land der Pnihings zonder een tiende er van aan de hoofden te betalen, terwijl hun lust in het koppensnellen een voortdurend gevaar opleverde voor de stammen aan de Mahakam. Om nu de groote vrees die de Hollanders tot nu toe hun allen inboezemde te matigen, vond Kwing Irang het noodig aan alle hoofden een bezoek te brengen en Nieuwenhuis te vertoonen. Hem ried hij bovendien voortaan een Nederlandsche vlag te voeren, iets dat niet geschied was, opdat de hoofden niet van het begin af in de zending eene politieke zouden zien; nu evenwel zijzelven dat er van maken wilden, had de leider van den tocht er geen bezwaar tegen en ook het plan om naar Bo Lea te Long Tepai te gaan kreeg zijn beslag. Ditmaal mocht er met de uitvoering niet gedraald worden, want voor het volk beneden aan de Mahakam, waar men wat vroeger gezaaid had, begon de oogsttijd te naderen en dan verkeerden vooral de Longglats in een strengen verbodstijd gedurende welke er niet aan bezoek te denken viel. Van Long Tepai voer men de Mahakam weder op naar de Merasè-monding om te Batoe Sala bij de 'Ma Soelings te verblijven; ook werd die zijrivier zelve zoo hoog mogelijk opgevaren om de geologische formatie der omgeving en den loop na te gaan. Na den terugkeer te Long Tepai werd de vaart benedenwaarts voortgezet; even beneden die plaats begint de stroombedding zich sterk te vernauwen, | |
[pagina 612]
| |
de rotsachtige oevers naderen elkander tot op 60 en 100 meter en in het rivierbed zelf verheffen zich vele rotspunten. Iets verder tot aan den voet der watervallen van de westelijke reeks is de Mahakam niet meer dan 40 meter breed en aan beide oevers rijzen tot 400 à 500 meter bergen omhoog, die uit lagen van zandsteen bestaan, rustende op fraaie lagen van witte hoornsteen. Deze ligt bij de watervallen op de hoogte der rivierbedding en heeft door hare hardheid veroorzaakt dat de wateren van den stroom hier slechts een gang van 15 tot 20 meter breedte hebben kunnen uitslijpen. Waar nog hardere gedeelten zijn blijven staan, vormt de rivier de eigenlijke vallen. Van de Bloeöe af tot aan het begin der watervallen loopt de Mahakam vrij regelmatig van oost naar west met een lichte wending naar het Noorden; later buigt zij wat meer naar het Zuiden en behoudt deze richting tot aan de kust. Langs den zeer geaccidenteerden waterweg door den diepen kloof, waarin de geheele reeks watervallen ligt, bereikte men Long Deho, de woonplaats van Bang Jok, het invloedrijke hoofd der Bahau's en van een 85 jarigen man, die zich den tocht van Müller in 1825 nog herinnerde. Van deze plaats uit werd de Batoe Ajo beklommen, waarvoor eerst naar Oema Wak, een plaatsje iets lager aan de rivier moest gevaren worden. Op den berg, die nauwelijks 1000 meter hoog is, bevond Nieuwenhuis zich in een merkwaardige omgeving; een dichte mosbekleeding van verscheidene centimeter dikte bedekte alle boomen en planten. Alle boomen waren laag, hadden geen grooter doorsneden dan 3 à 4 decimeter en stonden ver uit elkander, echter verbonden door enkele slingerplanten, die steun bieden aan het afhangend moskleed dat ieder geluid dempt als in een zwaar behangen kamer. In het Kapoewasgebied komt zulk een verandering in het voorkomen van het woud eerst op 1300 meter voor en op Java moet men minstens tweemaal zoo hoog zijn om in een dergelijke omgeving te komen. Nieuwenhuis schrijft dit onderscheid in hoofdzaak toe aan de equatoriale ligging van Borneo, waardoor het land onttrokken wordt | |
[pagina 613]
| |
aan den invloed der moessons, het jaargetijde van heldere lucht en weinig regen niet in zijn volle kracht voorkomt, waar het in elke maand veel regent, hetgeen in aanzienlijke mate bevorderd wordt door de onafgebroken bekleeding met dicht oerwoud, zooals de aanwezigheid der vele groote rivieren duidelijk bewijst. Door de afkoeling die van den veel bewolkte hemel het gevolg is kan, in verband met de regenhoeveelheid, het mos op betrekkelijke geringe hoogte dermate welig tieren. Beneden den Kiham Oedang, een waterval die tusschen Oema Wak en de rechter zijrivier Boenoet ligt, krijgt de Mahaham weer een breedte van 80 tot 100 meter en stroomt dan verder tusschen vrij lage zandsteenoevers, welk gesteente in de rivierbedding zelve, afwisselend met conglomeraten van ronde en ovale steentjes, alleenstaande rotspunten vormt, die slechts bij hoog water bezwaren opleveren. Verderop dringen de oevers weder in de hoogte en naar elkander toe en wringt de rivier zich door een meer dan 2000 meter lange kloof, waarvan de zandsteenwanden tot 2 à 300 meter omhoog rijzen. Als de waterafvoer groot is, maakt zulks het vaarwater hoogst bezwaarlijk, soms zelfs onbruikbaar, omdat in de kloof met hare wielingen roeien niet voldoende is om de wanden links en rechts te mijden, die daarenboven aan de ijzeren haken der schippers geen houvast geven. Kooplieden die de rivier op moeten, worden soms maanden lang opgehouden beneden dit punt, daar er geen wegen zijn langs de oevers om de moeilijkheden om te trekken. Waar de Boenoet aan de rechterzijde in de Mahakam stroomt, ligt Long Boenoet van waar, beneden de vallen, een der naaste verbindingswegen aanvangt met het Baritogebied. Men roeit de rivier in één dag op en komt daarna in een halven dag over land tot aan een zijrivier van de reeds genoemde Moeroeng. Bij Long Boenoet treedt de Mahakam uit het bergland en krijgt weder een aanzienlijke breedte die zij op enkele vernauwingen na, tot aan de kust behoudt. Tot nabij dit punt is in 1885 de resident Tromp de rivier opgevaren. Spoedig bereikt men, benedenwaarts gaande, Long Bagoeng, | |
[pagina 614]
| |
de eerste vestiging beneden de vallen, waar de rivier zich nog iets verbreedt, tot 250 meter, en voor het eerst weder krokodillen worden aangetroffen. Langs Long Medang aan de Medang (links) en voorbij de Mera (mede links) en de Rata (rechts) kwam de expeditie te Long Howong en eindelijk te Tepoe of Oedjoe Tepoe tot waar een van de stoombooten des sultans van Koetei haar kwam afhalen. *** Met takt is deze hoogst belangrijke onderzoekingstocht voorbereid en met beleid is hij ten uitvoer gebracht. De koene leider heeft het beste middel aangewend om zich van macht over anderen te verzekeren, dat is: hen wel te doen. Hij heeft vertrouwen weten te wekken bij de inlandssche hoofden wier invloedrijke hulp onmisbaar was om hem vrijelijk te brengen door het onbekende gebied. Gedurende zijne afzondering te Tandjong Karang, bij Poetoes Sibau, waar Akam Igau woont, het hoofd dat op de vorige reis (1894) zoo nuttig was geweest, wist hij dezen voor zijn plan te winnen onder herinnering aan diens vroeger gedane belofte. Gedurende zijn verblijf te Nanga Raoen bij de Oeloe Ajoar en de zooeven bedoelde reis naar de Mahakam in '94 had Nieuwenhuis gelegenheid gehad zich verder te oefenen in den vertrouwelijken omgang met de Mendalam Kajans. Door zijn jarenlang verblijf op Borneo's westkust en den omgang met Kapoewas Maleiers was hem het Maleisch dat aan de Boven-Kapoewas wordt gesproken en dat aanmerkelijk verschilt van wat men Maleisch pleegt te noemen, allengs minder onverstaanbaar geworden; maar toen hij gewaar werd dat alle stammen aan de Boven-Mahakam een gemeenschappelijke Kajantaal spreken, ging hij die taal leeren. Van deze omgangstaal van Noord- en Oost-Borneo, het Boesang, zijn de talen der Kajan-stammen grootendeels afkomstig en ook anderen, als de Maleiers, Poenans en Boekats bedienen zich van deze taal. ‘Nauwelijks echter sprak ik hen aan in het Boesang, dat ook zij verstonden’, vertelt Nieuwenhuis ergens, ‘of hun gezichten klaarden op, en zij gevoelden zich vrij genoeg om te vragen naar zout, tabak en medicijnen.’ | |
[pagina 615]
| |
Ook deze medicijnen, zijne genees- en heelkundige bekwaamheden hebben hem den weg van west naar oost geopend, en vooral in den beginne droeg de medische hulp veel bij ‘tot consolidatie van het nog jonge vertrouwen’. Met gelatenheid heeft hij zich geheel geschikt naar den omslachtigen habitus van gindsche bevolking na den Europa-mensch te hebben afgelegd; hij heeft de kunst verstaan zich te verplaatsen in hare denkwijze en aldus den sleutel zoekend voor hare soms hoogst zonderlinge handelwijze, heeft hij geleerd alle uitingen van ongeduld of drift te onderdrukken die schadelijk zijn voor het veilig en gemakkelijk verkeer. Het resultaat was een zeer ongewone mate van vertrouwen dat hij genoot niet alleen bij de mannen, maar ook en vooral van de zijde der vrouwen en kinderen, een vertrouwen dat hem gelegenheid gaf tot grondige kennismaking met het leven en denken van het volk. Naast de gevolgen van hetgeen Nieuwenhuis zelf noemt ‘de politieke bijbedoelingen van den tocht’ moeten zeker vooral genoemd en geroemd worden die juiste kennis van het volk, dat in menig opzicht hoog blijkt te staan in en door zijn isolement. Bij menig hoofdstuk blijft er te vragen over, maar bij geen enkel onderwerp krijgt men den indruk dat de schrijver méér wil vertellen dan de reiziger te weten kwam. Er is eerlijk en waardevol materiaal verzameld, nieuw en frisch geput uit de zuivere bron; voor elk die na hem komt is de weg gebaand, ‘the art of travel’ onder de Dajaks is ons door dit boek geopenbaard. Het volkomen slagen van zijn moeielijken en gevaarvollen tocht is voor onzen moedigen, ondernemenden reiziger een prikkel geweest om nog verder en dieper in Borneo's binnenlanden door te dringen. Nog geen jaar was verloopen of hij ving in Mei 1898 andermaal een tocht dwars door het eiland aan van Pontianak naar Samarinda; vandaar terug de Mahakam op naar de bronnen van dien stroom op den spitstoppigen Batoe Tibang, die de Bahau's als oorsprong van de meeste der hun bekende groote rivieren | |
[pagina 616]
| |
van Borneo, het middenpunt der aarde noemen. En, terug gekeerd naar Long Deho, vaart hij in Augustus 1899 de Bo en dan haar rechter zijrivier de Oga op, trekt de waterscheiding van Mahakam en Kajan over en leeft gedurende twee maanden onder de Kenja's, het mannelijk volk, welks krijgstochten gevreesd zijn bij alle Dajaks die de grenslanden van zijn gebied bewonen. ‘Ofschoon wij slechts twee maanden onder deze bevolking vertoefden’, schrijft NieuwenhuisGa naar voetnoot1), ‘werd onze onderlinge verhouding zoo gemakkelijk als met de Bahau's in even zoovele jaren’. Maar zóó groot was de vrees van de Kajans en Pnihings die hem vergezelden voor deze beruchte stamgenooten ‘dat zij de eerste maand voortdurend in hevigen angst verkeerden voor hunne hoofden, waarvan zij er zoovele zagen hangen boven de vuren in de voorgalerijen’. De belangwekkende waarnemingen die Nieuwenhuis zich beloofde van zijn bezoek aan de Kenja's zijn niet uitgebleven en vooral op medisch en ethnologisch gebied belooft hij ons hoogst eigenaardige en geheel onverwachte uitkomsten. Het beheerschen van de spreektaal, kennis en eerbiediging van de volksgebruiken en gewoonten, liefde voor het volk waaronder hij vertoefde, hebben naast moed en energie niet slechts het binnenland van Borneo voor den reiziger ontsloten, maar ook den weg gebaand, waarlangs vrede, orde en welvaart aan zijn bevolking kan worden gebracht. Binnen weinige weken zal Nieuwenhuis in het vaderland zijn teruggekeerd. Laat hem dan te beurt vallen wat de Dajaks verwachten en hem ten volle toekomt: ‘als een groot reiziger gevierd te worden!’ Delft, Mei 1901. |
|