Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Tweede deel] | |
[pagina 509]
| |
De Oplossing.
| |
[pagina 510]
| |
paarlemoeren morgenlicht, dat de flonkernieuwe zon bij haar klimmen tegenjubelde, toen gromde Rinse zijn boosheid wat in een hoek, zette zijn pet, met rechte, glimmende klep, even af - waartoe en waarom hij dat deed, had hij niet kunnen zeggen, wel, dat hij het niet laten kon -, liet zich toen in de schuit vallen en begon met ééne hand die uit te hoozen, terwijl de andere zijn pet vasthield. Met een zucht zich weer rechtzettend, keek hij, met het hoosvat in de hand, nog eens rond. Van de zon af, doorschijnende dampen, levend van licht op het water, hier op 't slootje Achter de Buren, door op de breede Wegsloot, wiegend-opstijgend uit het strakgespannen, gladde, staalblauwe water in de zingend-ontwakende, paarlemoeren morgenlucht; tegen de zon op, één hemel vol glans van de zon, die met zijnen slaanden gloed nog wel verscholen bleef achter de huizen van Heeg, maar toch over Heeg heen kwam aanzetten met zóó'n alles wegschitterenden glans, dat Rinse nu reeds niets meer zag van Heeg, en moest knipoogen tegen het geweld van de jonge zon, die hij zelve nog niet zag. Weer zette hij zijn pet even af, die nu iets naar achteren en op zijde kwam te staan - zoowat als een képi, - sloeg zich toen armen en handen wat warm tegen zijn gestreept-blauwe kiel, nam de boom en duwde de schuit, af, de kant van de Heeger-meer op. Eerst houterig, nog wat stijf van den koelen April-ochtend, dan voorzichtig, om onder de draaibrug door te komen, boomde hij op. Nauwelijks was hij onder de brug door, of zijn horizon klaarde op en zijn boosheid begon te wijken. Ha, hier was hij weer in de Syl, daar lagen weer de aalschepen, die op Londen voeren, en daar lag er een op de werf, zijn dikke, ronde romp één en al bun, waarin de paling levend overzee ging naar Londen! Nu kon je toch eens zien, wat 'n kerel zoo'n aalschip was, zóó kant en zóó frisch in de harpuis, dat het geen wonder was, dat de Engelschen er zich mager en scheel aan keken. Nu, zoo'n schip, als daar nu op de helling lag, dat kostte ook maar eventjes negen, misschien wel tienduizend gulden. Maar door zijn aalschepen was Heeg dan ook Heeg. En daar hij de palingvisscher van | |
[pagina 511]
| |
Heeg was, waren die schepen bijna zijn schepen; en een schipper, die hem groette, knikte hij genadig terug, als om hem te verzekeren, dat Heeg gerust kon zijn, want Rinse was er nog! Bovenop zijn bootje, dat tusschen aalschepen, zeiljachten, tjalken en huizen doorschoot, stond hij nu rechtop, de eenen voet vooruit, een reuzejongen in pompelig-dik pilo, de pet een beetje kranig, de blauwe oogen een beetje brutaal en het aankomende schippersbaardje een beetje goedig, te boomen, te boomen, alsof dat nog het eenige was, waardoor de wereld er bovenop kon gehouden worden. Hij hanteerde den boom met een lenigheid en gracelijkheid, als een schermer zijn floret. Als een oerwoudjager zijn spiets, zoo wierp Rinse zijn boom. Eerst haalde hij hem zoover mogelijk terug, drilde hem dan in het water op den bodem, begon dan even op hem te leunen, dan zich op hem af te duwen, luchtigjes, dan zwaarder, eindelijk met zijn geheele gewicht; dan, terwijl de schuit al onder hem wegschoot, greep hij de kruk van den boom, omklemde die gretig en stevig, en deed dan den eigenlijken duw, met overgroot gemak, uit den overvloed van zijn kracht. Dan zat er een zwieping in zijn handpalmen, een zwieping in zijn armen, een doorzwieping in zijn knieën, die een tikje doorbogen, dan boomde hij op muziek, naar een vaste cadans en rythme, waartegen hij, de kunstenaar in het boomen, niet meer zondigde. Over helde de schuit dan wat, zoodat het water door het zijboord sijpelde; vooruit schoot ze, sneed ze dan, zoodat het water langs het boord siste, of trilde in duizend rimpels of onder de plecht zenuwachtigdruk kabbelde. Dan moest men hem den boom zien loswerken, zonder, door hem met geweld uit den grond te trekken, vaart in te houden! Eén mysterieus duwtje - en 't water gaf van zelf den boom op, dien Rinse dan met een binnenlachje maar had op te vangen, om hem al gracelijker en losser, naarmate hij warmer werd, in het water te drillen. Ha, dat was een echte gooi geweest; tzjomp! had de boom gezegd, toen hij zwiepend en trillend den grond had gezocht. Met kleine, lachende oogen had Rinse even opgekeken, of ze dien ook gezien hadden, | |
[pagina 512]
| |
van de aalschepen, of van de kade; maar neen, die huizemenschen waren natuurlijk te bang om alleen te zijn met die jonge zon, en durfden niet op tegen dien morgenwind, ze zouden eerst komen als al die pracht al wat tammer was geworden, wat minder krachtig! Alleen een vrouw, die nog niet geheel gekleed, op een tjalk wat stond te wasschen, zag even op. Haar groette Rinse zóó fleurig, alsof zij dien mooien zet gezien had. En zoo ging het tzjomp! de Syl uit, de Heeger-meer - De Mar - op, en Rinse voelde dat zijn zware boosheid van hem zou gaan. Over De Mar kwam een frissche Westewind aangehuppeld, waartegen de schuit recht in sneed. Een vroolijk watergebruis, alom golfjes-geklots, watervogel-geschreeuw, windgezang, en alles zoo uchtendfrisch, zoo doorzichtig, zoo prettig-krachtig! De jonge zon, fijn oud-goud wevend door de witte nevelgewaden waaruit zich het ontwakende land al neuriënd loswikkelde, schitterde wel zoo klaar, als er nooit één ding geschitterd had of nog zou schitteren, maar overweldigde niet, sloeg, bliksemde nog niet neer met dien hoogen glans, die zelfs geen aanschouwing duldt. Het was een zachte zon, die opwekte, kuste en leven gaf, nog niet de eigenheerlijke, jaloersche zon, die verschroeiend schijnt en doodelijk kust, opdat ieder wete hoe ontzaglijk de zon is; het was de morgenzon, die met zijn levenden glans en gloed enkel goed doet, die met zijn onafzienbare doorzichtigheid de nevelige verten verlicht tot jubelende klaarheid. De donkere driehoeken der boerderijen, die den kant van Woudsend uit, zoo opeens boven De Mar uitstaken, alsof ze in het water stonden, kregen een lichtende, gouden lijst, en De Mar werd bestrooid met diamanten, die bij beurten fonkelden. Twee, drie gezichten ver beurde zich 't Roode Klif aan den horizon, een nevelige heuvelwelving, omlijst en verlicht door den glans der jonge zon. Het dikke, bronzen water van De Mar golfde vroolijk, blauw en zwart, deed dan het schuitje wat deinen, ging wat kibbelen met het oeverriet, en eindelijk kabbelen tegen den kant. En op het gedein van zijn schuitje zou Rinse het laatste restje van zijne | |
[pagina 513]
| |
boosheid verloren hebben, indien hem nu niet ineens was te binnengeschoten, waarom hij zoo zwaar had geslapen en zoo woedend was geworden. Het was natuurlijk om de Boeren... Het stond alweer vóór hem, zoo klaar en benauwend, zoo onverzettelijk bij het morgenlicht, als zou hij er nooit van kunnen verlost worden.... Gisteren was het gekomen, gisteren ver in den namiddag toen hij de fuiken op de Wegsloot zou gaan leegen...De zakkende zon een zwart-blauw gat brandend in den hemel; er om heen kringen van gloeiend goud en zilver; naar omlaag schuin-opstaande, transparante, gouden gordijnen; de horizon heel ver, en tegen dien verren horizon in contouren van oud-goud: hier de rompige toren van Workum, dáár het geestige torenspitsje van Gaastmeer - De Gaestmer - ginds een krielerig, klein windmolentje, met groote zwarte wieken, en vlakbij over den dijk de romp van een paard, gedrochtelijk groot in den komenden schemer, hoog boven de lage, langgestrekte landen; de Wegsloot met loome deiningen gaande inslapen onder den gouden avondzang van de juichend neerzinkende zon; - en hoog op zijn bootje Rinse zich voortboomend door die gouden atmosfeer over het onbewogen-blinkende water, niets ziende dan de fuiken, die hij in zijn verbeelding reeds optrok vol palingen... toen opeens dat benauwende vóór hem was komen staan. Van schrik had hij zijn boom niet weder in het water gedrild. Hij had zich opgericht en ja, met groote, angstige oogen dwars door de heerlijkheid van het zon-avondland - zìjn land en zìjn water en zìjn horizon die hem kenden en liefhadden - die benauwende vraag op hem zien afkomen, die vraag, zwart als de duivel, en die hem met stille woede sloeg: ‘en al die palingen waren...voor de Engelschen? Zìjn palingen van zìjn land zou hij laten brengen aan die Engelschen, die de Boeren vermoordden?’ Hij had door zijne ontbloote tanden gesist: ‘Nea net, hjer! Ik wol net fiskje for dy gemiene divels!’ Maar jawel, die vraag had muren om hem gezet, waar geen verwrikken aan was. Vooreerst: visch was er om ge- | |
[pagina 514]
| |
gevangen te worden, en wel nu door Rinse, zoo goed als vroeger door de vroegere en later door de latere Agama's. Dan: de aalschepen moesten varen op Londen, anders was Heeg geen Heeg meer, anders waren de Agama's geen Agama's meer. Eindelijk: er was niets aan te doen; ging hij naar den dominee, die zou hem heel geleerd en vroom, ging hij naar zijn moeder, die zou hem vierkant uitlachen - maar er iets aan verhelpen kon niemand, evenmin als iemand het kon verhelpen dat het water nat was. Stil-woedend werd hij, dat hij in zulk een fuik van gemeenheid inloopen moest, dat hij moest gaan werken voor die Engelschen. Hij vond het zwart en laag van zichzelf, dat hij het niet eerder gezien had, dat hij stond tegenover de Boeren. Maar was er een uitweg? De paling moest toch gevangen worden - en moest dan naar Engeland. Dat zat net zoo vast, als zijn schuit, die ondertusschen afgedreven was, zóó vast zou zitten in het riet. Hij nam dus maar weer den boom, hij de gemeene vent, Rinse de verrader, die toch als Rinse Baukes Agama niet anders kon. En natuurlijk de fuiken waren vol geweest! Woedend had hij ze uit de kubbe in de bun gekwakt. Hoe gaarne had hij ze vrijaf en zijn zegen gegeven, als hij maar niet Rinse Baukes Agama was geweest. Woedend had hij zich in den opkomenden schemer teruggeboomd, zoo wild het water ranselend, dat hij klets-nat was geworden. Woedend had hij zijn moeder hooren mopperen, dat hij toch altijd met doornatte onderkleeren op bed ging, en dat dat nu goed was, als het had gestormd op De Mar, maar nu toch niet had gehoefd bij zulk stil weer op de Wegsloot. Woedend was hij - zonder veel antwoord, want zij kon er toch niets aan doen? - daarop gaan slapen en had zwaar gedroomd, dat Rhodes en Chamberlain hem in een fuik hadden gestopt en hem telkens in de fuik onder water hadden gehouden, maar hem altijd hadden opgehaald, juist als hij op het punt was te stikken. Daarom was hij zoo woedend wakker geworden, daarom was zijn boosheid niet weggegaan voor al het geschitter en gejubel, en daarom werd hij weer opnieuw woedend nu die gemeene vraag hem | |
[pagina 515]
| |
weer de fuik voorhield, waar hij wel in moest: ‘of hij zeker wat palingen voor de Engelschen ging vangen?’ Met een gegrom van achter zijn ontbloote tanden plonsde hij den boom zoo geweldig omlaag, dat een klodder van het bruine meerwater hem vlak in het gezicht spatte: ‘Bah, it stjonkt as de pest!’ De morgengolfjes kletsten spelend tegen de boot; één, die er niet onder door wou, liet zich opzetten door de anderen, wipte flap! ineens over boord en platste neer op Rinse's klompen. Ah, was het om nat-worden te doen, vooruit dan maar: wie een kluitje heeft, heeft er graag een turfje bij, en nu begon Rinse den boom zóó in het water te plompen, en zóó te duwen met zijne zwiepende armen en het stoere lichaam, dat de golfjes opsprongen overboord, hem in het gezicht, en de geheele boot aldra glom van water in de morgenzon. Vlak tegen wind en zon op stond hij daar te razen, dat hij nu moest gaan visschen voor de Engelschen! Ah, daar was al een fuik! Zeker zoo vol als een ei! Natuurlijk de duivel wist zijn schaapjes bij elkaar te krijgen en zijn Engelschjes moesten toch van alles het beste hebben! Hij duwde den boom door een lus en paalde hem toen diep in de modder. De boot lag nu stil en na even zijn hemdsmouw opgestroopt te hebben, maar niet zoo of ze werd toch nog doornat, trok hij de fuik omhoog. Jawel, precies zooals hij gedacht had: een stille, mooie fuik; niet dat lawaaiig geratel van een kubbe vol witvisch, die het water tot zeepsop slaan en met al hun drukte met d'r allen nog geen zeven cent waard zijn, neen maar, een mooie, stille fuik, één prachtige kalmte van glanzende, kronkelende, bronzen palingen, een fuik meneer, als een kerk zoo deftig; een fuik, te goed voor de Engelschen! Hè, wat gleden die palingen met een statie de kubbe uit de bun in, als liep er een nieuwe Heeger-aalschuit van de werf af! Nu de tweede fuik: natuurlijk, de duivel doet nooit half werk: het was al weer schudden aan het boompje met roode appelen; een fuik, met zulk een statelijk gezelschap palingen, dat de koning er den hoed voor zou afnemen, en geen witvischje, geen kwabaaltje er bij! Wat, daar in de | |
[pagina 516]
| |
staart een zeelt? Wist die niet, dat het een verboden vischtijd was, behalve op aal - voor de Engelschen? Stil lag de zeelt, op zijn zwartblauwe slijmhuid de goudbronzen schubben, te happen op Rinse's hand. Hij keek lang naar de prachtzeelt, zag schuw even om, of moeder hem niet zag, en wierp de visch met grimmige royaliteit te water - want hij moest paling hebben - voor de Engelschen! Rinse lachte woedend. Dat had nog nooit een Agama gedaan. Nooit had een Agama in den verboden vischtijd gestroopt, dan nooit met schakel of zetangel gevischt, maar ook nooit een volgroeide visch weggegooid. Altijd was de visch, die hoewel het verboden was, toch in de fuik zat, gebracht waar hij hoorde, in de bun natuurlijk, maar dan niet als een gevangen, maar als een verdwaalde visch, met de vermaning er bij niet meer zoo te verdwalen. En nu had hij, de kroonprins van De Mar, zoo iets gedaan! Of dat hadden eigenlijk die Engelschen gedaan! Voortboomend naar een volgende fuik overdacht hij zijn misdrijf. Hij een verdwaalde visch laten zwemmen, en nog wel een zeelt, waarvoor tegenwoordig de Duitschers meer betaalden, dan de Engelschen voor paling! Ze kookten er een papje van, met wijn er in - vooruit, als je buurman liever de stronken dan de kool eet, moet je maar zeggen, dat zijn smaak de beste is - die goeie, gekke Duitschers! Wat? - onwillekeurig hield hij op met boomen - zou het dat zijn? Zou dat het antwoord zijn, het eenige, onvermijdelijke, levendechte? Neen, stil voortboomen. Eerst er mee lachen; kon het daartegen, dan het doodkijken; kon het daartegen, dan het mooi noemen; kon het daartegen, dan zien of je er de baas over kunt blijven, en ging dat, dan was het eerst het echte antwoord. Grimmig boomde hij voort, donker kijkende in de toekomst: moeder zou het hoofd schudden; Heeg zou zoo wijs praten, alsof het half gek was geworden; maar de Engelschen zouden in de lucht vliegen van nijd en de Duitschers zouden lachen en betalen - dus het kon! Met juichende armen duwde hij de schuit voort, zoodat ze diep in het water dook en met gebruis voor de boeg voortschoot, trok met losse kracht den boom terug, zoodat die | |
[pagina 517]
| |
op zijn schouder vloog, richtte zich toen rechtop, den boom op zijn schouder balanceerend, en toen, hoorende met weelde het antwoord zijn intocht in zijn hart houden, echoöde hij het met trotschen moed uit: ‘de Duutskers scille ús fisk hawwe!’ Dat was de oplossing; de aalschepen zouden met de visch, zijn visch, naar Duitschland, dat nog beter betaalde dan Londen! Hoe blij was De Mar met die oplossing, hoe vroolijk kabbelde het water onder de schuit! Hoe leutig sprong het torentje van de De Gaestmer nu uit de boomen! En nu maar voort naar de laatste fuiken, voor de Duitschers! Maar jawel, als je eindelijk het goede adres hebt gevonden, is er natuurlijk niemand thuis. Nu geen aaltje te bekennen! En groot geklapper en geratel, gedans, gespartel en gespring in de fuik, of er zeven bruiloften gehouden werden, maar allemaal onvisch! Slanke, blanke spierinkjes, zilver-wit met de blauw-groene rugjes en donkere oogjes, aan 't ratelen, als had ieder spierinkje een electrisch rateltje in den staart; vinnige baarsjes, met de donkere uniform-strepen, de parmantige steekvinnen, opgezet boos happend met de bulkmonden en dan met een krachtslag ombuitelend; goede voorntjes en bliekjes met jufferachtige bedeesdheid zich zoet presenteerende; donkere postjes, doorschijnend geel met donkere stippen en een groenachtige glans van gemeenheid, en loerend of ze je niet kunnen krijgen met hun vergiftige vinnen - allemaal bewaarschool goedje! En de kubbe losmakend - het touwtje tusschen de tanden houdend, schudde hij ze weer te water. Kijk, een enkel spierinkje schoot nog schuin naar de hoogte, het water uit, als nog dronken van de bruiloft, maar dan alles de diepte in. Hoe! Weer een verdwaalde! 't Is toch erg met dat verdwalen. Lachend trok hij de fuik op de schuit zoodat de tweede en derde schakel hoog opcirkelden, en jawel, daar lag de snoek, met den brutalen bek, de schuine oogen en de kleine, gouden schubbetjes op het groen en wit gestreepte lijf, de staart even gekruld, innig woedend, maar te aristocratisch om in kleinlijk gespartel, zijn woede te toonen, alleen den bek met de vooruitstekende onder- | |
[pagina 518]
| |
kaak, langzaam openend en langzaam sluitend. Rinse knikte hem toe met bloote tanden, stak omzichtig zijn hand uit naar den witten buik, kneep een paar vingers vast om den ronden rug en schoof hem, die te trotsch was om tegen te spartelen, de bun in. Zoo was het nog eens een lust te werken, als je werkt voor fatsoenlijke menschen, als de Duitschers! En nu met den wind mee terug, en met de morgenwolken, die nu kwamen aandrijven in de hooge lucht. Breed zette hij zich rechtop in de schuit, om veel wind te vatten. Bijna vanzelf schoot de schuit terug en bij het watervogelgeschreeuw en het windgezang werd Rinse zoo blijde, dat hij een van zijn weemoedige liedjes ging zingen, die hij alleen zong, als hij enkel moed en blijdschap was. En zoo bulderde blijde de reuzekroonprins van de Mar de ietwat sentimenteele woorden: Forjit my net, as bolle wyntsjes waeije
En ik oan 't roer mijn sangkje sjong,
As kroeze weagenGa naar voetnoot1) 't glêdde skip omaeije
Forjit mij net!
Hij ging al harder en beslister zingen. Het was hem, of alles zijn was, waar zijn stem nog werd gehoord, of hij met zijn gezang eerbied commandeerde en huldiging ontving voor Rinse Baukes Agama van Heeg, visscher bij de gratie Gods en legitiem heerscher over al wat zwom in de Mar. En hoog opgericht, breed leunend op den Westewind, die hem met vaart voortduwde, bulderde hij verder: Forjit my net as millioenen stjerren
En 't frjeonlik moantsje my biskynt,
En dou swiet droam'hest yn 'e sêfte fjerren,
Forjit my net!
En terwijl daarboven hem de parelmoeren morgennevels begonnen op te trekken en de Westewind de witte wolkenzeilen uitspande over het blijde blauw werd Rinse zoo zalig-weemoedig, en zag zich werkelijk in den maneschijn met Sytske van De Gaestmer, en zag nog zooveel meer, dat hij met een stem, als waren hij en zij alleen op de wereld en als moest zij in De Gaestmer hem nu hooren, voortbulderde: | |
[pagina 519]
| |
Forjit my net, as wylde touwerfleagenGa naar voetnoot1)
My slingerje dêr God it wol;
Wat? Wat zou dat? Ah, een groene, ijzeren tjalk kwam hem achterop gevlogen, de bolle zeilen als trillende vleugelen zoo wijd uitgespannen, als was al het water en alle wind er alleen voor haar. Nog onder 't voortzingen begreep Rinse, dat hij met haar om 't hardst zou moeten loopen, en dus van de bank afvliegende en naar den boom grijpende, eindigde hij zijn lied even stumperig onder het bukken, als hij het majesteitelijk was begonnen: As ik ompolskje mei de dead for eagen,
Forjit my net!
En toen aan het boomen, dat zijn schuit er van wiebelde en trilde en hem het water om de ooren spatte. Toch stoof hem de tjalk voorbij, de Wymerts in, op Sneek aan; natuurlijk, de meester weet het altijd beter dan de jongen op school. Maar toen Rinse, nog in het zog van de tjalk, de Syl inschoot en de roerganger van de tjalk hem goedendag wuifde, wist Rinse, dat ze wel zooveel van hem hadden gezien, dat hij met trots kon teruggroeten: ‘Fryslân boppe!’ Lustig sneed hij de haven in. Dat was nog eens anders thuiskomen, tzjomp! dan hij gegaan was! De Engelschen, daar had hij toch maar geen ‘nocht’ aan, tzjomp! Ze hadden nu al alle paling altijd gegeten en ze bleven maar altijd groen-mager, zoo mager om ze uit te schelden. Laatst waren er paar hier geweest, eerste zeilers, maar zoo nijdassig-bleek en groen en mager, dat je er zeeziek van werd, tzjomp! Nadat ze alles gegeten hadden, wat er te eten was, waren ze gaan eten, alsof ze na de geheele wereld opgegeten te hebben, eerst beginnen zouden te eten, om er dan nog zoo hongerig uit te zien, dat je je schaamde ze aan te zien, tsjomp! Maar nu zouden de aalschepen naar Duitschland! Ah, daar waren ze al weer! Een schipper, die hem naar de vangst vroeg, riep hij toe: hij had er precies zooveel te veel gevangen en losgelaten als de Boeren Engelschen. Acht slagen trilden sonoor-zingend door de heldere | |
[pagina 520]
| |
lucht, toen Rinse onder de brug doorschoot, de Wegsloot in. Hier en daar op de werfjes der achterhuizen vrouwen aan het boenen en plassen, en jongetjes nog even aan het hengelen, vóór ze naar school gingen. Over de verre weiden wat schapen verspreid en een enkel veulen. In de lucht vreedzaam dorpsgerucht; verweg geknars van wielen op den grintweg en gebik en getik van de scheepstimmerwerven. Rinse legde de schuit vast, zette de pet nog een graad schuiner en huppelstapte het groene huisje binnen. Kneuterig-klein, warm in oude verf, en zwoel van menschen-atmosfeer. Maar Rinse rook niets dan een geur van koffie, hè om blij te worden, als je het nog niet was. Vader was nog niet thuis van de fuiken op de Wegsloot. Moeder, groot en bleek in het paarse jak en de gebreide ochtendmuts, zat achter de tafel het blaadje van den scheurkalender te lezen. Hij zou haar nu ineens zijn geheim zeggen, vóórdat Vader kwam. Hij klopte haar zacht op den schouder en zei: ‘Mem, de Duutskers scille ús fisk hawwe, en de Ingelsken net!’ Moeder keek hem aan met de groote, weemoedige oogen, en antwoordde half-liefkoozend, half met de protesteerende berusting van een huiszittende vrouw tegenover een man, die uit de wereld komt: ‘Dou komst mem al wer de gek oanstekken, nou?’ ‘Né mem’ knikte hij nadrukkelijk: ‘de Duutskers scille ús fisk hawwe’. Moeder legde 't kalenderblaadje op den bijbel, die naast den aarden schotel met boterhammen lag. Zij begreep er niets van; zij stond humeurig op; wat had Rinse uit te staan met die vreemde naties; en met den trots van een Friezin, die nooit buiten Friesland was gekomen, mopperde zij: ‘Twiske twa stjonkende pikelhearringen is net folle ûnderskie?’ Maar Rinse wou zijn slag slaan vóór Vader thuis kwam, en vertelde dus omstandig de kwestie en de oplossing - natuurlijk behalve het laten zwemmen van de prachtzeelt - en wond zich zoo op, dat hij niet gemerkt had, | |
[pagina 521]
| |
dat moeder hem erg had staan opnemen, totdat deze opeens uitviel: ‘Sjuch 'ris oan! Dou bist dochs altiid like wietGa naar voetnoot1) en smoarrich. En mem kin der mar tsjin oan wrotteGa naar voetnoot2)’. Verschrikt zweeg hij stil. Daar had je weer de oude kwestie tusschen moeder en hem. Hij keek eens schuin op zich neer; ja moeder had alweer gelijk; hij was al weer zoo nat als een visch; moeder had altijd gelijk: vader kwam altijd van het visschen thuis zoo droog als een beschuit, zonder één spatje maar op zijn hand, en waarom moest hij dan altijd zoo nat als een regenbui thuis komen? Ja, 'twas weer de oude kwestie. Beteuterd zat hij voor zich te kijken, wanhopende aan een oplossing. Moeder schoof hem een kop koffie toe, met een extragroote klont, om te laten zien, dat ze 't zoo erg niet bedoeld had tegen haren eenige. Met zijn beide ellebogen op tafel, de warme kom koffie tusschen de handen, en de extra-groote klont achter de wangen, zat Rinse te staren, beurtelings blazende en drinkende. En op de aroom van de koffie voortzoekende naar een oplossing van de oude kwestie, hoorde hij zacht in zich zingen: ‘en 't frjeonlik moantsje my biskynt, En dou swiet droam hest' yn 'e sêfte fjerren, Forjit my net!’ en zag hij Sytske van de Gaestmer tegenover zich zitten - en ja, dat, dàt was de oplossing! Met een schelmschen lach in zijn oogen, de kom neerzettend, knikte hij: ‘Mem is wer goed op hir boaiGa naar voetnoot3); is 't net wier?’ |