Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
Cosimo III van Toscana in de Republiek.
| |
[pagina 523]
| |
steen van den grondlegger hunner dynastie in den S. Lorenzo, de door fra Angelico zelven met die heerlijke aanbidding van het Kind Jezus door de drie Koningen uit het Oosten versierde en voor hem bestemde cel in het klooster San Marco, werden als kostbare herinneringen door hem vereerd; Lorenzo's grafmonument met de overschoone afbeelding van den grooten denker en kunstkenner, den beroemden ‘Pensiero’ van Michelangelo, den in diepe en ernstige gedachten verzonken man voorstellend, met de heerlijke beelden van avond en morgenschemering aan zijn voeten, was het voornaamste sieraad der grafkapel van het trotsche geslacht. Cosimo de oude, de ‘pater patriae’, de volksman, de door alle Florentijnen vereerde wijze staatsleider, de ‘princeps’ in oud-romeinschen zin; Lorenzo de schitterende, bewonderd en benijd, vereerd door denkers en kunstenaars, gehaat door de vijanden van de heidensche klassieken, door de fiere republikeinen en door de belangzuchtige aristocratie - dat waren de groote voorgangers, naar wier voorbeeld ook de jonge Cosimo eenmaal hoopte te handelen, wanneer hij groothertog zou geworden zijn. Groothertog, niet meer eenvoudig eerste burger, zooals Cosimo de oude en Lorenzo, maar vorst van den staat, die geen republikeinen meer kende, geen mededingende aristocratie meer had te vreezen. Het staatsarchief te Florence bewaart nog de wijze beschouwingen van de raadgevers zijns vaders, groothertog Ferdinand II, over het nut van reizen voor de ontwikkeling van den geest. Geen betere leerschool voor den vorst, naast de geschiedenis van zijn eigen land, dan de kennismaking met vreemde landen en zedenGa naar voetnoot1), vooral van die volken, die in den eigen tijd op den voorgrond treden in politiek en handel, in kunst en wetenschap. Westelijk Europa moest daarom worden bezocht. Spanje, gehuld in den mantel der oude ‘grandezza’, een gescheurden en bevlekten mantel reeds, een kleed van verouderd maaksel en verweerde kleur maar nog altijd indruk | |
[pagina 524]
| |
makend op den tijdgenoot, vooral op den Italiaan, die Spanje nog in Lombardije, Napels en Sicilië oppermachtig zag heerschen over een uitgestrekt gebied. Maar dan ook het na Cromwell's dagen krachtig omhoog strevende Engeland, pas ontkomen aan den burgerkrijg der ‘First Revolution’ en zijne gevolgen, die jaren lang zijne kracht hadden verlamd; dan ook het schitterende Frankrijk van den Zonnekoning, bestemd om het land der naaste toekomst te worden, de hoofdzetel van kunst en wetenschap en smaak reeds in die dagen; dan ook het land der ketters, Duitschland, pas ontworsteld aan den gruwelijken oorlog der Dertig bloedige Jaren. Maar dan ook de wondervolle schepping der Oranjes en der burgerlieden, de Republiek der Vereenigde Nederlanden, een voorwerp van bewondering en afgunst voor de meeste volkeren van Europa. Hoe was het mogelijk, dat een in aantal zoo geringe bevolking van visschers en kooplieden op een zoo klein stukje gronds den strijd had aangedurfd, neen volgehouden, neen zegevierend bestaan tegen het machtige Spanje, over welks grondgebied ‘de zon niet onderging,’ in welks havens de schatten van Oost en West tientallen van jaren lang waren samengevloeid? Reeds in 1597 doet een Poolsch gezant, die ons land kwam bezoeken, die vraag, nog voordat Nieuwpoort en Oostende prins Maurits' naam op aller lippen hadden doen zweven, nog voordat de Oost- en Westindische Compagnieën, de ‘zuilen van den staat,’ waren opgericht, nog voordat Spanje in het Bestand feitelijk de onafhankelijkheid had erkend, nog voordat Frederik Hendrik en Piet Hein en Tromp en De Ruyter de vijanden van den staat hadden gedeemoedigd en zijn roem gehandhaafd te land en ter zee. Tal van anderen na den Pool herhaalden de vraag, maar allen gaven er het antwoord op, dat hij gaf: ‘zie het land, leer het volk kennen en gij zult het begrijpen!’
Het was niet de eerste reis, die prins Cosimo ondernam. Nog geen twintig jaren oud was hij verbonden aan de zestienjarige Margaretha Louise van Orleans, die | |
[pagina 525]
| |
een ander liefhad, haren neef prins Karel van Lotharingen, den man, die eenmaal als keizerlijk veldheer het door de Turken belegerde Weenen - het bolwerk van Europa tegen barbarenwoede - zou redden van den ondergang. Maar de politiek van kardinaal Mazarin, tuk op versterking van den Franschen invloed in Italië, was sterker geweest dan de vurige, jonge liefde van neef en nicht. Zij hadden zich te vergeefs ten hevigste verzet tegen hunne scheiding; nog op de reis naar Toscana was Karel zijn geliefde gevolgd; niets mocht baten, geen toorn, geen protesten, geen tranen, geen weeklachten, en onder heftige tooneelen van wanhoop was de hartstochtelijke prinses haren in het Zuiden wachtenden, vorstelijken bruidegom te gemoet gevoerd. Het opgedrongen huwelijk was van den beginne af ongelukkig. Margaretha Louise bood nog jaren lang wanhopigen tegenstand; zij trachtte zelfs zich het leven te benemen door zich te laten verhongeren. Ook na de geboorte van een zoon, later van eene dochter mislukten alle pogingen om haar te brengen tot verzoening met haar bitter droevig lot. Toen ontweek haar gemaal ontmoedigd den huiselijken haard. Een eerste reis naar Opper-Italië, een tweede over Tyrol naar den Rijn, Holland, België, terug over de Hanzesteden en Hamburg, Dresden, Weenen, werd in het najaar van 1667 ondernomen, maar de stemming der vorstin was bij de thuiskomst niet veranderd. In Mei 1668 teruggekeerd, was de jonge vorst reeds in September opnieuw op reis, ditmaal over Spanje en Portugal naar Engeland en de Republiek, dan van daar over Aken en Luik naar Parijs, van waar hij op het eind van October 1669 te Florence terugkeerde. De dood zijns vaders in Mei van het volgende jaar maakte hem groothertog en sedert reisde hij niet meer.
Van de beide reizen buiten Italië hebben wij uitvoerige berichten; van de eerste eene in dichtmaat - meer dan 2100 terzinen in dantesken vorm - van de hand van den, laat ons zeggen, dichterlijken geneesheer Moniglia; van de tweede een beschrijving in eenvoudig proza, | |
[pagina 526]
| |
door een der reisgenootenGa naar voetnoot1) samengesteld en in het net geschreven in een reusachtig folio-handschrift, opengeslagen ongeveer 2 meter breed, een halven meter hoog en versierd met fraaie teekeningen van de bezochte plaatsen, ook van die in Holland, de laatste, blijkens de volkomen juiste onderschriften en namen, wel door een Hollandschen teekenaar gemaakt.Ga naar voetnoot2) Bovendien bewaart het staatsarchief te Florence een klein getal op de beide reizen gewisselde brieven van en aan den prins en zijne reisgezellen.
De moderne geschiedschrijversGa naar voetnoot3) zijn over Cosimo III en zijne regeering slecht te spreken. Om strijd schilderen zij den tijd van zijn langdurig bewind (1670-1723) af als een periode van verval voor Toscana en wijten dit verval voornamelijk aan zijne starre bekrompenheid, zijne kerkelijke, ja kloosterlijke neigingen in verband met zijn innige verhouding tot de Orde der Jezuieten. Ik durf niet zeggen, of deze beschouwing in alle opzichten onjuist is, maar meen te mogen ontkennen, dat Cosimo de onbeduidende duisterling is geweest, waarvoor men hem veelal laat doorgaan. De wijze, waarop hij, evenals eenige jaren vroeger zijn oom prins Leopold had gedaan, met vele van de grootste geesten van zijn tijd omgaat, zijne levendige belangstelling in kunst en wetenschap, getuigen van een edeler levensopvatting dan die hem wordt toegeschreven; | |
[pagina 527]
| |
de uitingen van bewondering, door buitengewone mannen, als onze Vondel, Constantijn Huygens en Nicolaas Heinsius, als Gronovius en D'Estrades, als Lorenzo Magalotti, Hobbes en Leibnitz waren, te zijnen opzichte gebruikt, bewijzen, ook al neemt men de hoofsche vleierij in den stijl dier dagen niet volkomen voor goede munt op, dat hij in hunne schatting hooger stond dan lateren hem stellen. Of zou het huiselijk drama niet alleen de geestvermogens van zijne vrouw, zooals op goede gronden wordt aangenomen, maar ook de zijne hebben aangetast? Zouden wij den lateren Cosimo, den zwaarmoedigen, volgens de vermelde geschiedschrijvers aan den somberen tiran keizer Tiberius herinnerenden heerscher, hebben te onderscheiden van den jongen Cosimo, den gullen maecenas, den vriend van geleerden en kunstenaars? Zou niet alleen Magaretha Louise, die eerst naar het toen nog dartele hof van Lodewijk XIV uitweek en zich ook hier door haren levenswandel vol ‘liberteyt’ en haar ‘vreemd humeur’Ga naar voetnoot1) weldra onmogelijk maakte, maar ook de groothertog zelf met een bedorven leven geboet hebben voor de ernstige fout, die in hunnen naam met het huwelijk was begaan? Beiden hebben hun te zwaar huwelijksjuk lang voortgesleept; de groothertogin van klooster tot klooster verbannen, totdat zij, 76 jaren oud, eenzaam is overleden; de groothertog in hoogheid gezeten, totdat de dood ook hem op 81-jarigen leeftijd kwam verlossen. En het tragische van beider leven wekt nog meer medelijden bij de gedachte aan het feit, dat beiden werkelijk op hoogen leeftijd, hoewel gescheiden, toch nog een soort van wederzijdsche toenadering hebben gekend. Hoe vele vorstelijke levens zijn door de eischen, de grillen der onbarmhartige staatkunde bedorven! Hoe weinige vorsten en vorstinnen hebben het onwaardeerbare geluk gekend, als gewone menschen bij hun huwelijk de inspraak van hun hart te mogen volgen!
Met groote zorg was de eerste reis van den jongen vorst naar het Westen en Noorden voorbereid. De voor | |
[pagina 528]
| |
treffelijke Lorenzo Magalotti, krijgsman en diplomaat, hoveling en geleerde, letterkundige, wijsgeer, wis- en natuurkundige tegelijk, het middelpunt van den akademischen kring, die ook het Florence van omstreeks 1670 tot een der voornaamste zetels van Europeesche geleerdheid en geestesbeschaving maakte, is blijkbaar de mentor van zijn jongen meester geweest, gelijk hij hem ook op zijn tweede groote reis heeft vergezeld. Hij behoort tot dat in de 17de eeuw in de meeste landen van Europa voorkomende ras van geleerde mannen van de wereld, aan wie de wetenschap veel te danken heeft, zij het niet rechtstreeks dan toch middellijk; onze Constantyn Huygens de oude kan in vele opzichten met hem vergeleken worden. Negentien jaar oud schreef deze kweekeling der Jezuieten reeds ‘essais d'expériences naturelles’; welsprekend en beschaafd, kenner van westersche en oostersche talen, talentvol wiskundige, gezant te Weenen, staatssecretaris, staatsraad te Florence, met neiging tot kloosterlijke eenzaamheid, die hem zelfs eenmaal in de Orde der Oratorianen deed treden, eindigde hij zijn leven in 1712 in de Florentijnsche hofwereld, welker sieraad hij was. Wij vinden Magalotti reeds in November 1667 te Amsterdam, terwijl hij te voren te Düsseldorf en elders goede verblijfplaatsen voor zijn vorst besprak, wat in die dagen van koorts- en pestepidemieën geen overdreven voorzorg mocht heeten: waar men kon, ontweek men de algemeene herbergen en zocht liever private woningen te huren, als het verblijf voor eenige dagen lang moest betrokken worden. Het eerste bezoek in Den Haag was geheel ‘met den naem van onbekend’; geen of weinig officiëele plichtplegingen, geen deftige redevoeringen van regenten en staatsvergaderingen dus, al ontving hij gaarne ‘civiliteit door aenspraecke van eenige uyt de Magistraet’ onder wie De Witt en de president der Staten-Generaal. Maar dit laatste had heel wat voeten in de aarde, want onze beschreven vaderen hechtten zeer aan het cerimonieel en wenschten niet dan op den voet van souvereine mogendheden ontvangen en uitgeleid te worden, wat den prins blijkbaar maar half | |
[pagina 529]
| |
aangenaam was. Na heel wat onderhandelingen stuitte de half-officieele ontvangst voorloopig daarop af. De aan de Italiaansche etikette gewone prins liet zich niet overtuigen door de bewering, dat men van een broeder van den Koning van Zweden een dergelijk bewijs van erkenning had ontvangen, en verklaarde trotsch, dat die Zweedsche prins geen troonopvolger was geweest, al was hij dan ook paltsgraaf, eene waardigheid, welker bezitters ‘het seer hoog draghen’. Hij weigerde volstrekt de heeren Staten bij hun bezoek te ontvangen en hun uitgeleide te doen aan hunne ‘carosse’ en verklaarde niet verder te willen gaan dan ‘eenighe treden buyten 't salet’, wat weder den Staten te zuinig scheen. Ook de Prinses-douairière van Oranje, Amalia van Solms, die zeide ‘niet wel te passe’ te zijn en hem, om de ceremonie-kwestie te kunnen vermijden, op haar bed wilde ontvangen, kreeg bericht, dat hij na zijne reis naar Antwerpen zou terug komen en zijn bezoek opnieuw zou aanbieden. Futiliteiten, zegt de lezer misschien, maar hij vergete niet, dat, in die vormelijke tijden vooral, dergelijke zaken voor het onderling verkeer van officiëele personen en lichamen verre van onbeteekenend waren, dat zij dikwijls samenhingen met de kwestie van officiëele verhoudingen en betrekkingen, waarop ook onze republikeinsche vaderen zeer stipt waren, te meer omdat zij, burgers en kooplieden, wel wisten, dat men hen onder de souvereine mogendheden van hoogeren of lageren rang toch eigenlijk alleen om hun macht ontzag en hen heimelijk als parvenu's minachtte. De Italiaansche prins toonde zich overigens in het gewone leven een eenvoudig en vriendelijk mensch. D'Estrades, de beroemde Fransche diplomaat, die toenmaals zijn koning in Den Haag vertegenwoordigde, roemt zijn ‘conduitte obligeante avec tout le monde, laissant néanmoins la distinction du méritte et de la condition, ce qu'on n'avait pas encore veu pratiquer par les auttres princes souverains qui ont passé en Hollande’, een aardigheid, die Karel II van Engeland en Christina van Zweden zich in het bijzonder hadden mogen aantrekken. Wij vinden den geleerden en smaakvollen taalkenner Nicolaas Hein- | |
[pagina 530]
| |
sius, ‘den vermaerden heer Heyns’, zegt Aitzema, die twee reizen naar Italië had gedaan, ook te Florence zeer gevierd was geworden en de schoonste herinneringen aan het heerlijke land, aan de vrienden, die hij er had verworven, in sierlijke Latijnsche elegieën had vereeuwigd,Ga naar voetnoot1) den Amsterdammer Secretaris Pieter Blaeu,Ga naar voetnoot2) die ook in zijn jeugd Florence had bezocht, onder hen, die door den prins werden ontvangen, even goed als den Rijngraaf van Solms en zijn zoon, als den Graaf van Hoorne, als den Heer van Wassenaer - ObdamGa naar voetnoot3). De beide dochters van den laatste dansten met andere dames tijdens het verblijf van den vorst in een ballet bij den Prins van Oranje, dat op den tijdgenoot diepen indruk maakte en waarvan Cosimo de herinnering wenschte te bewaren door aan den Haagschen schilder Pieter NasonGa naar voetnoot4) het maken der portretten van de beide jonge dames op te dragen. De oolijke Heinsius, die namens den vorst den schilder daarover zou spreken evenals over de portretten van mevrouw Van Wassenaer, freule Van Warfusée en freule Van Ghent, die de vorst ‘als voorbeelden van Hollandsche schoonheid naar Toscana wilde voeren’ - Heinsius vermeit zich in klassiek Latijn in het opwerpen van de vraag, wie der twee Wassenaertjes wel de mooiste zou zijn, en vermeldt het oordeel in Den Haag daarover, waarbij aan de jongste de palm werd toegekend, al werd ook aan de Junonische gestalte der oudste recht gedaan. De galante D'Estrades veroorlooft zich den vorst te zeggen, dat de ‘dames du ballet.. ne se peuvent lasser de louer la courtoisie et la gentillesse de Votre Altesse Sérénissime. Je suis souvent présent à leurs entretiens sur ce sujet et elles font tous les jours des | |
[pagina 531]
| |
parties de voir l'Italie et aller à Florence pour rendre une visite à V.A.S.,’ wat evenwel, zegt hij, ernstig door hem wordt afgeraden in het belang der prinses van Toscana... De ervaren diplomaat kende blijkens deze laatste scherts den toestand te Florence niet. Dit ‘loffelijk’ balletGa naar voetnoot1) èn het verblijf in het bedrijvige Amsterdam schijnen wel den diepsten indruk op het hooge reisgezelschap gemaakt te hebben. Van het kort verblijf te Amsterdam weten wij ook niet veel meer dan dat de regeering der stad den jongen vorst ‘treffelyck getracteert’ heeftGa naar voetnoot1) en dat hij Amsterdam buitengewoon merkwaardig vond. Eene korte reis naar Antwerpen werd half Januari nog ondernomen en daarna kwam Cosimo vóór 7 Februari in Den Haag terug om er op den avond van dien dag het lang voorbereide ballet te bewonderen, dat ‘den Vrede tusschen Holland en Engeland’ moest voorstellen. De jonge prins Willem zelfs trad daarin als ‘Mercurius’ op, de Heer van Wassenaer als ‘Faem’, tal van dames en heeren van het stadhouderlijke hof in andere allegorische figuren, als herders, herderinnen, burgers, visschers enz. Honderden toeschouwers vulden de ruimte van den pikeurstal op het Buitenhof, die als theater was ingericht en met groenbekleede banken, met kostbare wandtapijten was voorzien. Men danste na het schouwspel, dat vier uren duurde, van 8 tot 12, tot vroeg in den morgen, zoodat de feestvierenden ten slotte uitgeput van vermoeienis en door de drukkende warmte in de zaal bevangen, half zieltogend door ‘botteilles’ wijn en bier moesten ‘gesoulageerd’ worden. Bij de herhaling van het ‘seer magnifyck balet’ op den 10den en 13den daaraanvolgende vielen velen der toeschouwers flauw, anderen verlieten het gebouw ‘weghens de groote hitte ende benautheydt’, nadat zij aan de prachtige costumes en de schitterende edelgesteenten van den Prins en de heeren en dames zijner omgeving den tol der bewondering hadden betaald. | |
[pagina 532]
| |
Over het algemeen heeft de Prins van Oranje van het ‘werck-stuck’ van den dans niet veel genoegen beleefd. Zijne zuinige grootmoeder had het zelfs niet willen bijwonen, omdat het zooveel geld kostte. De Hoven van Justitie, die alleen bij de tweede vertooning uitgenoodigd waren, achtten zich verongelijkt, omdat de Gecommitteerde Raden van Holland bij de eerste maal reeds gevraagd waren, en maakten van deze miskenning hunner beteekenis in den staat een zaak van het uiterste gewicht. De predikanten ijverden tegen de ‘ydelheyt’ dezer soort van vermaken en toonden onverholen hun ergernis. Zoo deed ‘dat werck eene operatie ter contrarie als waartoe het inghestelt was geweest’, zegt Aitzema wijsgeerig. Maar de Prins van Toscana had het ten minste mooi gevonden. Hij verliet den 8sten Februari met zijn reisgezelschap Den Haag om over Bremen, Hamburg, Saksen en Weenen naar huis terug te keeren. Wat hij van Haarlem en Leiden dacht vernemen wij evenmin als omtrent Delft, Rotterdam en Breda. Wij hooren alleen, dat hij bij zijn korten doortocht te Leiden den 10den Januari plechtig in de Academie begroet werd door professor Gronovius, die eene mooie, maar lange Latijnsche toespraak tot hem hield, waarbij Scipio, Pompejus, Tiberius en Marcus Aurelius als voorbeelden van vrienden der geleerde studiën werden aangehaald, terwijl den ‘princeps avitis cognitus laudibus’ in fraaie Latijnsche verzen van Heinsius, Huygens en anderen uitbundige lof werd toegezwaaid. Te Breda brandde men het geschut los om hem te begroeten. Men was echter bij dit alles bijzonder voorzichtig, omdat men begreep, dat de vorsten van Toscana oorspronkelijk in hunnen staat ook eene dergelijke positie hadden ingenomen als hier te lande de Oranjes en men door al te veel eerbetoon het volk geen aanleiding wilde geven om aan eene mogelijke verheffing van den jongen Prins van Oranje, den thans volwassen maar nog achteraf gezetten Willem III, tot landsvorst te denken.
De eerste korte reis is blijkbaar eene verkenningsreis | |
[pagina 533]
| |
geweest. De tweede, waarvan wij meer bijzonderheden kennen, is meer een officieel vorstelijk bezoek te noemen. Vergezeld ook ditmaal door een achtbare rij van Florentijnsche edellieden - Dante de Castiglione, Filippo Corsini, Verio Guadagni, Paolo Falconieri, Lorenzo Magalotti worden genoemd - met eigen koets en paarden, was S.A.S. den 18 September 1668 van Florence vertrokken en 14 Juni van het volgend jaar uit Londen naar Holland overgestoken, waar hij tot half Augustus verblijf hield. Ons verhaal begint, voorzoover het de Republiek betreft, met dat van de gebruikelijke ondervindingen op de zeereis, die in Den Briel eindigde. Op weg van hier naar Rotterdam kwam reeds de Toscaansche consul Ferroni uit Amsterdam - een der laatsten grooten Florentijnsche kooplieden - met andere Italiaansche handelaars den vorst tegemoet. Aan het bezichtigen der merkwaardigheden van Holland's tweede havenstad, natuurlijk ook van Erasmus' standbeeld, werd een dag gewijd. Daarna ging het in de eigen koets over Delft naar Den Haag. In de Prinsenstad bezag de vorst ‘eenige schilderijen in het huis van een ongenoemden schilder’, die hen daarna naar twee regentenhuizen bracht, waar ook ‘vrij goede’ schilderijen te zien waren. Nauwelijks was de Toscaansche prins in Den Haag, evenals de vorige maal, in den ‘Dauphin van Frankrijk’ op den Vijverberg, afgestapt, of Temple, de beroemde Engelsche gezant en vriend van De Witt, en andere in Den Haag gevestigde gezanten, ook D'Estrades, kwamen hem bezoeken. De geestige, Fransche wijsgeer-officier Saint-Evremond, die sedert jaren wegens zijne vrijmoedige uitingen Frankrijk had moeten ontwijken en juist in hetzelfde hôtel verblijf hield, werd ten eten gevraagd - het begin eener vriendschappelijke verhouding, die den balling jaren lang het leven in ballingschap verzachtte. Een reeks van officiëele visites volgde. Het in Den Haag talrijke en goed bezette corps diplomatique liet zich ook verder niet onbetuigd; de jonge Prins van Oranje had met den vorst eene samenkomst in de kanongieterij; | |
[pagina 534]
| |
de Prinses-Weduwe ontving hem thans plechtig in haar Huis ten Bosch. Ook het prinselijke slot Honselaarsdijk met zijn fonteinen en standbeelden; het Mauritshuis, beroemd door de Braziliaansche herinneringen en kostbaarheden van zijn bezitter, die er juist verblijf hield; het huis te Wassenaer met zijne vermaarde tuinen, vijvers, verguldwerken en intagli werden bezichtigd. De raadpensionaris De Witt, die den prins een bezoek bracht, ried ook Molkwerum in Friesland en de Beemster te gaan zien om een denkbeeld te krijgen zoowel van de oud-friesche taal en kleeding als van eene welgeslaagde droogmakerij. Verscheidene schilders, voor wier kunst de prins steeds veel belangstelling toonde, zagen hem in hunne ateliers, ja, hij gaf zijnen bezoekers herhaaldelijk aldaar rendez-vous. Van Den Haag reisde het vorstelijk gezelschap ‘per paese tutto arenoso’ naar Leiden, waar de menigte toestroomde om den vreemden prins te zien, zoodat hij genoodzaakt was zijn gevolg in wagens door de stad te zenden en zelf onbemerkt en te voet, slechts door een paar edellieden vergezeld, door de straten te trekken. Hij bezocht in deze stad, die toen na Amsterdam voor de grootste en schoonste stad van Holland gold, ja voor ‘une delle più deliziose di tutta l'Europa’, den ook de vorige maal met groote belangstelling in oogenschouw genomen winkel (‘bottega’) van den schilder Van Mieris, bij wien hij eenige in het voorjaar bestelde schilderijen bekeek, en later het atelier van Gerard Dou benevens de verzameling van een der Leidsche kunstliefhebbers. Ook de Universiteit, aan wier stichting in verband met het beleg het reisverhaal een gansche bladzijde wijdt, en de Leidsche lakenfabrieken trokken weder in hooge mate de aandacht. Vervolgens ging het naar Haarlem langs het lagunenachtige meer en door dorpen, waar het reisgezelschap met eenige verbazing hoorde spreken van het groote aantal midden in dit kettersche land wonende Roomschen. Te Haarlem werden stadhuis, Prinsenhof, lakenfabrieken en bleekerijen bezien; ook werd er gedacht aan Laurens Coster, wiens roem echter op beden- | |
[pagina 535]
| |
kelijke wijze begon te tanen zooals de reizigers vernamen. Over Beverwijk ging men naar Alkmaar, toen reeds bekend om zijn fraaigebouwde huizen en zijn zindelijke straten; vervolgens naar het landelijke Hoorn met zijn schoone haven en zijn zouthandel; eindelijk naar het van nabij door de zee bedreigde Enkhuizen, ‘dat zich beroemt (zegt het reisverhaal) de geboorteplaats te zijn van’....Ruard Tapper, den beruchten inquisiteur, den onbarmhartigen vervolger van den ongelukkigen Angelus Merula en zoo menigen, anderen van ketterij verdachte! Overeenkomstig den raad van De Witt stak men nu over naar het verlaten oude Stavoren met zijn merkwaardige ruïnes, zijne door de zee omspoelde vestingmuren en bastions, die men hield voor de overblijfselen van zijn roem als ‘zetel der Friesche koningen’, om het doolhof van Molkwerum te bekijken. Verbaasd zagen de beschaafde Italianen naar de Friesche oermenschen, wier dialekt zelfs de omwoners niet konden verstaan, met hunne zonderlinge vrouwenkleeding en hunne schuwe terughoudendheid jegens den vreemdeling. Ook de Beemster wekte zeer de belangstelling, zelfs bewondering wegens den sterk ontwikkelden landbouw in dit pas in het begin dier eeuw aan het water ontwoekerd stuk gronds. De vaderlandsche trekschuit voerde hen van hier langs de molen- en wervenrijke Zaan naar Amsterdam. Het verblijf in de groote stad duurde ditmaal een dag of 12 en werd besteed aan het bezien van de dingen, die bij het korte bezoek vroeger minder de aandacht hadden getrokken; vooral de grachten en steenen bruggen, de arsenalen met de een mijl ver langs den Amstel opgestelde kanonnen, de kerken, de beroemde Beurs wekten verbazing en bewondering. Een door de stadsregeering aangeboden jacht voerde het gezelschap daarop langs de Vecht naar Utrecht, op welke reis men volop genoot van de schoonheden van land en water. Te Utrecht werd de beroemde philoloog professor Graevius, die Cosimo enkele geschriften had opgedragen en wien de jonge prins in zijn huis een bezoek bracht, benevens een ongenoemde schilder, die hem Indische gewaden en zadels liet zien, met bijzondere | |
[pagina 536]
| |
onderscheiding behandeld. Over Amerongen met het fraaie kasteel, der Van Reede's en rijke jachtvelden trok men per rijtuig weder naar Nijmegen, waar groot militair vertoon werd gemaakt; vandaar over HienGa naar voetnoot1) en Venloo naar het Guliksche.
De beide bezoeken van den vorst aan de Republiek hadden nauwe betrekkingen tusschen hem en Nederlandsche geleerden en kunstenaars ten gevolge. Heinsius, Graevius en Gronovius, Swammerdam en Blaeu, Dou en Van Mieris behoorden tot hen, die òf jaren lang min of meer geregeld met hem in briefwisseling stonden, òf zich herhaaldelijk allerlei bestellingen zagen opdragen. Heinsius zond sedert dezen tijd tot zijn dood in 1681 bijna wekelijks brieven naar Florence, waarin hij in sierlijk Latijn een overzicht gaf van wat hem op het gebied van politiek, wetenschap of kunst in de Republiek ter oore kwam; zeldzame oude boeken en handschriften, merkwaardige nieuwe uitgaven, oude en nieuwe schilderijen werden door genoemde mannen opgespoord en overgezonden, gewoonlijk in overleg met den Florentijnschen agent, die afwisselend te Amsterdam en in Den Haag verblijf hield. Ook fraaie Indische zijdewaren, zeldzame vogels, edelgesteenten, schelpen, lakwerken bleken van 's vorsten gading. Kortom, deze voorzag zijne verzamelingen geregeld uit Holland en legde mede de grondslagen van de prachtige collectiën, die thans nog een belangrijk deel van Florence's roem uitmaken.Ga naar voetnoot2) Maar tevens hield de Groothertog het oog op andere belangen, die voor den bloei van zijn land grooter beteekenis hadden. Hij trachtte porseleinaarde machtig te worden ten einde de porseleinfabricage ook in Toscana ingang te doen vinden; hij bevorderde den invoer van Hollandsche artikelen: haring, kaas en boter, te Livorno; hij nam deel aan kleine handelsoperatiën, waar- | |
[pagina 537]
| |
voor zijne agenten hem geregeld prijslijsten en berichten omtrent te Amsterdam aangevoerde artikelen moesten toezenden; hij dacht er zelfs aan om van de Staten vergunning te vragen met enkele schepen van Livorno uit deel te nemen aan den handel op Indië, ja om in genoemde haven een O.-I. Compagnie op te richten in overleg met Nederlandsche kooplieden, die hem een uitgewerkt plan dienaangaande toezonden. Deze laatste plannen kregen vooral vasten vorm in het ongeluksjaar 1672, toen de Republiek tijdens den Franschen oorlog ten val scheen te neigen en haar handel in andere handen dreigde over te gaan; maar na de wedergeboorte onder prins Willem III verdwenen zij weder even spoedig als zij waren gekomen. De reeksen van brieven, op al deze zaken betrekking hebbende, loopen tot het einde der eeuw geregeld door, maar zij verliezen allengs aan beteekenis, ook al blijven tot het laatst de agenten nog nu en dan in denzelfden geest werkzaam. Zou werkelijk de geest van den ouder geworden vriend van kunst en wetenschap verduisterd zijn? Hoe het zij en al verdient hij misschien niet den hooggestemden lof van een Graevius, die hem nog in 1680 noemt ‘optimum et sapientissimum omnium Principum, quos sol vidit, quem summa virtus consentiente hominum fama dudum in coelo collocavit et quem tamquam Tutelare omnis doctrinae nunc quicunque florent ullius praeclarae scientiae laude venerantur’, groote verdiensten heeft hij ongetwijfeld gehad en niet alleen voor zijn land maar ook als beschermer van kunst en wetenschap ten onzent. *** Welk eene groote aantrekkingskracht heeft toch land en volk der Nederlanden sedert het midden der 16de eeuw, toen Antwerpen den wereldhandel beheerschte, voor het overige Europa gehad! Nog tot op het midden der 18de eeuw, ja ten deele nog langer heeft dat geduurd, al zou het dan niet lang meer aanhouden, of Frederik de Groote sprak dat bittere woord in een zijner vertrouwde brieven aan prinses Wilhelmina: ‘il n'y a pas de tête en Hollande’. Toen volgde op het tijdperk van glans een van verduistering, | |
[pagina 538]
| |
ten slotte zelfs van vernietiging als natie en daarna eene lange periode van wederopbouw, begonnen onder leiding van koning Willem I en wie met hem medewerkten aan het werk der stoffelijke en geestelijke wedergeboorte van Nederland, aanvankelijk van alle Nederlanden samen. De Belgische opstand en zijne gevolgen vertraagden dien moeitevollen en langzaam voortgaanden arbeid. Eerst met Thorbecke begon opnieuw de reorganisatie, ten deele op andere grondslagen en volgens andere beginselen dan die, welke koning Willem I en de zijnen zich ten richtsnoer hadden gekozen. Maar het hooge economische standpunt, dat de Vereenigde Republiek in Europa, in de wereld innam, werd tot nog toe niet meer bereikt. Van onzen handel geldt niet meer, wat Temple er van zeide: ‘het is duidelijk voor hen, die het meest hebben gelezen en de grootste reizen hebben gedaan, dat geen land kan gevonden worden hetzij in dezen tijd, hetzij op grond van eenig historisch bericht, waar een zoo uitgestrekte handel gedreven werd’. Ons land is niet meer ‘het algemeene magazijn van Europa’. En met onze scheepvaart, onze nijverheid is het niet anders gesteld. Als vreemde vorsten thans ons land komen bezoeken, is het niet, omdat zij hier den grootsten handel, de fijnste nijverheid, de scherpste staatsmanswijsheid, de diepste geleerdheid, de hoogste kunst willen leeren kennen... Zullen wij daarom moeten treuren? Misschien! Zullen wij daarom het tegenwoordige moeten veroordeelen als nietswaardig, als vernederend voor hen, die het beleven? Zeker neen! Want de achteruitgang is ongetwijfeld meer betrekkelijk dan absoluut. Betrekkelijk in dien zin, dat andere natiën, die toen nog niet hare volle kracht hadden kunnen ontwikkelen, op hare beurt zijn omhoog gestreefd en met haar ongelijk grooter grondgebied en zielental en hulpbronnen de onze hebben overvleugeld. Maar wie in den vreemde zijn oor heeft te luisteren gelegd, waar sprake was van onze natie, weet, dat zij zich in de laatste vijftig, zeg vijf en twintig jaren werkelijk in de oogen van de wereld verheven heeft. Men spreekt niet meer, tenzij in slecht ingelichte kringen of met staatkundige bedoelingen van | |
[pagina 539]
| |
de soort, die het ongeluk van het hedendaagsche Engeland is, van de Nederlandsche natie als van eene ‘nation éteinte’, die slechts nog teert op haren ouden roem; men acht ons meer en meer om wat wij zijn, niet alleen om wat wij waren. Om wat wij onder de kleine natiën zijn op het gebied van scheepvaart en kolonisatie, kunst en wetenschap, om wat wij zijn als vrije burgers van een vrijen staat, die zich mag bedriegen in de wegen, langs welke zijn op den duur zijn vrijheid en onafhankelijkheid gewaarborgd kunnen worden, maar die zich geen oogenblik zou bedenken om alles te wagen voor het behoud dier hoogste goederen eens volks, het voorbeeld volgend van de mannen van onzen stam, die bijna twee jaren lang reeds strijden tegen eene wereldmogendheid gelijk eenmaal onze vaderen deden. O, wij weten wel, dat hier veel ontbreekt, dat wij allerminst rustig ons mogen neerleggen bij wat is zonder den weg te banen voor wat worden zal, maar die wetenschap mag ons niet verleiden tot miskenning, tot minachting van het tegenwoordige, tot mismoedig terugzien naar het verledene, tot wanhoop aan de toekomst. Allerminst! Het verledene is voorbijgegaan voorgoed en kan ons alleen leeren het tegenwoordige te begrijpen, te waardeeren, te waardeeren met historischen zin; dat wil zeggen niet alleen met historischen zin voor dat verledene maar ook voor het tegenwoordige, dat den schakel vormt naar de toekomst en die toekomst moet voorbereiden. |
|