Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |
John Ruskin, Fors Clavigera.
| |
[pagina 590]
| |
gericht, maar de vertaler heeft het belangrijkste uitgezocht en er voor gezorgd dat wat hier voor den matigen prijs van f 2,50 wordt aangeboden een goed sluitend geheel is. Het verwondert ons niet te hooren, dat deze Hollandsche uitgave, schoon zij ter nauwernood de pers verlaten heeft, reeds nagenoeg is uitverkocht. Dr. F. van Eeden gaf haar op de reis door het vaderland eene warme aanbeveling mede. Ruskin was in sommige opzichten een tamelijk onpractisch man. Anders zou hij van zijn brieven aan Werklieden een goedkoop stuiversblad gemaakt hebben. Het door hem gestichte Gilde van St. George, dat een voorbeeld zou zijn voor geheel Engeland, een keurbende van hoogst beschaafde landbouwers, wars van onedel winstbejag en tevreden met een hoogst eenvoudige leefwijze, is niet meer dan een schitterende zeepbel geweest. De uitnemende Octavia Hill, die door jarenlange vriendschap aan hem verbonden was, begreep, dat het plan schipbreuk moest lijden en verwondde Ruskin's gevoelig hart door hare medewerking te weigeren. Zijn onpractische zin blijkt ook daaruit, dat hij, toen hij de afschaffing van vivisectie aan de Universiteit te Oxford niet kon doordrijven, weigerde langer den leerstoel in kunstgeschiedenis aldaar te bezetten. Ook moet erkend worden, dat hij, gelijk menige krachtige persoonlijkheid, ietwat eenzijdig was: vol bewondering voor de oprechtheid ademende kunst der Prae-rafaëlieten, versmaadde hij de oud-Hollandsche schilderschool en zijn enthousiasme voor de Gothiek verhinderde hem de heerlijkheid der Grieksche architectuur te zien. In plaats van historisch was hij dikwijls romantisch in zijn beoordeeling van personen en maatschappelijke toestanden: geneigd om het verleden te vergulden ten einde op het heden een des te ongunstiger licht te laten vallen. Zoo stelt hij tweeërlei rechtspleging aan elkander over: eene uit de dagen des geloofs, waarbij rechter en misdadiger samen het avondmaal gebruiken en als vrienden van elkaar afscheid nemen, vóórdat de schuldige zijn hoofd op het blok neerlegt; eene andere uit onze dagen, waarbij onschuldigen door een wraakgierig en in zijn jacht naar goud | |
[pagina 591]
| |
tegeleurgesteld gespuis verscheurd worden. Zoo schildert hij ons Jersey vóórdat het door den kapitalistischen maalstroom werd meegevoerd: een idyllisch bestaan, geen armoede; daarna: ellende, akelig proza, bankroeten. Wat uit dergelijke voorstellingen bovenal blijkt, is dat Ruskin met goddeloosheid en vuige geldzucht niet is ingenomen. Dat is weinig gezegd. Wat meer zegt, is dat hij, gedurende een lange reeks van jaren, met onbezweken trouw, geheel onverplicht, de taak heeft vervuld, welke de wereldschgezinde, voor het gouden kalf knielende geestelijkheid van het Protestantsche Engeland in den regel op ergerlijke wijze verwaarloosde. Ik zeg in den regel. Natuurlijk waren en zijn er onder de duizenden officieele vertegenwoordigers van het Christendom echte Christenen. Maar niemand heeft met zooveel nadruk als de leek Ruskin de waarheid verkondigd, dat het een mensch, ja zelfs een volk, niet baat de gansche wereld te gewinnen, als men daarbij schade lijdt aan zijne ziel. Men kent den tic der Engelschen om handelingen, die door zelfzucht worden ingegeven, als uitingen van grootmoedigheid voor te stellen. Geen volk heeft het ooit zoover gebracht in de kunst der veinzerij. Ruskin vonnist de hebzucht, die onder het mom van belangelooze toewijding aan het groot geheel schuil gaat en zoo den aanleg van spoorwegen als een handelwijze afschildert, welke een burgerkroon verdient. ‘De welwillendheid, zegt hij, welke voor ondernemingen van dat soort vereischt wordt, komt hierop, enkel hierop neer, dat, als het aan het Britsche publiek bekend werd, dat zijn ingenieurs, na tunnels door Mont-Cenis en St. Gothard geboord te hebben, nu zich sterk maakten een spoorweg naar de hel aan te leggen, dat Britsche publiek terstond voor ieder bedrag kapitaal in die onderneming zou steken en het bouwen van kerken over geheel Engeland zou staken uit vrees aan de dividenden afbreuk te doen.’ Men bespeurt het: den onpractischen idealist, die zijn volk redden wilde en om die reden de nationale zonden met schorpioenen geeselde, waren de oogen opengegaan voor de gebreken van dat ondanks zijn trouw kerkbezoek | |
[pagina 592]
| |
door en door goddelooze volk, toen wij, op het vaste land, ons niet meer Krimoorlog en Opiumoorlog en diefstal van diamantmijnen willende herinneren, tot Engeland bewonderend opzagen om zijn talrijke mannelijke deugden, zijn ongeëvenaarden voorspoed, zijn groote energie, zijn bloeienden vrijen handel, zijn krachtige werkliedenvereenigingen, zijn nobele aristocratie, zijn ontwikkeld parlementarisme. Ruskin heeft zeer zonderlinge denkbeelden, maar welke, hoe paradoxaal zij ook klinken mogen, nochtans ernstige overweging verdienen, daar zij uitgesproken worden door een man met een groot verstand en een edel hart. Zoo betoogt hij, dat de nietsdoener, die van zijn renten leeft, aan oplichterij schuldig staat, daar hij zich door anderen, die in zijne plaats arbeiden, laat onderhouden. Hij wil de natuurlijke schoonheden van zijn land beschermd zien tegen de aanslagen der nijverheid en doet een luid protest hooren, wanneer de frissche wateren worden omgeschapen in stinkende modderpoelen en de ademhaling belemmerd wordt door den vunzigen, den hemel verduisterenden rook der fabrieken. Hij eischt, dat, als er ergens een mooie viool is, zij zal worden afgestaan aan hem die waard is haar te bespelen, dat zoo alle werktuigen zullen toebehooren aan wie ze gebruiken kunnen, dat zoo het land eigendom worde van wie het bebouwen kan en wil. Hij wenscht, dat de arbeider weder onafhankelijk worde van de ijzeren duivels, de machines, en dat hem de vreugde iets compleets te mogen leveren, iets waarop hij met voldoening als zijnde geheel zijn eigen werk kan neerzien, worde teruggeschonken. Hij vindt het niet in den haak, dat een zoo achtingswaardig schepsel, als de mensch is, tot een werktuig, tot een middel worde verlaagd, om de markt van goedkoope en daarenboven meestal slechte producten te voorzien. Hij klaagt er over, dat arbeid, die een nuttig resultaat oplevert en om die reden een opvoedende kracht bezit, slechts een hongerloon verdient, terwijl de groote kapitalen ter beschikking worden gesteld van improductief en dus demoraliseerend werk. Hij oordeelt, dat de verhouding tusschen patroon en werkman eerst dan beter zal worden, wanneer, gelijk bij onze dienst- | |
[pagina 593]
| |
boden, het loon ophoudt wisselvallig te zijn. Dan zal de goede werkman vast emplooi vinden en geen kans meer loopen door een minderwaardig kameraad, die het voor het halve geld wil doen, verdrongen te worden. Hij vindt het geen teeken van nationale welvaart en evenmin van hooge zedelijkheid, dat men den jongen mannen voorhoudt, hoe onberaden het is vroeg te huwen en ze zoo verlokt Venus Vulgivaga na te loopen. Hij acht het een ramp dat ‘the upper ten thousand’ thans eeuwen lang reeds leven, alsof zij één groote Picnic-partij vieren: zij zitten op het fijne gras, drinken hun champagne, eten hun pasteien en werpen aan de haveloozen, die in dichte drommen op een afstand het festijn begluren, van tijd tot tijd een brok toe, waarom dezen grabbelen mogen. De rijken hadden aan de armen vele nuttige dingen en op goedkoope wijze ook vroolijkheid kunnen leeren, ‘dansen en zingen bij voorbeeld.’ Ruskin wenscht, dat de groote steden verdwijnen, daar, zoolang zij blijven bestaan, hare achterbuurten onvermijdelijk holen van ellende en ongerechtigheid zullen zijn. Gaarne zou hij voorts de wet van het oude Florence, die koopen om weer te verkoopen tot een overtreding stempelde, in eere hersteld zien: de prijzen worden thans niet, zooals de staatshuishoudkundigen beweren, door vraag en aanbod geregeld, maar door ‘schurken,’ door tusschenhandelaars, die haring en tarbot, zelfs op plaatsen aan zee, peperduur doen zijn en de visch liever als mest gebruiken, of in het water terugwerpen, dan dat zij een deel van hun winst zouden laten vallen ter wille van de menschen met een lichte beurs en een hongerige maag. ‘De tegenwoordige toestand is deze: dat rijke menschen betaald worden voor rijk-zijn, niets-doende menschen voor niets-doen, terwijl aan werkzame menschen een belasting wordt opgelegd voor werkzaam-zijn. Ziedaar een regeling, die niet veel langer houdbaar schijnt; land en werktuigen dienen in het vervolg toe te behooren aan wie ze gebruiken, of, wat minder revolutionair en terstond uitvoerbaar is, laten zij, die land en werktuigen hebben, verplicht worden ze zelve te gebruiken.’ Wij moesten het allen, zegt Ruskin, ons tot een | |
[pagina 594]
| |
levensregel maken met eigen handen onzen kost te verdienen en niet te dulden, veel minder te eischen, dat anderen ons voeden zullen. ‘En dat om tweeërlei reden: primo, omdat het noodig is voor onze gezondheid en ons besef van eigenwaarde; ten tweede, en dat klemt nog meer, omdat op die wijze gebroken wordt met het ontzettende, algemeene misdrijf der moderne maatschappij: want wij beginnen met het brood van den arbeider weg te stelen, daar wij hem niet enkel voor zijn eigen eten, maar ook voor ons eten laten werken; vervolgens zien wij op hem neder en beschimpen hem wegens zijn verbastering en zijn verlaging, welke immers een noodwendig gevolg zijn van het altoosdurend zwoegen; voorts houden wij hem soms met opzet van sparen af, ten einde hem in onze macht te hebben en in de fabriek te kunnen vermalen; eindelijk verkoopen wij hem steeds zoo groot een hoeveelheid jenever als wij hem maar kunnen laten slikken, meestal tot een prijs van twintig stuivers, als het maar even twee stuivers waard is, ten einde onze zakken te vullen; ten slotte dreunen wij hem vrome lessen uit een catechismus voor en laten hem die van buiten leeren, opdat hij vol onderdanigheid onze rustige slaaf moge zijn.’ Ruskin verwacht geen heil van algemeen stemrecht, verandering van regeeringsvorm of iets dergelijks uitwendigs. Hij is veel te verstandig om niet te begrijpen, dat, als men bij de wet het nemen van interest wou verbieden, men ook koop en verkoop niet moest toelaten, want anders verhinderde niets om te verkoopen met het recht van terugkoop tegen een bepaalden tijd en voor een bepaalde som en zoo zou dan het leenen tegen rente door een achterdeur weer naar binnen dringen. Wilde men den handel afschaffen, dan zou ook het persoonlijk eigendom moeten worden verbeurd verklaard. Doch geweld en doodslag zouden aan de orde van den dag zijn, als allen gelijk recht op alles meenden te hebben. Dus dan zou er toch weer een eigenaar moeten zijn: de Staat. Deze zou dan algemeen voogd en verzorger dienen te zijn, de algemeene patroon, misschien een hard en onverbiddelijk patroon; of zijn er geen werkstakingen in Italië onder de sigarenmakers ten einde den | |
[pagina 595]
| |
Staat-patroon tot wat meer menschelijkheid te dwingen? Ruskin zal dat alles wel overwogen hebben. Hij stelt ten minste geen dwangmaatregelen voor. Wat hij beoogt, is een omkeering van gemoed en inzicht bij de leidende klassen en bij het geheele volk, een breken met de gewoonte om, waar het economische aangelegenheden betreft, enkel op de balans van het eigenbelang acht te geven en de weegschaal van het recht in een hoek te laten liggen. Juist omdat hij wil, dat zijn woorden tot de ziel zijner lezers zullen doordringen, kiest hij ze zoo kras mogelijk en stelt hij ieder individueel aansprakelijk voor wat de schuld der maatschappij is. Hij wil, dat de couponknippers en aandeelhouders in allerlei naamlooze vennootschappen van kwaadheid uit hun vel springen, want dat is hem een teeken, dat hij niet voor doove ooren heeft gesproken en dan is er kans, dat, als de vertoornden weer tot zich zelve zullen zijn gekomen, zijn striemende woorden eenig nuttig effect zullen hebben. Inderdaad, lediggangers behoorden er niet te zijn, - evenmin als proletariërs. En ergerlijk is het, dat honderd vijftig personen half Engeland bezitten, vijf en zeventig half Schotland, vijf en dertig half Ierland; ergerlijk, dat de schoone landgoederen door hooge muren aan het oog onttrokken worden, dat aan de millioenen, die er niet te huis behooren, enkel de aanblik van den stoffigen landweg wordt vergund; dat men in de kerken hoort bidden: ‘forgive us our trespasses as we forgive them that trespass against us’, maar, als de dienst is afgeloopen, gewaarschuwd wordt aan die woorden niet te veel te hechten, want bij den ingang van ieder buitenverblijf grijnst op een groot bord de bedreiging: ‘Trespassers will be prosecuted.’ Wie ongenood het waagt een kijkje te nemen van het mooie, dat achter de muren verscholen ligt, loopt inderdaad gevaar, ook al is hij geen vagebond, vervolgd te worden. ‘Al dit land van Groot-Brittanje en Ierland was aan de kinderen der menschen gegeven, en ziet, wij, die het in eigendom hebben, zijn des Heeren kinderen; gij, millioenen, gaat aan uw werk!’ Zijn Ruskin's idealen voor verwerkelijking vatbaar? | |
[pagina 596]
| |
Belooft het zaad, dat door hem is uitgestrooid, te zullen opgroeien en vruchten dragen? Ik geloof niet, dat de wensch van Ruskin en ook van William Morris vervuld zal worden en de door stoom gedreven machines weder verdwijnen zullen. Het is ondenkbaar, dat, nu de lucifers zijn uitgevonden, wij weder met een tonderdoos en een vuursteen op zak zouden gaan loopen. Wel mag men verwachten en zelfs eischen, dat, al zij het met groote kosten, de fabrikatie van lucifers ophoude schadelijk voor de gezondheid te zijn. Worden zij dan tien of twintig maal duurder, het kan geen kwaad; wij zullen er wat zuiniger mee omspringen. Ook zal er een tijd komen - het is schande dat hij zich nog wachten laat - waarin het verboden is de wateren te vervuilen en een zoo heerlijke stad als onze Koninklijke Residentie tot een ongenietbaar verblijf te maken voor ieder, wiens reukzin niet totaal is afgestompt. De fabrieken zullen zoo hervormd worden, dat zij aan de eischen van gezondheid en goeden smaak voldoen. Maar ik waag het te voorspellen, dat zij niet verdwijnen zullen. Evenmin, meen ik, zullen de gezegende vruchten der verdeeling van den arbeid worden prijsgegeven. Terugkeer tot het verleden grijpt in de geschiedenis der beschaving niet plaats. Ruskin zou dat hebben ingezien, indien zijn blik op de dingen minder romantisch, meer historisch ware geweest. Duizendmaal heeft hij gelijk, waar hij zegt: de wrevel, die er in de kringen der fabrieksarbeiders heerscht, spruit niet daaruit voort, dat de menschen slecht gevoed worden, maar dat zij geen pleizier in hun werk hebben. ‘Het is, op den keper beschouwd, niet de arbeid, die verdeeld wordt, maar de arbeider zelf; men dwingt hem niet een volledig schepsel te zijn, maar een segment van een mensch, waarin slechts dat kleine kruimpje verstand huist, hetwelk noodig is niet om een speld of een spijker, maar om de punt van een speld of den kop van een spijker te maken. Nu is het goed en wenschelijk, dat er vele spelden op een dag ontstaan, maar als we konden zien met wat voor kristalzand de punten geslepen worden, - zandkorrels van menschelijke zielen, gruis, dat door een vergroot- | |
[pagina 597]
| |
glas moet worden bekeken om in zijn waren aard erkend te worden, - dan zouden wij denken, dat hier eenig verlies wordt geleden. De jammerkreet, die uit de centra van nijverheid omhoog stijgt, is dat er allerlei gemaakt, maar dat de mensch er verminkt wordt.’ Wij mogen Ruskin dankbaar zijn, dat hij zulke waarheden, waarheden om van te sidderen en te beven, luide heeft uitgesproken. Door inkrimping van den machinalen arbeidstijd en op verschillende andere wijzen zijn menschlievende fabrieksheeren in Twente en elders reeds bezig den vloek, die aan de verdeeling van arbeid kleeft, zooveel mogelijk te bezweren. En daarin zullen zij steeds beter slagen, naar gelang het een meer algemeen erkende plicht wordt, zich aan het lichamelijk en geestelijk welzijn der arbeidende scharen veel te laten gelegen liggen. De huichelaars, die zich door Ruskin's ‘menschlievende economie’ in hun eigenbelang bedreigd gevoelen, trachten de kracht zijner woorden te breken door de opmerking, dat de wereld armer zou worden, als de door hem gegeven lessen werden in praktijk gebracht. Maar inderdaad heeft Ruskin hart voor alles, wat in stoffelijken, intellectueelen, zedelijken of artistieken zin de waarde van het menschelijk leven verhoogen kan. Hij ijvert tegen woeker, lediggang en pronkerige weelde, maar is niet onverschillig voor veredeling van het paardenras en evenmin voor smaakvolle en passende kleedijGa naar voetnoot1). Hebt gij ooit een aardiger passage gelezen, dan die, waarin hij vraagt, om welke reden de kleine meisjes in Engeland te groote schoenen dragen? Hij betoogt op welsprekende wijze, dat de menschen veel meer genoegen in hun leven zouden smaken, als zij iederen dag naar de wolken | |
[pagina 598]
| |
keken. Maar de ‘struggle-for-lifers’ hebben het te druk met zich zelve om aandacht te schenken aan de luchten, de mossen, de bloemen des velds. Hoogstens kennen zij enkel de wolken van de oleographieën, waarmede zij hun salon versieren. Het zij men al dan niet met Ruskin's theorieën over woeker en andere feiten van economischen aard instemt, ieder kan van hem leeren een wijzer, beter en gelukkiger mensch te worden. Let op zijn betoog, dat verbeelding noodzakelijk is en dus dient ontwikkeld te worden, op zijne beschouwing over het nut van dramatische poëzie, op zijne juiste definitie van spel en arbeid, op zijne schildering van menschelijk geluk en ongeluk, op zijne onderscheiding van werkelijke en valsche levensbehoeften. Natuurlijk zal hij, idealist als hij is, op sommigen nu eens den indruk maken een onnoozele bloed, dan weder een aanmatigende gek te zijn. Het laatste, omdat hij van uit de hoogte neerziet op allerlei dwaze vooroordeelen. Het eerste, omdat hij niet uitgeslapen schijnt, omdat hij zijn groot fortuin niet besteed heeft in zijn eigen belang, maar in het belang van anderen. Ieder kent helden der phrase, die den kapitalisten verwijten, dat zij op hun gesloten geldkist blijven zitten: zelve leven deze wereldhervormers dikwijls in weelde; diep ongelukkig zouden zij zijn, als hun jas niet van het fijnste laken ware, als zij geen echte Havannas konden rooken en Heidsick Dry aan hun vrienden voorzetten. Zij leggen op de schouders van anderen lasten, die zij zelven met geen vinger aanroeren. Ruskin leefde overeenkomstig zijn leer, had weinig voor zich zelf, veel voor anderen noodig. Men schrijve het daaraan toe, dat hij een echt Christen was. Een echt Christen in het land, dat, van bloed druipende flibustiers gelijk Stanley en Rhodes als zijn groote mannen eert. Hij spoort zijn lezers aan Christus te belijden voor de menschen, iets waarvoor de meesten, gelijk zij na eenig zelf-onderzoek zullen inzien, terugdeinzen. ‘Naar de kerk gaan is slechts een meedoen met de mode van den dag; niet in het minst een belijden van Christus, maar enkel de uitdrukking van den wensch om even achtenswaardig als anderen gevonden te worden. Bij het Avondmaal aanzitten is gewoonlijk niet | |
[pagina 599]
| |
veel meer; hoewel het bijgeloovig kan worden, en enkel een dienst, dien men doet, om vrijstelling van andere diensten te verkrijgen. Heftige strijdlust voor bijzondere secten als de Evangelische, de Roomsch-Katholieke, de streng Episcopaalsche, de Methodistische of dergelijke is een vorm van partij-verwaandheid, een tarten van Christus, geen belijden van Hem. Maar Christus belijden is ten eerste zich rechtvaardig, waarheidlievend en ingetogen gedragen, vervolgens zich afscheiden van hen, die openlijk en van beroep schurken, logenaars en overspelers zijn. Hetgeen verschrikkelijk moeilijk te doen is en wat de Christelijke kerk (in Engeland) tegenwoordig geheel opgehouden heeft ook maar te beproeven.’ Nooit heeft iemand op vromer en aangrijpender wijze den Bijbel verklaard dan door Ruskin op menige bladzijde van ‘Fors Clavigera’ gedaan wordt. Ook in dit opzicht is zijn boek zeer leerrijk, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat er velen thans rondloopen, die geen flauw vermoeden hebben welk een rijke goudmijn van diepe gedachten en schoone woorden de Bijbel behelst. Ruskin's werk is een Tendenzboek. Toch beantwoordt het aan de strengste eischen der aesthetiek. Het toont ons, dat een man met een artistieke natuur ook dan iets moois voortbrengt, als hij met volle bewustzijn de taak van predikant of onderwijzer aanvaardt. De bekoring, die van zijn boek uitgaat, is zoo groot, dat men, als men zelf wel eens iets schrijft, in de verzoeking komt de pen neer te werpen en den lezer toe te roepen: lees liever Ruskin. Thans nog iets over den titel. ‘Fors Clavigera’ is een verbinding van twee Latijnsche woorden, welke, volgens de bedoeling van den schrijver, verschillende beteekenissen heeft. Want Fors wil kracht zeggen, maar ook fortuin. Clava is knots, clavis een sleutel, clavus een spijker; gero beteekent: ik draag. ‘Fors Clavigera’ kan dus vertolkt worden als: de kracht van den knotsdrager, van Hercules, welke een kracht was voor daden en niet voor misdaden, daar zijn knots diende om monsters en wreede menschen te beteugelen en van olijvenhout gemaakt was. Maar in den regel bedoelt de titel: de fortuin, die spijkers aandraagt, | |
[pagina 600]
| |
waarmede zij de menschen vastklinkt, zoodat het hun enkel vrij staat het aangewezen lot tot het beste einde te leiden, waarvoor het vatbaar is. Niemand was er meer dan Ruskin van overtuigd, dat de gaven der menschen verschillen en dat niet ieder alles kan worden. Een tijd lang, zoo verhaalt hij, had ik onder mijn leiding een student, die ernstig en geduldig werkte en aan wien ik buitengewoon veel lof kon toezwaaien. Op een zekeren dag vroeg hij mij: ‘Denkt gij, dat ik ooit zoo goed als Turner zal teekenen?’ Mijn antwoord was: ‘Het is veel waarschijnlijker, dat gij Keizer aller Russen wordt. Er is gemiddeld om de vijftien of twintig jaren een nieuwe Keizer. Door vreemd toeval en gelukkige kuiperijen zou ieder Keizer kunnen worden. Maar er komt slechts één Turner om de vijfhonderd jaren, en God beslist, zonder eenige kuiperij als hulp toe te laten, in welk stuk klei Hij Zijn ziel zal inblazen.’ De jonge man, die een prachtig talent voor technische uitvoering, maar volstrekt geen oorspronkelijkheid had, wilde zijn meester niet gelooven. Hij had het zich nu eens in het hoofd gezet een evenknie van Turner te worden, verspilde zijn krachten in een worsteling van vergeefsche inspanning, deed niet wat Ruskin hem aanbeval te doen, wilde Zwitsersche sneeuwgebergten en wolken op het doek brengen, vatte kou, kreeg de tering en stierf. Aan dat droevig verhaal knoopt Ruskin een les vast, welke in onze dagen van wreede examens overweging verdient. ‘Het zou ons allen doen ontstellen, als wij konden weten, hoeveel sterfgevallen er tegenwoordig jaarlijks door de spanning en angst van vergelijkende examens veroorzaakt worden; maar de schade in al die gevallen aan de beste vermogens van het verstand toegebracht, de ellendige verwarring en ongerijmdheid, welke het stelsel zelf met zich brengt, ten gevolge waarvan iedere post geboden wordt niet aan den persoon, die er het meest voor geschikt is, maar aan hem, die op een gegeven dag toevallig lichamelijke kracht genoeg heeft om de akelige foltering te doorstaan, vertegenwoordigen een ramp, onafzienbaar in zijn gevolgen, betreurenswaardiger dan vele sterfgevallen’. |
|