Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Heerscht er in China Godsdienstvrijheid?
| |
[pagina 551]
| |
dienstig en ethisch gebied, in China georganiseerde religies heeft doen ontstaan, een sektewezen dus, dat beoefenaren van godsdienstwetenschap en beschavingsgeschiedenis tot nadere kennismaking noodigt. Dat voert ons naar een nieuw terrein van studie, waarin hoogstens een enkele zendeling de allereerste spade gestoken heeft, en welks bewerking groote moeilijkheden biedt, doordien de sekten, uit vrees voor de overheid met hare vervolgingszucht, uitermate lichtschuw zijn en haar bestaan zooveel doenlijk voor de buitenwereld verhelen. Een half dozijn van die genootschappen noemt de Ketterwet met name: de Witte Lotus gemeente van Maitreya, den Boeddha der Toekomst, den Messias, die nog wordt verwacht; de sekten van den Lichtenden Eerwaardige, van de Witte Wolk, van het Witte Licht en het Roode, en van de Acht Diagrammen. Wij kunnen ons hier niet in die sekten verdiepen, doch stellen ons voor, dit binnenkort elders te doen. Hier zij slechts medegedeeld, dat zij, voor zoover heeft kunnen blijken, in grondslag Boeddhistisch zijn, doch ook allerlei elementen, aan Taoisme en zelfs Confucianisme ontleend, in zich hebben opgenomen, en dus in den volsten zin den naam van eklektische sekten verdienen. Aanteekeningen, door den Wetgever bij de Ketterwet ingelascht om als leiddraad bij de vervolging dienst te doen, wijzen zelf op den Boeddhistischen ondergrond, waarop die vereenigingen zijn gebouwd. Men leze bijv. de hieronder volgende, die wij in woordelijke vertaling weergeven, om den lezer in staat te stellen den geest van China's officieele ketterjagerij zichzelven in zijn eigen taal te hooren schetsen: ‘In het 20ste jaar der Kia-khing periode (1815), op den 12den der vijfde maand, werd een Keizerlijk Besluit ontvangen ten aanzien van de volgende rechterlijke uitspraak: Wang Sjoe-hioen zwierf zonder vaste woonplaats onder het volk rond; in Hwoei-tsjoe, in de provincie Kwangtoeng, liet hij zich het hoofd scheren, en werd dus Boeddhistisch monnik. Met Boeddhistische leerstellingen gewapend, stookte hij toen tal van ambtenaren en beambten in de rijkshoofdstad op, ja zelfs letterkundigen van den | |
[pagina 552]
| |
eersten en tweeden graad en anderen, hen verleidende om toevlucht te nemen (tot de Triratna) en de Geboden aan te nemen, terwijl hij, buiten en behalve dat al, nog met ambtenaren en beambten in de provinciën omgang zocht. Diensvolgens kwam hij in aanraking met de justitie; hij werd met het schandbord om den hals tentoongesteld, met stokslagen afgestraft, en daarop naar de woonplaats zijner familie opgezonden, en gedwongen tot den leekenstand terug te keeren. Doch die onverlaat bezat moed, en, met verheling van zijn vroegere misdrijven, waagde hij het zich de ambtelijke waardigheid van dubbel bevorderd departementsprefect te koopen’... Maar, uiterst slecht bekwam den onversaagden ijveraar deze poging om zich eenigen invloed te verzekeren, en dus bij zijn propagandawerk minder aan vervolging en mishandeling bloot te staan. Immers, zoo gaat ons staatsstuk voort - ‘buitengemeen groot was nu zijn strafbaarheid geworden, en het Ministerie van Justitie veroordeelde dien boosdoener dan ook tot verbanning naar Heh-loeng-kiang (Tsitsihar, in Mantsjoerië), om daar tot zware Gouvernements-slavernij te worden gedoemd. Ziedaar een straf die hem ten volle toekomt; doch vooraf zal hij aan het Ministerie met het schandbord om den hals een volle maand worden tentoongesteld. Eerbiedigt dit Besluit!’ - ‘Hoh Sjih rapporteert ons, dat Fan Hingtsjao uit het district Ngan-zjun (in Hoenan) vastte, geschriften en heilige boeken ter vermaning der wereld prevelde, en zekeren Fang Sjing-ying met nog anderen tot zulk prevelen bracht. Verder deelt hij mede, dat hij hunne boeken en geschriften onderzocht, de voorgangers zoowel als hunne volgelingen opspoorde, en volgens de zwaarste bepalingen der Wet berechtte, enzoovoorts. Tevens zendt die provinciale Gouverneur ons twee Boeddhistische boeken, met nog een ander Boeddhistisch geschrift, die bij nauwgezet onderzoek gebleken zijn voorname daden en gewichtige geboden te behandelen, en verder niets dan gezegden en volzinnen in te houden, in Boeddhistisch schrift, in willekeurige volgorde op elkander gestapeld, den menschen voorhoudende die geboden geloovig aan te nemen en eer- | |
[pagina 553]
| |
biedig op te volgen. Het domme volk is gemakkelijk op te zetten en te verleiden; doch in het onderhavige geval was men er slechts op uit om gelden in te zamelenGa naar voetnoot1), en geenszins waren er volzinnen te vinden, waaruit verzet of oproer sprak; het geval staat dus niet op ééne lijn met kettersche sekten die tot dusver in elke provincie onder handen zijn genomen, klaarblijkelijk verzet op het oog hadden, en vele lieden tot proselieten maakten. In deze rechtzaak dus, door voorzegden provincialen Gouverneur geinstrueerd, moeten de boeken, geschriften en soortgelijke dingen aan de vlammen worden prijsgegeven, en moet er verder voor gezorgd worden dat de lieden aldaar niet meer, zooals voorheen, vasten en Boeddhistische formulieren opzeggen. En indien de schuldigen berouw betoonen, mogen zij niet bepaaldelijk met zòòdanigen overdreven ijver vervolgd worden, dat opstootjes, beroering en verzet er uit voortvloeien. ‘Verder nog, bijaldien zich ergens in de provinciën, in welk landschap ook, een rechtzaak van soortgelijken aard voordoet, en er dan daadwerkelijk sprake is van een kettersche sekte, die voor onthouding van verboden voedsel propaganda maakt en proselieten aanwerft, of geschriften onder zich heeft, waaruit tegenspraak (met de orthodoxie) blijkt, dat dan toch de autoriteiten uit eigen beweging bij het onderzoek en de berechting met gestrengheid te werk gaan, en zich goed beijveren de sekte uit te roeien met wortel en stam. Doch zoo er alleen maar sprake is van onnoozel volk, dat in onthouding van verboden voedsel zijn geluk zoekt, daarbij boeken en geschriften prevelt en het daarin geleerde in praktijk brengt, dan wordt een zeer groote misgreep begaan indien men handelt volgens het eerste Artikel der Hoofdwet’, d.w.z. in hare volle zwaarte de wet op ketterij op zulke lieden toepast. Nog ten derde male eindelijk licht het Wetboek een tipje van den sluier eener kettersche secte op en toont zij ons eene Boeddhistische vereeniging, en wel eene van | |
[pagina 554]
| |
merkwaardig allooi. ‘De schurk, de Boeddhistische monnik Woe Sji-tsi, zette eigenmachtig een leer der Loeng-hwa vereeniging op touw, die de menschen aanspoorde zich toe te leggen op zuivering en aankweeking van verdienstelijk gedrag, zullende zij aan het einde van dien weg op klaarlichten dag ten hemel stijgen. Een zekere Tsiang Fahtsoe viel met eenen Tsin Soen-loeng aan zijne misleidingen ten prooi; hun gemoed kwam op den dwaalweg, en in de ongegronde verwachting Boeddha's te worden, verzochten zij Woe Sji-tsi bij hen aan huis te komen. Daar huldigden zij hem, en vroegen hem wat zij hadden te doen en te laten. En de priester deed Tsiang Fah-tsoe met de zijnen zeven dagen lang vasten, want hierna zouden zij van het wereldsche bevrijd worden, en te Soei-hiang ten hemel stijgen. Hem op zijn woord geloovende, voerden Tsiang Fah-tsoe en Tsin Soen-loeng hunne zoons en kleinzoons, broeders en neven, tezamen dertien in getale, naar den berg Ying, aan het groote meer. Hier ontzegden zij zich alle voedsel, kwamen de een voor, de ander na, van honger om, en werden op houtvuren verbrand. Dus valt Woe Sji-tsi onder de wetsbepaling op het vermoorden van meer dan drie menschen uit eene en dezelfde familie, een misdaad waarop langzame doodstraf door kerving met messen gesteld is; doch met toepassing van een matige verzachting dier straf zal hij slechts zonder verwijl met het zwaard worden onthalsd. Vonnis, geveld in het Gouvernement van Kiangsoe, in het 18de jaar der Khiën-loeng periode’, d.i. in 1753. Hij, die meent in de Ketterwet met haren langen nasleep van commentaren en edicten, iets van beteekenis omtrent de begrippen, leerstellingen en praktijken der godsdienstige genootschappen te vinden, komt schromelijk bedrogen uit. Redelijkerwijze verwacht men critieken op dat alles, opgaven van redenen, die den Staat tot verkettering en zoo onmeedoogende vervolging nopen, allerlei gegevens dus, waaruit voor ons op het stuk van Oost-Aziatische Godsdienstwetenschap een en ander zou te leeren zijn. Doch niets van dat al! In èèn opzicht is dit stil- | |
[pagina 555]
| |
zwijgen zeer veelzeggend. Toont het niet overtuigend, dat de Wetgever hier alle onderzoek naar leer, streven en doen der sekten te éénenmale overbodig acht, en alleen maar rekening houdt met het bloote feit van haar bestaan; dat hij dat feit per se, onder alle omstandigheden, hoe genaamd, strafbaar rekent met wurging, bastonnade, verbanning? Hierdoor zien wij dus ten volle de staatsrechtelijke theorie bevestigd, in ons eerste hoofdstuk ontvouwd, dat elke godsdienstige corporatie, die niet is van beproefd Confucianistisch allooi zonder eenig bijmengsel, zwaar strafschuldig is, wát zij ook doe, wát zij ook leere. Hier verwachten wij echter van de zijde van den lezer eene bedenking. Is het dan niet, zoo hooren wij hem vragen, sinds jaar en dag door de gansche beschaafde wereld heen verkondigd, en door iedereen dus als een axioma aangenomen, dat er drie hoofdgodsdiensten in China bestaan, Confucianisme, Taoisme en Boeddhisme, en dat die hoogst broederlijk samenleven, feitelijk slechts èèn godsdienst zijn, èèn leer? Ziedaar alweder eene van de vele stellingen omtrent het Verre Oosten, die maar één gebrek hebben, namelijk dat van onwaar, of hoogstens ten halve waar te zijn. Die broederlijke samenleving bestaat inderdaad, doch zij is er eene à la Kaïn. De waarheid is, dat alleen het Confucianisme zich, als de eenige ware leer en godsdienst, in de gunst van het staatsbestuur verheugt, en dus vrij bestaan en zich ontwikkelen kan, terwijl van de twee andere stelsels alle elementen, die niet tot Confucianisme te herleiden zijn, gelijk ook elke nieuwe godsdienstige uiting, als verfoeielijke ketterij staan aangeschreven, en dus te allen tijde vallen onder de termen der Ketterwet. Het Taoisme verkeert in dezen echter in veel gunstiger condities dan Boeddha's Kerk. Want, op den bodem van China zelf, en in de oude, ideale tijden der Confucianistische orthodoxie ontstaan, is het met het Confucianisme opgegroeid en grootendeels inéengesmolten. Wij zagen reeds in het eerste hoofdstuk, dat beide stelsels gelijkelijk den Tao of Wereldloop aanvaarden als grondslag van alle | |
[pagina 556]
| |
menschelijk goed. Dus hebben zij op het stuk van ethica hetzelfde uitgangspunt, en ook in de uitwerking daarvan zijn nooit tusschen hen afwijkingen van beteekenis ontstaan. Beide hebben buitendien éenzelfde Pantheon. De goden van het Taoisme zijn inderdaad in hoofdzaak dezelfde oudheidensche natuurgoden, die het Confucianisme als klassiek erkent en eert (zie hst. I), en daarnevens dienen de aanhangers van eerstgenoemd stelsel, getrouw aan het Heidendom der klassieke Oudheid, een keur van historische, halfhistorische en fabelachtige voorvaders der natie, volkomen in den trant van den voorouderlijken eeredienst, die den hoeksteen vormt van het Confucianisme zelf. Nu is het wel waar, dat van verreweg de meeste dier nationale voorvaderen de Klassieke Boeken zwijgen, en op dezen grond menig pedant volgeling van den Grooten Meester een voorname minachting voor hen aan den dag legt, altijd tot tijd en wijle dat hij hunne hulp en bijstand denkt noodig te hebben en hen dus vereert en aanroept zooals ieder gewoon sterveling doet. Maar, op dien grond allèèn den oud-heidenschen godendienst te verketteren, daarvoor kon slechts de allerrechtzinnigste rechtzinnigheid te vinden zijn, eene richting, de overgroote meerderheid zelfs van Confucianisten te machtig - het hoogste Staatsbestuur alleen niet. Men sla slechts zijne Ketterwet op, en zie (Art. II) hoe het zijn mandarijnendom ten volle machtigt om op alle tijden en ontijden tegen zulk inheemsch heidendom met den geeselstok op te treden. Ligt het echter niet voor de hand, dat het met de practische uitvoering van dat artikel treurig moet gesteld wezen? Wie toch te veel wil, bereikt vaak niets, en het bewuste artikel is dus ongeveer doode letter. Weliswaar leveren ons China's boeken van alle eeuwen voorbeelden van mandarijnen, die van hunne klinkbare zuiverheid in de leer het schitterendste getuigenis aflegden door zoogenaamde Yin-szê of ‘overtollige offerdiensten’ te verdelgen, de godenbeelden te vernietigen, de tempels neêr te halen, de priesters te geeselen. Het blijft desniettemin een feit, dat alom in het Rijk vereering van zulke heidensche menschgoden aan de orde van den dag is en onbelemmerd plaats vindt, met | |
[pagina 557]
| |
offermissen en processies, die soms dagen duren, met muziek, trommen, cimbalen en allerrumoerigst tooneelspel - alles onder grooten toeloop van volk. Bij geen mandarijn komt het op daartegen op te treden, tenzij het tumult hem mocht storen in zijn slaap; ja, wat sterker is - fatsoenshalve zijn plaatselijke magistraten vaak de eersten om zulk feestvieren, dat immers het welzijn der aan hunne zorgen toevertrouwde bevolking beoogt, met geldelijke bijdragen te steunen. Trouwens is dit met een beroep op den Wijze van Staat ten volle te verdedigen. In de klassieke Loen-yü staat namelijk nadrukkelijk geschreven (VI, 20), dat toen Fan-tsjhi, een der discipelen, hem vroeg wat wel wijsheid was, hij ten antwoord kreeg: ‘Zich toe te leggen op de plichten, die op het volk rusten, en de goede en booze geesten te eeren en ze aldus op een afstand te houden, ziedaar wat den naam van wijsheid verdient’. En wat nu is Taoistisch-heidensche godenvereering anders dan beoefening van dusdanige wijsheid, dewijl zij toch in de eerste en voornaamste plaats beoogt de goede goden te bewegen, dat zij het menschdom bevrijden van aanvallen der booze geesten, die de bewerkers van alle onheil zijn? Noodzakelijkerwijze dus vervalt voor den Confucianistischen Staat grootendeels de aanleiding tot daadwerkelijke vervolging van het Taoistisch heidendom. Geenszins echter geldt dit voor een element, dat het Taoisme van het oude Heidendom onderscheidt, namelijk zijn kloosterwezen, zijne monniken en zijne nonnen. Daarvan bestond in den oud-Confucianistischen tijd, zoover bekend is, niets; geen woord kan dus uit staatsrechtelijk oogpunt ten gunste van hun recht van bestaan worden aangevoerd. Ingesteld met het doel, den mensch gelegenheid te schenken om zich door schrander uitgedachte middelen op te werken tot hoogere volmaking en zaligheid, kende dat ascetische leven tijdperken van meer of minder bloei, vooral bepaald door rijzing of daling van den thermometer der keizerlijke gunst. Nog onder de Thang dynastie bevatte het rijk, volgens officieele | |
[pagina 558]
| |
opgaven, 1687 Taoistische kloostersGa naar voetnoot1). Thans echter zoekt men bijna tevergeefs in de meeste provinciën van zulke stichtingen zelfs een spoor. Confucianistische vervolgingsijver heeft ze ten gronde gericht, en de drommen van Tao-szè of ‘Taoistische doctoren’, wonderwerkers, asceten, waarvan de Chineesche geschriften doorloopend gewagen, zijn samengesmolten met de klasse van heidensche volkspriesters, wier aantal legio heet. De wijze waarop de Staat dit heeft bewerkt, zal straks in het licht treden. Het Boeddhisme had een veel zwaardere vuurproef te doorstaan. Deze godsdienst was totaal uitheemsch en kon zich dus niet, ter verdediging van zijne rechten, op zijn bestaan in China's klassieke Oudheid beroepen. Ascetisme en kloosterwezen werden in China door deze Kerk tot een veel hoogeren graad van ontwikkeling gebracht dan door het Taoisme, en moesten dus wel de allerpijnlijkste van alle splinters in het oog der Confucianisten worden. Op het Boeddhisme kwamen dan ook in de eerste plaats hunne slagen neer, en wij zien den Confucianistischen Staat zijn vervolgingszucht hoofdzakelijk tegen deze Kerk keeren; zij is zijne doodvijandin gebleven tot op den dag van heden. Nadat zij zich onder de regeering der Han-dynastie voorgoed een plaats had veroverd in de Chineesche maatschappij, kende zij een tijdperk van ontwikkeling, grootheid en bloei, die het toppunt bereikten in de vijfde eeuw. Viel haar aanvankelijk de gunst van vorsten en grooten in ruime mate ten deel, weldra begon het Confucianisme zich af en toe tegen haar met kracht te doen gelden. In de vijfde eeuw stond het noordelijk gedeelte des rijks onder het Tartaarsche huis van Toba, dat zijne residentie in Loh-yang had, en doorloopend een sterke Boeddhistische gezindheid aan den dag legde; desniettemin werd er een vorst uit geboren, in wien Confucianistische neigingen de bovenhand hadden en die de vernietiging der Kerk door geweld ondernam. Hij heette Woe, en regeerde van 424 tot 452. Tot demping van een oproer aan het hoofd zijner troepen | |
[pagina 559]
| |
uitgerukt, sloeg hij zijn kwartier in een Boeddhistisch klooster op, waar door zijne volgelingen een kamer werd ontdekt, met wapenen gevuld. Dit was hem een voldoende aanleiding om de kloosterlingen van heulen met den oproerling te verdenken. Hij liet het gebouw uitmoorden, plunderen en vernielen, en gaf last dat dit voorbeeld allerwege in zijn rijk door de gezaghebbenden zou worden gevolgd, en de Boeddhistische geestelijkheid, zonder onderscheid van leeftijd, in afgronden zou worden gestort of levend begraven; verder zou men elkeen ter dood brengen, die een monnik verborg, of in het bezit van een Boeddhistisch heiligenbeeld gevonden werd. De Kerk bezat echter aan het Hof haren machtigen aanhang, en zelfs niemand minder dan de kroonprins, tevens rijksbestierder, stelde zich voor haar in de bres. Dit gaf de geestelijkheid gelegenheid zich bijtijds te bergen, doch kon geen algemeene beeldstormerij en vernieling der godsdienstige gebouwen verhoeden. Eerst het overlijden des keizers, dat tien jaren later plaats greep, bracht de Kerk wederom verademing en vrijheid van beweging. Scherpe decreten tot verjaging der geestelijkheid uit hare kloosters werden nog uitgevaardigd in 458 door Sjitsoe van de Soeng-dynastie, maar vooral in 574 door Woe van het huis van Tsjow, die vooraf een congres van Confucianisten, Boeddhisten en Taoisten belegde, door hemzelf gepresideerd, ten einde hen in de gelegenheid te stellen zelf het goed recht van hunne stelsels te bepleiten. Beeldstormerij, neerhalen van tempels, wegjagen van monniken en nonnen, dit alles volgde hier 's keizers edicten op den voet; twee millioen lidmaten der Boeddhistische en Taoistische geestelijkheid, dus verzekeren ons de meest gezaghebbende historieboeken, werden er het slachtoffer van. Dat de verschillende rijken, waarin toenmaals China was gesplitst, vereenigd werden onder een enkelen schepter tegen dat de vijfde eeuw ten einde liep, verbeterde het lot der beide Kerken niet. Klaarblijkelijk was toen het Confucianisme voorgoed erin geslaagd zich in alle opzichten op te werken tot den rang van allerhoogste staatsmacht, | |
[pagina 560]
| |
en - genade voor ketterij kende dat stelsel niet. Het drietal eeuwen, waarin het vermaarde huis van Thang regeerde, was dan ook een tijdperk van een aanvallenden krijg, waarin de buitenlandsche Kerk haar glorie voorgoed zag verbleeken, hare krachten voelde sloopen en haar eertijds bloeiend gesteld intreden in een teringachtig bestaan, dat echter tot op den dag van heden van verwonderlijke levenstaaiheid getuigen zou. Dat keertijdperk in de geschiedenis eener Kerk, die op het lot en de beschaving van het gansche oosten der Oude Wereld een ontzaglijken invloed uitgeoefend heeft, ligt nog altijd voor de Wetenschap in nevelen. Studie van hetgeen Chineesche bronnen daaromtrent hebben mee te deelen, kon menige bladzijde opleveren voor het groote geschiedboek der Wereldgodsdiensten, en ons in de eerste plaats de gronden doen kennen van hetgeen het Confucianisme tot verkettering en vervolging dier Kerk dreef. Die zijn voornamelijk te putten uit edicten, waarin de Zonen des Hemels veldtochten tegen haar uitschreven, alsmede uit memories, waarin staatslieden van het meest onverdachte Confucianistische allooi hunne keizerlijke meesters tot den verdelgingskrijg ophitsten. Die stukken vormen een breedvoerig gemotiveerde acte van beschuldiging, die echter blijk geeft van de allergrofste éenzijdigheid, ja stekeblindheid voor het standpunt der andere partij. Zij ademen een geest van trotsche zelfgenoegzaamheid, waarin het bijna ondoenlijk is zich te verplaatsen, tenzij men met de hedendaagsche geletterde klasse persoonlijk omgang had, en dus in de gelegenheid was haar ondraaglijke waanwijsheid te leeren kennen, haar geest die onder geene voorwaarde kan toegeven, dat er buiten de Chineesche oudheid der Klassieken iets goeds denkbaar is, iets anders kan bestaan dan de verfoeilijkste ketterij, slechts tot ééne zaak bekwaam: in het éenige rechtzinnige verwarring te stichten. En welk een verwarring! Die ketterij toch, zoo heet het, bemoeilijkt de regeering, op de alleen-rechtzinnige beginselen gegrond; zij dwarsboomt haar, ondermijnt haar gezag; andererzijds verwart zij de geesten der menschheid, voert hen op dwaalsporen, kweekt dus | |
[pagina 561]
| |
zedenbederf; kortom, in dubbel opzicht stuurt zij den Wereldgang de averechtsche richting uit. De begrippen van wijsbegeerte en staatsleer, in ons tweede hoofdstuk ontvouwd, zijn dus van al die staatsstukken de schering; hun inslag is laster en insinuatie, de plaats innemende van argument. Zij zijn opgemaakt met schrijfpenseelen in gal gedoopt; afkeer, haat, verbittering stralen daarin uit elken volzin den lezer tegen, en uiten zich alle in deze ééne vaste leuze: ‘de ketterkerk moet verwoest worden’. Staat zulk eene leuze eenmaal vast, dan is elk wapen tegen den vijand goed. Is het dan te verwonderen, dat wij menige tegen de Boeddhistische Kerk te berde gebrachte beschuldiging zien uitmunten door gezochtheid? Zoo vinden wij zwaren nadruk gelegd op het feit, dat hare leerstellingen omtrent loon en straf in een toekomstig bestaan den troon van zijn gezag om te beloonen en te straffen ontkleeden; want, volgens eene staatsrechtelijke stelling, neergelegd in de oude Sjoe, zijn straf en belooning zaken, waarover alleen maar de Zoon des Hemels te beschikken heeft. Daarnevens staat een tweede allergewichtigste grief, n.l. dat de Kerk bijdragen van de bevolking heft voor eigen onderhoud en dat harer geestelijkheid, want, zoo luidt het argument, volgens diezelfde plaats in de Sjoe, berust het recht om de menschheid te plukken uitsluitend bij de keizerlijke regeering. De slotsom is dan ook weer hier, dat het Boeddhisme op het staatsrecht inbreuk maakt, den Staat dus afbreekt, dientengevolge desorganisatie kweekt, dus ontrouw en zedenbederf in de ambtenaarswereld brengt, kortom, een eerste gevaar is voor den Staat. Maatschappij en Staat beiden worden bovendien door de Boeddhistische Kerk tot armoede gebracht, want, door zoovelen den geestelijken stand te doen omhelzen, onttrekt zij tal van handen aan de voortbrenging van voedsel en zijde, en doet zij, met het aantal landbouwers, de opbrengst der grondbelasting, door den Staat geheven, dalen. Die geestelijken leven buitendien in den ongehuwden staat; dus berooven zij, door niet tot den aanwas der bevolking mêe te werken, de regeering van het haar rechtens toekomende contingent soldaten. En zoo voort. | |
[pagina 562]
| |
Doch er is meer dan dat, en erger. Eene Kerk, die hare deuren voor vervolgden en zondaren openstelt, onttrekt noodzakelijk misdadigers aan de straffende hand der Wet. Hare kloosters maakt zij dus tot schuilplaatsen voor vijanden van den Staat, en derhalve tot allergevaarlijkste brandpunten van verzet tegen het bestaand gezag, tot oorden waar eeuwig oproer broeit. Maar ook zelfs dàt kan niet in vergelijking komen met het nog vreeselijker euvel, dat zij sticht door de menschheid te verlokken met familie en wereld te breken, en het ascetische leven te omhelzen. Zij is toch daardoor de dood voor de allerheiligste Confucianistische leer der hiao of onderworpenheid en eerbied jegens de ouders; dus leert zij het kind aan vader en moeder den rug toe te keeren, den onderdaan zich aan den staatsdienst te onttrekken en daarmee zijn vorst te verzaken - twee dingen, die ook al niets minder beteekenen dan oproer tegen den Staat en zijne heiligste instellingen. Dan heeft men nog die leer der Kerk, dat een iegelijk zich behoort op te offeren voor zijn medemensch! Zij is een zwendelleer, ook al rechtstreeks op ondermijning en afbraak van de rechten der Kroon gericht; want welk individu is gerechtigd zich op te offeren voor iemand anders dan zijnen keizer, den oppersten meester van ieders lijf en leven? En kon tegenover al die verfoeilijkheden maar iets gesteld worden, nuttig of voordeelig voor het staatsbestuur! Maar niets van dien aard is in den ganschen Boeddhistischen godsdienst te vinden; deze is dus in het oog van het Confucianisme, dat alle wereldheil in staatsbestuur zoekt, waardeloos; ook daarom: weg met hem! Ten overvloede: hij is een buitenlandsch product, en - men ziet het ook weer hier - uit het buitenland komt geen goeds. Ziet toch, dus luidt tot in den treure het refrein - ziet hoe goed en voortreffelijk alles ging in den klassieken tijd, en aan hoeveel ellende en treurigheid dynastieën en volk zijn ten prooi gevallen, toen eenmaal dat Boeddhisme was ingevoerd. Opmerkelijk vooral is het, dat sedert zijne overplanting op den bodem van het Rijk de menschelijke leeftijd zoo is ingekort, en ook geen vorstenhuis zich | |
[pagina 563]
| |
langer dan een beperkt aantal jaren op den troon heeft kunnen handhaven; hoe gevaarlijk dus is die Kerk voor iederen keizer in eigen persoon, hoe gevaarlijk voor zijn huis! En geen wonder, voorwaar, want sedert die Kerk in het rijk tot invloed is geraakt, zijn ontrouw van ministers jegens hunnen vorst en hun wreedheid jegens het volk vervaarlijk toegenomen - een dubbele post, die wij in het zondenboek van het Boeddhisme veilig onder het hoofd Insinuatie mogen plaatsen. Zulk beroep op den levensduur van vorsten en vorstenhuizen in een idealistischen vóortijd, waarvan de geschiedenis in werkelijkheid zoo bitter weinig, de Confucianist echter, dank zijnen Klassieken, alles weet wat maar de moeite van het weten waardig is, lijkt ons kortswijl. In alle anti-Boeddhistisch betoog echter verschijnt het regelmatig met den volsten ernst op den voorgrond, tot op dezen dag. Hetzelfde geldt voor het betoog, hetwelk wij mede in de stukken van de Thang-dynastie terugvinden, dat het Boeddhisme steeds heeft getoond tot niets nut, ja zelfs schadelijk te zijn, omdat in zijn bloeitijd eenige keizers en hunne familieleden, schoon ijverige zoons en dochteren der Kerk, ellendiglijk den dood vonden. Waartoe, zoo klinkt alweder hier de vraag, waartoe haar dan geduld, gehandhaafd? Ziedaar de punten eener lange acte van beschuldiging in kort bestek bijeen. Zij die haar opmaakten waren velen; doch bovenal drie staatslieden onder hen genieten tot op dezen dag hooge Confucianistische vermaardheid, wijl hunne vertoogen tegen de Kerk de eenige van beteekenis zijn, die de historieschrijvers uit den verzwelgenden afgrond der tijden hebben gered. Foe Yih opende den veldtocht. Reeds in 624, toen de eerste keizer van het huis van Thang nog nauwelijks een half dozijn jaren het bewind had gevoerd, kwam hij met zijne memorie voor den dag, die wij, vermoedelijk in haar geheel, in de Oude Geschiedboeken der Thang-dynastie (hst. 79) en, in een ietwat korteren vorm, in de Nieuwe Boeken van hetzelfde huis (hst. 107) neergelegd vinden. Daarop maakte Yao Tsjhoeng, die van 650 tot 721 leefde, van zijn laatste wilsbeschikking, | |
[pagina 564]
| |
in het 96ste hoofdstuk der Oude Boeken bewaard en sedert altijd beroemd gebleven, een geeselroede tegen de Kerk tot op dezen dag. En eindelijk, in 819, trad Han Yü met eene memorie op, waarvoor geletterden van alle volgende eeuwen hunne fanfares zouden uitbazuinen - een stuk, waarin hij zich niet ontzag zijn keizerlijken meester met zóó bitter sarcasme om zijne Boeddhistische neigingen te hekelen, dat het hem ontzetting uit zijne ministerieele waardigheid op den hals haalde, en overplaatsing als Gouverneur naar Tsjhao-tsjoe, in het verre Kwangtoeng. Men vindt het zoowel in de Oude Boeken der Thang-dynastie (hst. 160) als in de Nieuwe (hst. 176) opgenomen. Alle litteratoren tot op dezen dag zweren erbij, en mocht de Confucianistische ketterjagerij zich ooit een schutsheilige kiezen, geen twijfel of zij verheft bij acclamatie haren Han Yü tot die waardigheid. Tot op dit uur zijn die drie stukken voor al wat zuiver Confucianistisch en dus anti-Boeddhistisch is, voornaamste leiddraad. Geen ander schrijver toch brak ooit met zóó weergalooze juistheid van betoog over die uitheemsche Kerk den staf, geeselde haar met zóóveel pit - en dat alles in een stijl, die in elk opzicht meesterlijk moet heeten. De drie coryphaeën uitten zich in den meest fanatieken grondtoon van den Confucianistischen geest, en zijn juist hierom leiders en gidsen voor dien geest gebleven tot op heden. En wie den Confucianist naar de redenen van zijne verbolgenheid op de Kerk vraagt, kan zeker zijn zich naar de geschriften van het drietal verwezen te zien. Men vindt die dan ook in verschillende bloemlezingen ingelascht als staaltjes van het allerbeste, door vorige geslachten voortgebracht. Hunne absolute eenzijdigheid moge in ons oog eene ergerlijke fout zijn - zij is zulks natuurlijk in het oog van de eenige school der waarheid niet, neen, veeleer een voorname deugd. Immers, zou die school nog wel éénige draagster van waarheid, volstrekt éénige pachtster van het goede kunnen heeten, wanneer zij een oog en oor open had voor wat anders, en daardoor een eersten stap deed in de richting van toegeeflijkheid jegens ketterij? | |
[pagina 565]
| |
Zij zou zichzelf daardoor het brevet geven van met het booze te heulen. Geen letter vindt men dan ook in die pengewrochten ter vermelding van het goede, door de Kerk van Boeddha geschapen; niets hoegenaamd over hare leer van liefde en zachtmoedigheid jegens alwat leeft en ademt, noch over haar ijveren tegen drankgebruik, leugentaal en ontucht. Geen woord ook - laat staan een waardeerend woord - vindt men geuit over den godsdienstzin, door die Kerk onder het volk aangekweekt, waar zij het vertrouwen zaait op toekomstige zaligheid. Slechts bevat Fu Yih's betoog één onbedoelde hulde aan den tegenstander. Zij schuilt in een schamperen uitval tegen gekerkerde Boeddhisten, die hun verfoeilijke verstoktheid in het booze zóó ver dreven, dat zij nog te midden van al hunne ellende soetra's opzegden nacht en dag, en onvermoeid hunne Boeddha's aanriepen, in hope op verlossing. Men moet wel aannemen, dat het optreden van Han Yü de Confucianisten weer met nieuwen ijver en lust aan het ondermijningswerk deed tijgen en den anti-Boeddhistischen geest met kracht deed opvlammen; want vrij spoedig daarop zien wij de keizers voor hunne vertoogen zwichten. In 835 trad Wen-tsoeng op met een edict, waarbij de wijding tot Boeddhistisch geestelijke rondweg verboden werd; doch deze krasse maatregel was slechts een voorlooper van veel ergers, waardoor zijn opvolger Woe-tsoeng zijn naam zou vereeuwigen. Voor dezen Zoon des Hemels was de eerste stap, eene telling uit te schrijven van de godsdienstige gebouwen en geestelijken in zijn rijk; hij kwam daarbij tot de slotsom, dat dit met niet minder dan 4600 kloosters en 40.000 kleinere stichtingen was bezaaid, en zich in een heirleger van 260,500 monniken en nonnen te verheugen had. Weldra volgde een bevel om die gebouwen op een zeer klein minimum terug te brengen, en had ten aanzien van de wijze van uitvoering een wisseling van memories met de hooge ambtenaarswereld plaats, die ons doen zien, dat er nog een drijfveer in het spel was behalve Confucianistische dweperij, en wel hebzucht. Ronduit namelijk werd het den Keizer voorgesteld, en door hem | |
[pagina 566]
| |
goedgekeurd, dat den gezinnen van kostuumdragende ambtenaren bevolen zou worden hunne gouden, zilveren, koperen en ijzeren beelden bij het bestuur in te leveren, en alle kloosters van beelden en klokken van edel en ander metaal zouden worden beroofd, alles ten behoeve van de smeltkroezen der keizerlijke munt; slechts beelden van hout en klei zouden den weinigen gebouwen, die van de slooping werden uitgezonderd, gelaten worden ter vereering. Het sloopingsdecreet, dat ten slotte verscheen, behelsde alweer eene lange acte van beschuldiging tegen de Kerk, eene herhaling der Confucianistische staatsgrieven, ons nu bekend. Het is alleszins opmerkenswaardig, dat bij datzelfde besluit ook speciaal de vernietiging werd bevolen van de sekten der Nestorianen en Magiërs, die, volgens het staatsstuk zelf, drieduizend lidmaten telden. Het gold dus hier een kruistocht tegen alle uitheemsche ketterij. Aldus vierde het Confucianisme zijn triomf, en werd de Kerk van Boeddha een slag toegebracht, waarvan zij zich nimmermeer zou herstellen. De vernietiging, waarvan men had gedroomd, werd echter slechts gedeeltelijk bereikt. Bezwaarlijk toch kon het afbreken van kloosters en tempels den godsdienst zelf uit de harten des volks bannen; wèl daarentegen moest de terugzending van zoovele duizende geestelijken in de maatschappij weinig minder beteekenen dan overplanting van de leer en de praktijken der Kerk in het volle volksleven. Opleving dus van godsdienst en godsdienstzin in eene richting der regeering weinig lief, was het gevolg, - eene opleving, zich uitende door stichting van een aantal religieuze vereenigingen en genootschappen onder leiding van eene in de wereld levende priesterkaste, die zich voortaan in eene toenemende getalsterkte verheugen zou. Maar met het uiterlijk aanzien der Kerk, hare glorie, was het voor immer gedaan; het getal harer kloosters en der daarin huizende asceten bleef voortaan voorgoed op een minimum-peil. Woe-tsoeng's decreet kon echter niet verhoeden, dat een groot deel van het mandarijnendom, en zelfs van de keizerlijke familie, sterke sympathieën voor de Kerk behield. En zoo begint de | |
[pagina 567]
| |
geschiedenis opnieuw haar oude wijs: keizers komen op den troon, die de Kerk vrij laten begaan, zelfs den bouw van kloosters en tempels bevelen, of krachtig steunen; zij noodigen de geestelijkheid vaak ten hove om soetra-lezingen te houden, en ceremoniën te verrichten tot bevordering van den regenval en tot zaligwording der vorstelijke voorouders; zij schrijven zelfs wel strafbepalingen tegen kerkschennis uit, tegen het honen van de Triratna en andere Boeddhistische heiligen! Maar ook tegelijkertijd zien wij den Staat het machtige Confucianisme het zijne geven; dat wil zeggen: allerlei beperking van de vrijheid der Kerk handhaaft hij, ja verscherpt hij nog. Voor en na geven de Keizers bevel, dat slechts om de zooveel jaar aan een beperkt getal lieden de geestelijke wijding zal worden toegediend, in ettelijke speciaal daartoe gemachtigde kloosters; en dat cijfer, hetwelk ons vanwege zijne geringheid treft, zien wij hen van tijd tot tijd herzien, dat wil zeggen, al lager en lager stellen. Tevens benoemen zij ambtenaren, controleurs der geestelijkheid, om op de uitvoering der wetten een wakend oog te houden, en te verhoeden, dat deze doode letter worden, en iedereen weer het monniks- of nonneleven omhelst naar hartelust. Dus riep de Thang-dynastie eene wetgeving in het leven, rechtstreeks erop aangelegd om de Kerk in haren wortel zelven te besnoeien en dus op afdoende wijze van levenssappen te berooven, een wetgeving, die nimmermeer zou worden afgeschaft, en de Kerk tot het kwijnend bestaan zou doemen, waarin wij haar kennen op dezen dag. Noodwendig driugt zich hier de vraag bij ons op, waarom dan toch de keizers op zoo weinig radikale wijze te werk gingen, en er niet voor te vinden waren die Kerk kortweg te verdelgen. Haar invloed op de gemoederen, zelfs in de gezinnen van volbloed Confucianisten, geeft van dit verschijnsel slechts ten halve de verklaring; de wederhelft dient in wat anders gezocht. De Foeng-sjoei, dat wijdvermaarde wijsgeerige stelsel, Taoistisch zoowel als Confucianistisch, hetwelk leert dat het geluk van elke landstreek of stad, dorp of huis, afhangt van de omliggende | |
[pagina 568]
| |
configuraties van heuvels, land en water, en dat die vormen door menschenhand te verbeteren zijn, inzonderheid door bouwwerken waarin machtige goden en heiligen huizen, - dat stelsel, in den ouden ideaaltijd van het orthodoxisme ontstaan, was, zij aan zij met het Boeddhisme, tot ontwikkeling en invloed gekomen, en onder de Thang-dynastie eene alles beheerschende macht. Tegen die Foeng-sjoei liep de sloopingswoede dood; zij redde vermoedelijk al terstond van wissen ondergang een tal van kloosters met bijbehoorende pagoda's, door het volk, met opoffering van veel geld en arbeid, gebouwd ter vastlegging en verhooging van het geluk hunner woonstreek. Zelfs kon, dank den zelfden invloed, oprichting van nieuwe dergelijke gebouwen, schoon van veel bescheidener afmetingen, niet uitblijven. Opmerkelijk is het inderdaad, dat er sedert de Thang-dynastie op de rol der kloostergebouwen in de bergen als handhavers der Foeng-sjoei, in geschriften veel meer nadruk wordt gelegd dan voorheen; die rol wordt bijna hoofdzaak, de zaligmaking der kloosterlingen een beweegreden van den tweeden rang. Wil men een afdoend bewijs voor den invloed der Foeng-sjoei op de totstandkoming en instandhouding van Boeddhistische kloosters en pagoda's? Welnu, het is overbekend, dat men er zelfs rondom de Keizerlijke hoofdstad in vlakten en heuvelen een groot aantal vindt, gesticht ter verzekering van de Foeng-sjoei van het Paleis, en dus van het keizershuis en het gansche rijk; en wie waren de oprichters? - niemand anders dan de keizers uit de anti-Boeddhistische vorstenhuizen van Ming en Tshing; wie onderhouden ze? - de vorsten van laatstgenoemd huis. Maar - deze blijven, dat doende, toch met den Confucianistischen staatsgeest in overeenstemming, want het monnikkental is er uiterst gering; hun gehalte staat laag; van bewandeling der paden ter zaligheid bemerkt men er schromelijk weinig, en hun godsdienstige werkkring lost zich hoofdzakelijk op in vereering van beelden der boeddha's en bodhisatwa's, die de handhavers van het geluk van hofstad en keizershuis zijn, dat wil, volgens de Chineesche opvatting, zeggen, onder wier bescherming beider Foeng-sjoei gesteld is. | |
[pagina 569]
| |
Verketterd dus, vervolgd door den Staat en den dezen beheerschenden Confucianischen geest; zijn kloosterwezen geduld als onmisbaar voor de Foeng-sjoei, ja, zelfs om deze reden door dienzelfden Staat gesteund - ziedaar den toestand van het Boeddhisme sedert de Thang-dynastie. Die tweeslachtige politieke gedragslijn verleent het Boeddhisme eene schijnvrijheid, die door de buitenwereld steeds voor heusche vrijheid wordt aangezien, doch thans, hopen wij, beter naar waarde kan worden geschat. Uit niets kan men den waren toestand beter leeren kennen dan uit de hedendaagsche staatswetten op het kloosterwezen en monnikkendom, reeds onder de Ming-dynastie van kracht. De kloosters, zoowel die van het Boeddhisme als het Taoisme, dus schrijven zij ronduit voor - treedt daartegen op met alle kracht; niet door de bestaande af te breken, maar door te zorgen dat er geene nieuwe worden gesticht zonder bijzondere keizerlijke toestemming; en het monnikkendom - besnoeit dat door het steeds te beletten om zijne rijen, geregeld door den dood gedund, vrijelijk door aanwerving van neophieten aan te vullen. Die merkwaardige wetten zijn te vinden in het achtste hoofdstuk van het Staatswetboek, en aldaar in den derden titel, die tot opschrift voert: Over eigenmachtige stichting van kloostergebouwen, en eigendunkelijken overgang in den Boeddhistischen of Taoistischen geestelijken stand. ‘Buiten en behalve de bestaande instellingen van dien aard, in vroegere jaren op wettige wijze tot stand gekomen, is het niet geoorloofd een Taoistisch of Boeddhistisch klooster zonder verlof te bouwen of uit te breiden. Bij overtreding van deze bepaling zal de straf honderd slagen met den langen stok wezen, en zullen de monniken uit den geestelijken stand gezet, en voor altijd naar de verste rijksgrenzen gebannen worden, terwijl de nonnen ten voordeele van de magistratuur tot slavinnen zullen worden ge- | |
[pagina 570]
| |
maakt. Ook zullen de reeds gelegde fundamenten en de bouwmaterialen verbeurd verklaard worden’. In letterlijk denzelfden vorm kwam dit artikel ook voor in het wetboek der Ming-dynastie. Dat het werkelijk nimmer een ander doel had dan om het aantal kloosters op een minimum te houden, bewijst een aanteekening aan het hoofd van den officieelen commentaar, waarin de Wetgever tevens zijn afschuw van het monnikkendom even lucht geeft: ‘Naarmate de Taoistische en Boeddhistische geestelijkheid aanwast, neemt de bevolkingssterkte af - dit is de natuurlijke loop van zaken. Dat gespuis ploegt niet en oefent geene ambachten uit, maar het kleedt zich ten koste van het volk en teert op het volk; waarom het dan toegestaan gebouwen te stichten tot verspilling van de bezittingen der burgerij? Waarom het veroorloofd anderen de haren op te binden of de kruin te scheren, en daardoor de huizen der bevolking te ledigen?’ De machtiging, volgens het aangehaalde hoofdwetsartikel tot oprichting van een klooster of tempel vereischt, kan slechts door den Zoon des Hemels worden verleend; wèl een bewijs wat een gewichtige staatszaak het verrijzen van zulk een gebouw geacht wordt te zijn. ‘Indien onder de bevolking het verlangen heerscht ergens een Boeddhistisch of Taoistisch klooster te stichten’, dus leest men namelijk in een der Bijwetsartikelen van denzelfden Titel, ‘of een offerplaats te bouwen ter eere van goden, dan dient zij in zake een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen bij den Gouverneur-Generaal of Gouverneur der provincie, die dan de zaak kan doorzenden naar den Troon. Wordt dan een gunstige keizerlijke beschikking ontvangen, dan mag tot den bouw worden overgegaan; doch zoo men zonder de beschikking op het verzoekschrift af te wachten met den bouw een aanvang maakt, zal de zaak berecht worden als een overtreding der keizerlijke Hoofdwet’. Het spreekt vanzelf dat eene Regeering, die met zùlke doeleinden zùlke wetten maakt, ook wel verwacht mag worden, verzoekschriften tot oprichting van kloosters veelal eenvoudig ter zijde leggen, en er slechts bij uitzondering | |
[pagina 571]
| |
aan zal denken daarop gunstig te beschikken. Even begrijpelijk is het, dat de leekenwereld, door langdurige ondervinding wijs geworden, het aanbieden van verzoekschriften in dien geest bijna geheel heeft opgegeven als onnutte moeite, die men zich liever bespaart. Bij die eigenaardige bepalingen nu past zoo volkomen mogelijk een ander hoofdwetsartikel, dat ten doel heeft, met de kloosters, ook het aantal geestelijken op een minimum-peil te houden, ja, zoo doenlijk, tot nul te herleiden. Het kwam ook, volkomen gelijkluidend, in het Wetboek der Ming-dynastie voor: ‘Indien een Boeddhistisch of Taoistisch geestelijke, wien geen wettig bewijs van wijding is afgegeven, zich eigendunkelijk het hoofd scheert of de haren samensteekt, zal hij tachtig slagen met den langen stok ontvangen. Had dit zijn vergrijp plaats onder pressie van het hoofd zijns gezins, zoo zal de straf op dezen persoon vallen. Een gelijke tuchtiging zal worden toegediend aan elken kloosterabt en geestelijken leermeester die, zonder wijdingsrecht te bezitten, iemand wijdt. En buitendien zullen al zulke wetsovertreders uit den geestelijken stand moeten treden en in den wereldlijken terugkeeren’. Nu houde men in het oog, dat de Boeddhistische kloosters, die krachtens speciaal keizerlijk besluit het recht van wijding bezitten en geregeld uitoefenen, in den loop der laatste eeuwen tot een zeer klein aantal zijn weggeslonken, zoodat kandidaten, die zich aan die plechtigheid wenschen te onderwerpen, veelal moeilijke voetreizen van weken en weken moeten maken langs nauw begaanbare paden, die in het Rijk van het Midden den weidschen naam van wegen dragen. Het wekt dan zeker geen verwondering meer dat het getal gewijde geestelijken in het niet verzinkt bij dat van hen, die ongewijd blijven rondloopen, en dus meer in naam en kleedij dan in werkelijkheid tot den kerkelijken stand behooren. Zij vormen een kaste van volkspriesters, die ten behoeve der leekenwereld godsdienstige functiën verrichten, voornamelijk ter verlossing en zaligmaking van de dooden. Zij zijn het dus voornamelijk, die de samensmelting bemiddelen van Boeddhistische gebruiken met den oud-heidenschen volksgodsdienst. | |
[pagina 572]
| |
Om aanwas van den geestelijken stand te bemoeilijken, bezigt de vindingrijke Wetgever nog andere middelen. ‘Bijaldien,’ aldus luidt een artikel in de Bijwet van denzelfden Titel, ook in het Wetboek van de Ming-dynastie te vinden - ‘bijaldien onder het volk in een gezin het aantal zoons minder dan drie is, en een hunner den geestelijken stand omhelst, of zoo iemand zulks doet, die den zestienjarigen leeftijd heeft overschreden, dan zal de bedrijver van dit feit een maand lang tentoongesteld worden met het schandbord om den hals. Dezelfde straf zal hem worden opgelegd, onder wiens pressie of invloed de daad geschiedde. Zoo een ambtenaar, met het toezicht op de Boeddhistische of Taoistische geestelijkheid belast, of het kloosterhoofd, met het vergrijp bekend was en toch geen initiatief tot de vervolging nam, zal hij uit zijn ambt worden ontzet en uit den geestelijken stand gebannen’. Men ziet het: in zijn ijver om den clerus uit te roeien stelt de Wet onvoorwaardelijk zelfs den man of de vrouw strafbaar, die, den kinderschoenen ontwassen, uit pure vroomheid en godsdienstzin den geestelijken stand zou willen omhelzen. ‘En de Boeddhistische of Taoistische geestelijken, die in hun familiekring leven,’ dus spreekt een ander Bijwetsartikel, ‘mogen evenmin leerlingen aannemen naar goedvinden. Hij die den veertigjarigen leeftijd heeft overschreden, is gerechtigd er één aan te nemen; ook mag hij een tweeden adopteeren zoo de eerste, zonder zich aan een misdrijf te hebben schuldig gemaakt, ziek wordt of sterft. Maar hij die vóór zijn veertigsten jaar een leerling aanneemt, of er meer dan één adopteert, zal wegens het overtreden van de Wet vijftig slagen met het korte bamboelat ontvangen. Maakt een aangenomen leerling zich aan overspel, diefstal of een ander zwaar vergrijp schuldig, dan mag zijn geestelijke meester geen tweeden aannemen, op straffe van dezelfde tuchtiging. In elk der genoemde gevallen zal de aangenomene in de leekenwereld teruggestuurd worden’. Het is ongetwijfeld alweer toe te schrijven aan zijn zucht om den geestelijken stand te besnoeien, dat de Wetgever bepaalt, dat alle geestelijken, die zich aan een | |
[pagina 573]
| |
misdrijf schuldig maken, uit hunne waardigheid zullen worden ontzet. In den veertienden titel van het vierde hoofdstuk van het Wetboek leest men namelijk: ‘Zoo een Boeddhistisch of Taoistisch geestelijke zich aan een misdrijf schuldig maakt en deswege een veroordeeling ondergaat, zal hem het certificaat zijner wijding worden ontnomen, en hij in de leekenwereld worden teruggestuurd’.
En wat nu zijn van die Confucianistische politiek en hare wetten de gevolgen? Zooals wij reeds aanstipten, (blz. 551) zijn de Taoistische kloosters in het Rijk zoogoed als verdwenen. En van de Boeddhistische schijnen de dagen geteld. De honderden grootsche stichtingen met hunne fraai gebogen daken, spitse pagoda's en eeuwenoude boomparken, die, zooals de boeken ons leeren, het Rijk alom sierden en de eentonigheid der berghellingen schilderachtig afbraken; waarin de vromen bij duizendtallen langs den breeden weg van het Mahayana zaligheid zochten, en waar leeken heenstroomden tot ontvangst van de wijding in de geboden - die stichtingen zijn hoogstens nog maar bij tientallen te tellen. Geen drommen van zaaiers zenden zij meer naar alle richtingen uit om onder het volk geloof en vroomheid te zaaien; geen kerkvergaderingen grijpen er meer plaats, door tienduizenden bezocht. Van vele staan alleen de ruime gebouwen nog, doch is de geestelijke bevolking op weinige individuen na verdwenen. Nonnen zijn hooge zeldzaamheden, en leven niet meer in kloosters, maar in woningen te midden van de leekenwereld. Met de kloosters is de beoefening van godsdienstige wijsheid heengegaan. Theologische studiën behooren tot de geschiedenis; de heilige boeken zijn zoogoed als verdwenen, en in China een volledige Tripitaka te verzamelen is eene onmogelijkheid geworden. Propaganda door prediking, die de Mahayana-leer den zoon van Boeddha steeds oplegde als hoogsten plicht, grijpt sinds lang niet meer plaats. Kortom, uit welk oogpunt men het beziet, het kloosterleven is nog hoogstens een schim van hetgeen het in vroegere eeuwen te aanschouwen gaf. | |
[pagina 574]
| |
Onder die verdrukking van eeuwen en eeuwen kwijnde het Boeddhisme, doch verging het niet. Van waar die levenskracht? Het antwoord geve een terugblik. Wij zien haar, de Aziatische heilleer bij uitnemendheid, omstreeks den aanvang onzer jaartelling in China haar intocht houden en zich weldra opwerken tot een macht van beteekenis. Dat had zijne redenen. Noch Confucianisme, noch Taoisme, waren er in staat geweest het menschengemoed in zijn streven naar hoogere idealen bevrediging te schenken; want van een toestand van volmaking in ‘de wereld ginds’ repte Confucius niet, het Taoisme maar weinig. Maar Çakya's Kerk verkondigde zaligheid, geheel of gedeeltelijk reeds in dit aardsche bestaan bereikbaar. Beoefening van liefde en mededoogen jegens al wat leeft en ademt, zich uitende in goede werken van godsdienstigen en wereldschen aard, waren de hoofdmiddelen om haar te bereiken, nevens het zoeken van steun en toevlucht bij de heiligen, vanzelf leidende tot vrome vereering van die idealen van voortreffelijkheid. En dat alles bracht de nieuwe Kerk zonder iets van het bestaande weg te breken, zonder een zweem van verkettering van godsdienstelementen, die zij in de harten en zeden gevestigd vond. Ja, zelfs bereidde zij, met recht eklektischen zin, dat heidendom, met name zijn dienst der dooden, een plaats in haar eigen schoot; dien doodendienst omgaf zij voor het eerst met een aureool van uiterlijke pracht; hem schonk zij door hare leerstellingen omtrent een tweede leven, door haar ceremonieel ter opvoering van de dooden tot meerdere zaligheid, nieuwe frischheid, nieuwe levenskracht. Voeg daarbij, dat de Kerk een heilleer bracht in den waren Oosterschen zin, dat wil zeggen, aristocratisch van vorm en uiterlijk, doch die niemand, hoe gering ook, uitsloot, en men zal beseffen, hoe gemakkelijk het haar moest vallen zich een plaats te veroveren in de sympathieën van het tot mystiek geneigde Oostersche gemoed. Daarvoor bezat zij inderdaad, naast al het aantrekkelijke van het nieuwe, genoeg van wat den mensch opbeurt tot het hoogere. Een groote leegte was tot dusver in het hart des Chineeschen volks overgebleven; het Boed- | |
[pagina 575]
| |
dhisme nestelde zich daarin, en heeft er onuitroeibaar zich gehandhaafd tot op den dag van heden. Die machtige invloed der Kerk op het volk uitte zich in hoofdzaak door de vorming van tal van leekengemeenten, wier leden zich ten doel stelden, elkander met broederlijke en zusterlijke trouw den weg te wijzen ter zaligheid. Overvaak vindt men van zulke vereenigingen in de geschriften van het rijk gewag gemaakt, en wel veelal onder benamingen, die de hoofdwijze te kennen geven, waarop naar het einddoel werd gestreefd: zaligwording als Déwa, zoo mogelijk als Arhat, Bodhisatwa, ja zelfs als Boeddha. Zoo heeft men gemeenten tot onthouding van verboden voedsel; tot het verrichten van goede werken; tot het bevrijden van dieren, die in doodsnood verkeeren; tot het houden der geboden; tot het vereeren en aanroepen van dien of dien heilige, enz. Omtrent leer en streven van elke gemeente in het bijzonder, lezen wij echter zoogoed als niets. Vermoedelijk is dit voor een deel hieruit te verklaren, dat maar weinige dier vereenigingen grondig van de andere verschilden, en alle vrijwel gelijksoortige takken waren van éénzelfden boom: het eklektische Mahayanisme, of, om een Boeddhistische beeldspraak te gebruiken - van dien breeden, alles met zich voerenden stroom, die, wát hij in zijn schoot drage, het steeds door tal van vertakkingen naar den éenen grooten oceaan van zaligheid voert. Zulke gemeenten vormen zich nog steeds onder het volk tot op dezen dag. Wij zagen er, zooals wij in de inleiding mededeelden, eene onder onze eigene oogen in een overzeesche kolonie stichten, en daar door het Nederlandsch bestuur smoren in de kiem. Evenzeer als de Kerk zelve, die ze in het leven roept, zijn zij den Confucianistische Staat een doorn in het oog. Voor de behoefte des volks aan verheffing tot hoogere dan aardsche zaligheid langs den weg van godsvrucht, mededoogen, weldadigheid, onthouding van dierenmoord, kan die Staat niets gevoelen; al zulke zaken zijn ketterij, die met geweld uit de gemoederen behoort geweerd. De sekten dienen dus streng vervolgd, hare propaganda, godsdienstoefeningen en vrome bijeenkomsten gestraft met | |
[pagina 576]
| |
wurging, stokslagen en ballingschap. De Ketterwet, tot ten uitvoerlegging dier beginselen in het leven geroepen - wij kennen haar. Doch ook zij bleek steeds onmachtig ter beteugeling van het kwaad. Heden uiteengejaagd en oogenschijnlijk weggemaaid, schieten de sekten morgen weer onder dezelfde of een andere benaming op - in het oog van den Staat als onuitroeibare distelen van verblinding, in het onze veeleer als rozen van vroomheid en godsvrucht op een dorre heide van fetichistisch heidendom, waar zucht naar een hooger bestaan ze als een voedende dauw in stand houdt. Wel geschikt zijn zij om onze belangstelling te wekken, grootgebracht als wij zijn in liefde voor godsdienstvrijheid, en dus in sympathie voor vervolgden om des gewetens wil. Doch het zou ons te ver voeren, wilden wij tot bijzonderheden omtrent die genootschappen afdalen. Slechts zij nog meegedeeld, dat zij in het bezit zijn van ongeveer alles, wat alzoo bij een volledig godsdienstig genootschap behoort en ook in de groote Mahayana-kerk, waaruit zij zijn geboren, te vinden is: profeten en grondleggers, een pantheon, een paradijs en een hel, geboden en zedenleer, initiatie, geestelijke wijding, ritueel en godsdienstoefening, heilige boeken en geschriften, zelfs theologische wijsbegeerte. Uit vrees voor vervolging vergaderen zij slechts in het verborgene. Geen wonder, dat zij op dien grond veelal maar klakkeloos vereenzelvigd worden met de talrijke geheime genootschappen en revolutionnaire clubs, die op den bodem van het Middelrijk welig schijnen te tieren en, naar algemeen in den vreemde wordt aangenomen, omverwerping van de bestaande regeering beoogen. Alleen dàn echter kan zulk een beschouwing een schijn van juistheid hebben, wanneer men zich op hetzelfde standpunt plaatst als de Chineesche Staat. Voor dezen toch is de godsdienst, dat wil zeggen, de eenig ware en rechtzinnige, staatszaak, en vernietiging van alle ketterij dus allerhoogst staatsbeginsel. Kan derhalve voor hem een kettersche, godsdienstige vereeniging ooit iets anders zijn dan een gevaarlijke club, rechtstreeks tegen hemzelven en zijn politiek gericht? En ook, toont niet de geschiedenis op meer dan één bladzijde, dat zulke | |
[pagina 577]
| |
genootschappen zich in tijden van gisting en verzet bij de oproerlingen aansloten, ja, onder hen den boventoon voerden? Nooit, natuurlijk, vinden wij daarbij de vraag overwogen, of zulk revolutionnair optreden ook ware toe te schrijven aan eeuwenlang verkropte onderdrukking, onrecht en leed, aan een zucht om zich eindelijk eens op afdoende wijze aan den loodzwaren druk van een onduldbaar staatsfanatisme te ontworstelen. Chineesche geschiedschrijverij gaat niet zoo diep; voor haar heet het hier slechts: Cet animal est bien méchant,
Quand on l'attaque il se défend.
Vooral is het de wijdberuchte Witte Lotus Sekte, dezelfde die Artikel I der Ketterwet met name noemt, die onder de Ming-dynastie en het thans regeerende Huis als oproerige macht van beteekenis op den voorgrond trad. Zijn dan, welbeschouwd, voor China's regeering alle godsdienstige genootschappen niets anders dan omwentelingsclubs, wier streven het is de orthodoxe zedenleer te vernietigen en daarmee in den Staat, op deze gegrond, een ommekeer teweeg te brengen, zoo is het toch opmerkelijk, dat zij dien in haar Wetboek geen plaats geeft in den Titel: ‘Beraming van Oproer’, die een onderdeel van het 23ste Hoofdstuk vormt. Daarin is sprake van genootschappen en eedverbonden van elken aard en strekking, gesticht door lieden die geen stamverwanten zijn, ook al hebben zij volstrekt geen staatkundig doel, of brouwen zij geen kwaad hoegenaamd tegen de regeering. Leiders en lidmaten daarvan, dus luidt de eisch, zijn als even strafschuldig te beschouwen als die van kettersche vereenigingen, en moeten dus gewurgd worden, of met honderd stokslagen gestraft, en op 3000 mijlen afstands verbannen. Nu volgt hieruit wel, dat vrijheid van vereeniging in China juist even veel te beteekenen heeft als vrijheid van godsdienst, dat wil zeggen, niets; maar blijkt niet uit de plaatsing der Ketterwet in een geheel ander hoofdstuk van het Wetboek overtuigend, dat de Staat de godsdienstige genootschappen niet vervolgt als eenvoudige oproerige clubs, maar wel degelijk om nog een andere reden van hooge beteekenis? | |
[pagina 578]
| |
Men volge dus de Chineesche regeering en haren Confucianistischen aanhang niet dan zonder het grootste voorbehoud na, wanneer zij - wat in officieele stukken en openbare geschriften hare vaste gewoonte is - elk godsdienstig genootschap in het Rijk revolutionnair en oproerziek noemt, het toppunt dus van al wat slecht en schurkachtig is, gevaarlijk voor Staat en Maatschappij. Meer waarde hechte men aan het feit, dat in geschriften der sekten, door Europeesche onderzoekers verzameld en doorsnuffeld, nooit een woord is ontdekt, dat verzet of oproer ademt, wel daarentegen allerlei is gevonden ter vermaning tot het goede, tot trouw, eerbied en onderworpenheid jegens ouders en vorsten, tot beheersching van hartstochten, tot kuischheid en weldadigheid, nevens opwekkingen tot onthouding van drank en opium, van zonden van de tong en de pen, van het dooden van levende wezens.
Een vraag, die ten slotte nog op antwoord wacht, is, of ook het Christendom door China's staatsbestuur geacht wordt te vallen onder zijne Ketterwet, en er derhalve voor de Christenvervolgingen daar te lande een andere aanleiding bestaat, dan door zekere Europeesche schrijvers uit den duim gezogen wan- en schanddaden van zendelingen. Het antwoord moet hier onvoorwaardelijk bevestigend luiden. Want de Wetgever rekent die wet toepasselijk op alle sekten en godsdiensten, hoe ook genaamd, en noemt absoluut geen enkele op, die er buiten zou staan. Ook de staatsbeginselen, die haar ten gronde liggen, geven niet de minste aanleiding om aan te nemen, dat zij op alle sekten toepasselijk zou zijn, behalve juist op die éene, die niet alleen het brandmerk van barbaarsche herkomst draagt, maar zich daarbij nog, o schande! - wat niet eens het Boeddhisme zich vermeet te doen - ronduit kant tegen den heiligsten grondslag van het heilige Confucianisme: den eeredienst der voorouders. Alle edicten, door de regeerende dynastie tegen het Christendom en zijne verkondiging uitgevaardigd, ziet men dan ook doordrongen van volmaakt denzelfden geest, vol- | |
[pagina 579]
| |
komen dezelfde denkbeelden, die de Ketterwet beheerschen. Hun aantal is niet gering. Bij dozijnen zijn zij op te delven uit de Sjing-hioen of ‘Keizerlijke Instructies’, eene enorme verzameling van edicten en decreten van het thans regeerende huis, stelselmatig, volgens de Keizers, in chronologische orde in een reeks van categorieën gerangschikt, waaronder eene, getiteld tsing-kiën, ‘bedaring van schurkerijen’, de edicten tegen het Christendom en alle andere kettersche sekten bevat. Van die onschatbare bron voor kennis van het Chineesche staatsbestuur is Leiden's Universiteitsbibliotheek de gelukkige bezitster. Bloote vertaling en bewerking der bedoelde staatsstukken zou volop stof leveren voor een interessante zendingsgeschiedenis, van Chineesche regeeringszij beschouwd, eene geschiedenis, die de gegevens, tot dusver door de zendelingen zelven aan de wereld geschonken, op merkwaardige wijze zou aanvullen en corrigeeren. Wij laten echter die kostbare materie ter zijde, om ons te bepalen tot die edicten en voorschriften, ten aanzien van Christenvervolging, welke de Regeering tusschen de verschillende bepalingen harer Ketterwet heeft ingelascht, aldus de verklaring afleggende, dat zij deze wet ook in alle deelen op die uitheemsche leer toepasselijk achtte. Mocht in den lezer nog een zweempje van vertrouwen in het bestaan van Chineesche godsdienstvrijheid zijn overgebleven, de genoemde edicten en voorschriften zullen ongetwijfeld ook dàt uit hem bannen. Nauwkeurigheidshalve, en om den geest dier staatsstukken zooveel mogelijk ongedeerd te laten, geven wij ze bij voorkeur in woordelijke vertaling weer. ‘In het 21ste jaar der Kia-khing periode (1816), op den 23sten van de 1ste maand, is het hieronder volgende Keizerlijke Besluit ontvangen: Weng Yuen-khi rapporteert Ons, een Europeaan te hebben opgespoord en gearresteerd, die tersluiks het binnenland was ingedrongen en er zijne leer had ingevoerd. Die ambtenaar onderzocht het geval op alle punten, en maakte er volledig proces-verbaal van op. De zaak komt hierop neer, dat een zekere Lan Yueh-wang den vreem- | |
[pagina 580]
| |
deling het binnenland inbracht en verscheidene provinciën deed bereizen, waar hij aanhang won, velen in vlam zette en misleidde. Door dat al voerde hij zijne weêrspannigheid tegen de staatswetten tot het hoogste toppunt op, en werd voor Weng Yuen-khi de noodzakelijkheid geboren om met de uiterste gestrengheid een onderzoek in te stellen en, na behoorlijke bewijzen te hebben gevonden, voorzegde misdadigers te veroordeelen tot wurging, om vervolgens aan Ons ten aanzien van de tenuitvoerlegging van het vonnis rapport uit te brengen. De misdadigers, wier medeplichtigheid in dezen aan het licht is getreden, moet hij, ieder afzonderlijk, opsporen en vatten, en verder moeten officieele spoedmissives door de provincie heen verzonden worden, allen aanschrijvende om als één man strenge arrestaties te bewerkstelligen, en nog meer onderzoekingen en terechtstellingen te doen plaats hebben. Eerbiedigt dit!’ Achter dit decreet vinden wij een besluit geplaatst, drie jaren vroeger door denzelfden Hemelzoon uitgevaardigd, waarin hij, in antwoord op een vraag, door zekere overheidspersonen aan zijne hooge beslissing onderworpen, verklaart, dat voortaan aan Christenen, die eerst na hunne arrestatie tot inkeer komen, geen kwijtschelding van straf zal worden verleend, met andere woorden, het wetsartikel, op blz. 295 van deel I weergegeven, in al zijne zwaarte op hen zal worden toegepast. Bijzonder lezenswaardig is nog een decreet uit 1815, dat ons de zeldzame gelegenheid schenkt de blijmoedigheid, waarmede de martelaren dood en mishandeling onder het oog zagen, ook van officieele Chineesche zijde te hooren vermelden, en op hare manier kenschetsen. ‘In het 20ste jaar der Kia-khing periode, op den 27sten der 5de maand, is het volgende Keizerlijk Besluit ontvangen: ‘Sjang Ming rapporteerde Ons, misdadigers gearresteerd te hebben, die voor de leer van den Heer des Hemels (het Katholicisme) propaganda maakten, en hij legde daarbij volledig proces-verbaal over van de onderzoekingen, die hij ten aanzien van elk hunner had ingesteld, alsmede de vonnissen, over ieder uitgesproken. Die bende leerverbreiders wierp zich op het domme landvolk, om dit | |
[pagina 581]
| |
op te stoken en te misleiden; zij legde de hand op lieden zonder ontwikkeling, ten einde hen op dwaalwegen te brengen, en was dus oorzaak, dat die er in hoogst bedenkelijke mate toe kwamen om hunne lichamen blijmoedig te verzaken (op te offeren), ten einde in ruil daarvoor ten hemel te stijgen. De gemoederen der menschen dusdanig in duisternis te dompelen, dat zij, o jammer, zelfs den dood niet meer vreezen, zietdaar toch werkelijk iets, wat tot de afschuwelijkheden behoort. In deze rechtzaak moeten dan ook de hoofdpropagandisten Tsjoe Yoen en Toeng Tsjoei maar zonder verwijl gewurgd worden, en de aanhangers dier leer, die zich verstokt en zonder berouw getoond hebben, n.l. Thang Tsjing-foeng en anderen, tezamen acht-en-dertig in getale, worden opgezonden naar Sin-kiang (de Nieuwe Provincie), om er aan de Eleuthen als slaven te worden afgestaan. En een hunner, Tsjang Wan-hiao geheeten, reeds over de tachtig jaren oud, wien terzake van zijne propaganda voor die leer, in dit rechtsgeding werd toegestaan zijne verbanning af te koopen met geld, doch die zich daarna opnieuw verhard in het kwaad en onbuigzaam van wil betoonde, - dien mag niet meer, evenmin als den schuldigen vrouwen van den familienaam Yang, Tseng, Hia en Tsjow, worden toegestaan de verdiende straf af te koopen. Maar, trekken die acht-endertig misdadigers naar de verre vestingen, dan blijft er in het landschap zelf, waar het misdrijf plaats vond, niemand achter om als waarschuwend voorbeeld publiek ten toon te staan. Derhalve staat het aan den Gouverneur der provincie, om uit die ter ballingschap verwezenen ettelijken te kiezen, voor wie in hoogere mate dan voor de overigen verlichtende omstandigheden bestaan, welke tegen de verbanningstraf een tegenwicht vormen; en hij zal die, tezamen met den hoofdschuldige Tsjang Wan-hiao, in hunne respectieve woonplaatsen met het schandbord om den hals publiek tentoonstellen, als afschrikwekkend voorbeeld tegen zulke opstokerijen. Thang Kwang-lin en nog een een-en-dertigtal, die tot inkeer kwamen toen zij voor het gerecht waren gebracht, zullen elk honderd slagen krij- | |
[pagina 582]
| |
gen met den langen stok en daarop voor drie jaren verbannen worden, terwijl Tsjow Khing-sjing etc., zeven honderd en veertig in getale, die, na gegrepen te zijn, oprecht berouw toonden, door ons van vervolging worden vrijgesteld. Voor het overige moeten de vonnissen worden ten uitvoer gelegd zooals zij werden uitgesproken. Eerbiedigt dit!’ Het edict vermeldt het oord niet, waar op zoo voorbeeldige wijze tegen die groote Christengemeente werd gewoed; doch dat zal wel hier of daar in de annalen der Katholieke propaganda aangeteekend staan. Dat een staatsbestuur, hetwelk zoo onbarmhartig tegen ketters optreedt, geen grein gevoel bezitten kan voor hun trouw en aanhankelijkheid jegens broederen en zusteren in den geloove, die als martelaren zuchten in de ketenen der Wet, is te verwachten. Men vindt hiervan schitterend getuigenis afgelegd in het Wetboek zelf, in een Keizerlijk edict, in 1819 op voorstel van het Ministerie van Justitie uitgevaardigd. Het vermeldt, dat de mandarijn Tsiang I-siën den troon had bericht, dat een zekere Ki Tsjao-swen, een Christen, die naar de Mohammedaansche vestingen had behooren te worden opgezonden, doch wegens verzachtende omstandigheden, in het oord dat getuige van zijn ketterijen was, voor eeuwig het schandbord droeg, zich niet ontzag, daar van zijne geloofsgenooten bezoek te ontvangen. De ijverige staatsdienaar achtte het op dien grond dwingend noodig, den Troon voor te stellen, den man naar de Mohammedaansche vestigen te zenden, om er tot zijn dood met het schandbord ten toon te loopen. Grifweg werd dit voorstel door den Troon aangenomen, want, dus verklaarde het decreet, ‘zulke bezoeken moeten beschouwd worden als bewijzen van betreurenswaardige onversaagdheid tegenover de Wet’. Hetzelfde Keizerlijk Besluit werd meteen benuttigd voor een algemeene aanschrijving aan het mandarijnendom des Rijks, om voortaan desgelijks te handelen met al zulke verstokte en schaamtelooze, kettersche schandborddragers. Verfijnd was het middel, door den Staat zijnen mandarijnen in het Wetboek zelf aan de hand gedaan, om zich | |
[pagina 583]
| |
te vergewissen of bij Christenen, die vóór het gerecht hunnen godsdienst verloochenden en afzwoeren, de bekeering ook wellicht geveinsd was, ten einde dood of ballingschap te ontgaan. ‘In het twintigste jaar der Tao-kwang periode (1840)’, dus staat daarin te lezen, ‘werd een Keizerlijk bevelschrift ontvangen, bepalende dat voortaan, telkens wanneer in zaken van propaganda en uitoefening van den godsdienst des Hemelheers de daaraan schuldigen zich bij de autoriteiten mochten vervoegen, om uit eigen beweging te verklaren uit dien godsdienst te treden, oftewel, na gevangen en voor het gerecht gebracht te zijn, vrijwillig dien godsdienst verzaken - dat dan steeds, ingevolge de Keizerlijke decreten uit de Kia-khing periode, het door hen vereerde kruis uit hunne huizen zal worden te voorschijn gehaald, en hun bevolen zal worden den voet er op te zetten. Doen zij zulks zonder tegenstribbelen, dan moet hun vrijstelling van straf verleend en de vrijheid teruggeschonken worden; en zoo zij zich daarna toch wederom aan het oefenen van dien godsdienst bezondigen, zal hunne straf, tenzij het geldt die des doods, met één graad worden verzwaard. Eerbiedigt dit Besluit!’ Nevens al die edicten, ziet men in het Wetboek speciale bepalingen prijken betreffende outslag, degradatie en tractementsverbeuring, toe te passen op mandarijnen, op wier gebied buitenlandsche zendelingen tot de prediking en de praktijk des Christendoms werden geduld, of aan vreemdelingen eenvoudig maar doortocht werd verleend. Bewijzen dus geeft de Ketterwet zelf in overvloed, dat de Chineesche Staat er aanvankelijk nooit van droomde, haar niet evenzeer op de Christenen als op alle mogelijke sekten van kracht te achten, en ook toe te passen. In 1846 werd bij Keizerlijk Besluit verklaard, dat zij niet langer ten aanzien van het Christendom van kracht zou wezen; doch wat zag men desniettemin gebeuren? Dat naast hetzelfde Besluit, de oudere decreten betreffende Christenvervolging, waaronder de hierboven besprokene, in de Ketterwet bleven prijken, en dus de Regeering aan haar mandarijnendom door het gansche Rijk heen op onverholen wijze te verstaan gaf, hoe | |
[pagina 584]
| |
het nieuwmodische Besluit volstrekt niet ernstig was gemeend. Ja, op dezelfde wijze ging zij na 1860 voort, toen de oorlog met Frankrijk en Engeland haar gedwongen had, zich bij conventie met eerstgenoemde Mogendheid te verbinden, de zending en het inlandsche, Katholieke Christendom onvervolgd te laten. Wij vinden ze nog in volle glorie prijken in eene editie van 1882, waarnaar wij de vorenstaande bladzijden hebben saamgesteld; maar hoevele jaren toen dat dubbelzinnige spel nog is voortgezet, kunnen wij niet nagaan, aangezien niet alle edities van het Wetboek ons ter beschikking staan. In eene van 1892, in ons bezit, komen geene edicten en voorschriften betreffende Christenvervolging meer voor. Met den zoogenaamden Opiumoorlog van 1842 begon voor het Christendom in China een tijdperk, waarin zijn lot minder door het fanatisme van den Staat, dan door den invloed van de vreemde Mogendheden werd bepaald. Nu en dan zag men, sinds dien keer van het getij, de Regeering onder den drang van vertegenwoordigers der mogendheden haar mandarijnendom eraan herinneren, dat de Ketterwet ten aanzien van de Christenen vervallen was, ja, de Christenen evengoed als alle andere keizerlijke onderdanen behoorden beschermd te worden. Doch al dat afgedwongen schoons kon niet beletten, dat menigmaal aanvallen op zendingsstations plaats grepen onder leiding van Confucianistische letterkundigen, waarbij de overheden kalm toeschouwer bleven, onmacht voorwendende om het grauw te bedwingen. Het dient erkend, dat ook wel af en toe Onderkoningen en andere bestuursambtenaren in hun gebied verboden de Christenen lastig te vallen, ja zelfs hun godsdienst kenschetsten als van aanbevelenswaardig allooi. Doch veel vaker is het voorgekomen, dat mandarijnen het aanslaan van opruiende plakkaten, plagerijen van de ergste soort, plundering van kapellen en huizen, oogluikend toelieten en dus rechtstreeks bevorderden, en vervolgens ook geen vinger verroerden om de belhamels en geletterde opruiers te straffen; dat zij in hunne ambtelijke briefwisseling de Christenen belasterden, uitgaande van het stereotype Con- | |
[pagina 585]
| |
fucianistische axioma, dat alle ketterij de diepste verdorvenheid bewijst, en elke zendeling en bekeerde, op grond van zijn zondigen tegen de Staatswet, feitelijk een oproerling is en dus tot het uitvaagsel van het menschdom behoort. Voorstellen zijn van hen naar de hooge Regeering uitgegaan om de Christenen te dwingen zich te laten registreeren en op huizen en kleeding kenteekenen te bevestigen - men begrijpt met welk lieflijk doel. Letterkundige gegradueerden en beambten, die zich bij de Christenen aansloten of met hen verkeerden, hebben zij met verlies van rang en betrekking bedreigd, en de dreigementen daadwerkelijk ten uitvoer gelegd. Christenen zijn door hen op allerlei schijngronden en op valsche aanklachten gerechtelijk vervolgd, gemarteld en mishandeld, en zendelingen, die voor zulke slachtoffers in de bres sprongen, uitgekreten voor lieden, die zich plaatsen boven 's lands wetten en hunnen misdadigen bekeerlingen straffeloosheid trachten te verzekeren. Dagelijksche beleedigingen, hoon en smaad, steenigingen, verzinken bij dat alles in het niet. Inboorlingen worden geregeld ervan afgeschrikt, hunne eigendommen aan vreemdelingen voor kapellen en hospitalen te verkoopen of te verhuren, door het zekere vooruitzicht op een dracht stokslagen voor het gerecht, gepaard aan afpersing van de ontvangen koop- of huurpenningen... Men ziet dus, dat schrijvers in Nederland en daarbuiten, die zich de moeite gaven een zondenregister van de zending bijeen te dichten, liefst op grond van hetgeen de Chineesche gezaghebbende partij tegen haar heeft in te brengen, wèl zouden hebben gedaan, met tevens eens na te gaan, of er ook op den kerfstok der wederpartij een en ander stond aangestreept. De houding van het mandarinaat tegenover het Christendom, door tal van zulke voorvallen geteekend, kan moeilijk anders dan ten volle verklaarbaar wezen voor hem, die den Confucianistischen geest van het Chineesche staatsbestuur ten aanzien van ketterij begrijpt. Der Hooge Regeering is het met het prijsgeven van haar anti-Christelijken geest al even weinig ernst. Wil men hiervan nog een bewijs? In 1860 werd zij door de conventie met Frankrijk | |
[pagina 586]
| |
tot verdraagzaamheid jegens de katholieke zending en hare bekeerlingen genoopt, en - tien jaren liet zij verstrijken, alvorens zij in het Wetboek een bepaling in dien geest inlaschteGa naar voetnoot1). En toen het tractaat met Engeland de veiligheid der Protestantsche missies en harer bekeerlingen voor het eerst op vastere schroeven had gezet, en in 1881 de gezant der Vereenigde Staten had weten te bewerken, dat de voorrechten, aan katholieke bekeerlingen toegekend, ook langs den weg van bevelschriften aan de Onderkoningen, door het gansche Rijk heen aan de protestantsche zouden worden verzekerd, toen verscheen geen woord daaromtrent in de Ketterwet, en werd daarin tot in 1894 zelfs het woord prostestant nog tevergeefs gezocht. Of het in latere edities voorkomt, is ons onbekend, daar wij er geene ter beschikking hebben. Dus uit zich de taaie vasthoudendheid van het staatsbestuur aan zijne anti-kettersche beginselen door een veelzeggend doodzwijgen, tegenover de handhavers zijner wetten zelf, van afgedwongen concessies ten behoeve van de ketterijen der Barbaren. Onvermijdelijk dus wordt men geleid tot het besluit, dat de Chineesche, christelijke Kerken de bescherming der vreemde Mogendheden niet kunnen ontberen, en, zoo deze haar ontviel, onvermijdelijke ondergang haar aller lot zou zijn. Uit den mond van zendelingen zelven hoorden wij het vaak, dat de missies het zeer goed zonder die bescherming zouden stellen, dat bouwen op eigen kracht hare positie tegenover de Chineesche regeering zou sterken en zuiveren, haar bij deze in aanzien, zelfs in gunst zou brengen. Onze overtuiging echter is eene andere. Het dient toegegeven, dat er tijdperken denkbaar zijn, waarin in China het Confucianistisch staatsfanatisme sluimert en | |
[pagina 587]
| |
dus uitvoering der Ketterwet verslapt, ja, zelfs ophoudt. Doch zulk een goede kans kan onmogelijk opwegen tegen deze ééne kwade, dat de altijd dreigende vervolgingsstorm losbarst, en den vreemden godsdienst eenvoudig verdelgt. Zelfs ten spijt van alle officieele buitenlandsche bescherming, verkeert het Christendom in China steeds in doodsgevaar. Eene tijdelijke zwakke houding toch van vertegenwoordigers der Mogendheden, eene uiting, een bewijs hunner onverschilligheid jegens de zending, dat al kan alom en op elk oogenblik voor dweepzieke plaatselijke overheden en geletterden een sein tot kwelling der Christenen, tot bloedige vervolging worden. En wanneer - hetgeen altijd met wiskunstige zekerheid gebeurt - gewapende botsingen van het rijk met deze of gene Mogendheid verhalen in omloop brengen over hare nederlagen en totale fnuiking harer macht, zoodat de geleerden gaan gelooven dat niemand meer met haar, noch met hare tractaten rekening te houden heeft, dan wordt het Christendom aanstonds het slachtoffer. Zoo werden de vijandelijke krijgsbedrijven der Franschen op Formosa en op de rivier bij Foeh-tsjow in Augustus 1885 op den voet gevolgd door aanvallen op inlandsche Christenen en kapellen in de provincie Kwangtoeng, waarbij alweer de geletterde notabelen, als trouwe trawanten van het mandarijnendom, hoofdaanleggers en ophitsers waren, en de plaatselijke overheden zich bijna alom tot de rol van lijdelijk toeschouwer bepaalden. En hetzelfde verschijnsel vertoonde zich weer in het afgeloopen jaar. De Confucianistische vervolgingszucht van den Staat, in de Ketterwet belichaamd, is dus als een Damocleszwaard; de bescherming, door de Mogendheden den Christenen verleend, niet veel meer dan een haar, dat het zwaard belet te vallen. De moed der mannen en vrouwen, die, zich daarvan ten volle bewust, dat zwaard trotseeren, meenende daarmede een Gode welgevallig en hunnen heidenschen medemensch tot zegen strekkend werk te doen, vraagt geene hulde; er zijn gelukkig, ook in onze dagen van ijdeltuitige menschvergoding, nog zaken, die boven menschenlof staan. Maar wèl mag het uit de pen, dat - zelfs al weigert men om, met het | |
[pagina 588]
| |
Christendom, de noodzakelijke consequentie daarvan, de progaganda, te aanvaarden - die mannen en vrouwen wat anders verdienen dan den hoon en den smaad, in den laatsten tijd door onwetende of lasterzieke schrijvers over hen uitgegoten. Er bestaat, voorwaar, een andere reden voor Chineesche Christenvervolging dan een saamgedicht zondenregister van zendelingen Q.E.D. |
|