| |
| |
| |
Onze Leestafel.
ROBERT FRUIN, Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek, uitgegeven door Dr. H.T. Colenbrander, 's-Gravenhage, Mart. Nyhoff, 1901.
Van de voor onze geschiedkundige studiën zoo belangrijke geschriften van den betreurden Leidschen hoogleeraar wordt door de uitgave van dit flinke boekdeel weder een tot nog toe onuitgegeven werk onder het bereik van het publiek gebracht, ten minste onder het bereik van hen, die zich met de wetenschappelijke studie onzer geschiedenis bezig houden. Wat vroeger alleen Fruin's leerlingen in hunne dictaten als kostbaar bezit konden genieten, is thans voor ieder bereikbaar - een belangrijke aanwinst voor onze historische literatuur, die het ten opzichte van onze vroegere staatsinstellingen tot nog toe moest doen met handboeken als dat van Bassecour Caan (uit Thorbecke's dictaat bewerkt) of die van Beynen en IJzerman, die op wetenschappelijke waarde geen aanspraak maken. Dit werk is niet anders dan het ongeveer vijftien jaren geleden voor het laatst aangevulde of gewijzigde dictaat van Fruin over dit onderwerp. Hij placht bij de behandeling daarvan paragrafen te dicteeren en deze mondeling nader toe te lichten. Met behulp van eenige dictaten uit verschillende tijdperken van Fruin's hoogleeraarschap stelde dr. Colenbrander den tekst dier paragrafen vast en gaf zooveel mogelijk in Fruin's eigen woorden de toelichting daarop, aangevuld met wat hem van later verschenen literatuur over het onderwerp onder het oog was gekomen. Men heeft hier dus een werk van Fruin voor zich, als
| |
| |
altijd uitmuntend door helderheid, beknoptheid en juistheid van vorm, eigenschappen die bij de behandeling van een zoo ingewikkelde zaak als de geschiedenis onzer oude staatsinstellingen van het hoogste belang geacht mogen worden. Wij zijn den bewerker dank schuldig voor den moeilijken en groote piëteit vereischenden arbeid, dien hij zoo gelukkig volbracht en waarmede hij den vereerden leermeester een schoon gedenkteeken stichtte.
De geschiedenis onzer voormalige staatsinstellingen is een der gewichtigste gedeelten onzer staatkundige geschiedenis in het algemeen, die zonder haar niet behoorlijk kan worden begrepen. Zij is een uitstekend hulpmiddel voor de kennis van onzen volksaard, die zich in zijne meest eigenaardige uitingen ook hier niet verloochent. Zij is dus een onmisbaar element voor de kennis van onze volkshistorie en het is een groot voorrecht haar thans te kunnen bestudeeren aan de hand van een man, die hare niet altijd gemakkelijk te doorgronden geheimen zoo goed kende als Fruin heeft gedaan. Daarom wordt ook in dit tijdschrift van dit werk van zuivere wetenschap melding gemaakt.
P.J.B.
Edouard Schuré, Jezus (Amsterdam, C.L.G. Veldt 1901).
Wetenschap, wier methode en resultaten geen navraag kunnen lijden; prediking, geen beroep doende op het zedelijke in den mensch; poëzie, die in fantastisch goochelspel dorre begrippen hult: ziedaar het onverkwikkelijk mengsel waaruit dit werkje bestaat. Het is de vertaling van het laatste hoofdstuk van Schuré's werk ‘les grands initiés’: dreigende voorbode van een verschijnning van het geheel in Hollandsch gewaad.
Er bestaat echte theosophie. Mannen als Jacob Böhme, St. Martin, Fr. von Baader, Hamann, om slechts enkelen te noemen, zijn zelf in de diepte neergedaald en hebben de hoogten beklommen, waar het eenzaam is en donker en kil, maar waar de menschelijke geest met nieuwe krachten wordt aangedaan. Hun arbeid onttrekt zich veelal aan de kritiek, maar kan op verwante geesten heilzaam werken.
Met hen en hun diepe bespiegelingen heeft evenwel de nieuwere theosophie bijzonder weinig gemeen. Een Schuré wil de ‘proefondervindelijke wetenschap’ met de ‘intuïtieve wijsbegeerte’ verbinden. Een zonderling mengelmoes. ‘Wetenschap- | |
| |
pelijk’ wil zijn wat hij van de Esseeërs vertelt, bij wie Jezus de hoogste inwijding ontving; ‘intuitief’ weet hij b.v. wat Jezus in sterrenbeelden gelezen heeft. Een geliefkoosde truc is het naast elkander zetten van mode-woorden der nieuwere wetenschap (b.v. de ‘evolutie van het zieleleven’) en van theosophische termen (‘onzuivere elementen van hun astrale lichaam’, ‘dubbele transformatie van zijn geestelijk wezen en diens vloeibaar omhulsel’). Alles naar den regel:
‘Und eben wo Begriffe fehlen
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein’
Niets is er in dit boekje: geen kennis, geen gedachten, geen poëzie, geen gevoel: niets. Alleen is er, helaas, een publiek dat zulke dingen leest, dat gretig grijpt naar surrogaten van godsdienst, dat wel gaarne over Jezus leest zonder in het geweten gegrepen te worden. Met de physiologie van dat publiek houd ik mij misschien eens bij een volgende gelegenheid bezig.
l.S.
Hugh Scarlett (Red Pottage) door Mary Cholmondeley, uit het Engelsch door Edelhout. - Haarlem. De Erven Loosjes, 1900.
Het is een verhaal van langen adem, dat ons hier wordt geboden: de smakelijke groen-linnen band met roode letters omvat niet minder dan 544 blz. De vertaalster (want, vergissen wij ons niet, dan is Edelhout het pseudoniem eener jonge vrouw) moet dus wel de overtuiging bezeten hebben, dat het de langdurige moeite loonde dezen roman ook binnen het bereik van niet-Engelsch-lezende Nederlanders te brengen. Is het mogelijk na lezing van dit werk die overtuiging ten volle te deelen?
Hugh Scarlett is de naam van een jongen man, die - om maar de woorden van het verhaal te citeeren - een ‘liaison’ heeft met een getrouwde vrouw, een ‘alledaagsche intrige’, gelijk hij na een jaar reeds zijn verstandhouding tot Lady Newhaven noemt. Voornemens zich ‘geleidelijk van haar af te maken’, komt hij tot de ontdekking dat Lord Newhaven zijn geheim kent. De beleedigde echtgenoot troont hem mee naar zijn kamer, wijst hem twee papieren fidibussen op den schoorsteen en noodigt hem uit er een te trekken. ‘Ik houd mij overtuigd’ - zoo zegt hij - ‘dat je geen oogenblik aarzelen zult mij
| |
| |
de eenige voldoening te schenken, die de eene man aan den anderen verschuldigd is in de eenigszins afgezaagde omstandigheden, waarin wij ons op 't oogenblik bevinden’. En hij vervolgt: ‘wie de kortste strook trekt neemt op zich deze wereld binnen vier maanden te verlaten, of zullen wij er vijf van maken met het oog op de fazantenjacht? Vijf dus. Zijn wij het samen eens? All right. Wil je dan maar trekken’. - Iets verder: ‘De twee mannen vergeleken de lengte der strooken op de tafel bij het electrische licht. Lord Newhaven lachte. Hugh bleef nog een oogenblik staan en verliet toen de kamer’.
Opzettelijk geef ik deze episode uit het 2de der 53 hoofdstukken hier zoo uitvoerig weer. Niet alleen omdat deze gebeurtenis de aanleiding is tot al wat daar verder volgt, tot het vele, dat er in dit lijvig deel te lezen staat over het zeggen en doen en denken der menschen, welker geschiedenis zich samenweeft tot dezen roman, maar ook omdat dit verhaal als 't ware een proefje is van al het overige. Er is hierin, en in al het overige ook, iets boeiends en spannends, iets dat de belangstelling van den lezer wekt, en er is tegelijk in dat gezochte naar krasse effecten, waardoor het verhaal soms een melodramatischen tint krijgt. Ook is hier - en die trek verloochent zich in het vervolg nimmermeer - een opzettelijk in spanning houden van den lezer: Wie had de kortste strook getrokken? zoo vraagt men zich af aan het eind van Hoofdst. II en men hoopt aanstonds in den aanhef van Hoofdst. III het antwoord op die vraag te vinden. Maar neen, dit Hoofdstuk bevat de mededeeling dat Lady Newhaven de episode bovenbedoeld heeft afgeluisterd en daarna zich pijnigt met de vraag, die in dezelfde woorden als boven, ook cursief, gesteld wordt: Wie had de kortste strook getrokken? Totdat zij eindigt met het haren man te vragen, wiens eenig antwoord luidt: ‘Dat zal je over vijf maanden gewaar worden.....’ Zoo blijven ook wij in de onzekerheid en wij blijven doorlezen. Straks worden nieuwe figuren ten tooneele gevoerd en wij leven een deel van hun leven mee; dan weer laat de schrijfster die draad los om een vorige op te vatten en daaraan een eind voort te spinnen; later komt weer het vervolg op het zooeven afgebroken deel...enz. enz. Zeker, er is in die eigenaardigheid, waardoor men aan dagblad-feuilletons wordt herinnerd, iets dat den wat kitteligen lezer ontstemt; ik zei reeds dat er ook in is een zeker kunstmatig effect-bejag, de zucht om te blijven boeien. En het moet wel gezegd - ter eere der schrijfster - dat
haar lang, lang verhaal niet vervelend is, al
| |
| |
zoudt ge het ook beknopter wenschen; dat er passages van werkelijk dramatische kracht in zijn en dat het verloop der handeling zich nooit vooraf laat gissen. Zoo zullen zeker velen dit verhaal met voldoening lezen en zij zullen zeggen dat niet de boeiende handeling alleen, maar ook de diepere grond van denkbeelden en gedachten, die de schrijfster telkens in haar relaas der feiten invlecht, de lezing tot een genot kan maken. Toch is dat genot niet onvermengd. Eenvoudiger geschiedenis, bondiger trant, meer van die ‘Beschränkung’, waardoor de ‘meester’ zich onderscheidt, zou dezen roman dichter tot een waar kunstwerk hebben doen naderen.
De vertaling door Edelhout is in beschaafd Hollandsch geschreven. Wanneer de vertaalster zich de moeite had getroost haar werk aan een ander hardop voor te lezen, zou zij - of zou die ander - gehoord hebben hoe vaak dezelfde woorden zich in haar volzinnen herhalen.
Eén woord nog over dit boek. Men kent de voorliefde der Engelschen voor motto's boven de hoofdstukken. Men vindt ze ook hier, geregeld; alleen het ‘Besluit’ en het ‘Naschrift’ voeren geen deviezen. Voor ons Hollandsch gevoel heeft die leiding, die vooraf aan onze gedachten moet worden gegeven voordat wij een nieuwe episode zullen gaan lezen, iets hinderlijks. Dat te meer waar b.v. Hoofdst. III (waarin dan verteld wordt hoe Lady Newhaven peinsde over de quaestie wie de kortste strook trok en eindigt met dat aan haar man te vragen) wordt ingeluid met deze woorden: ‘Is het wel met u? Is het wel met uwen echtgenoot?’
H.S.
Homerus' Odyssee. In proza vertaald en met korte ophelderingen voorzien, door Dr. W.G. van der Weerd.
Hoe moet men - aangenomen dat Grieksche poëzie vertaalbaar is - hoe moet men Homerus overzetten? ‘In hexameters’ antwoordde, vol vertrouwen op de buigzaamheid zijner taal Johann Heinrich Voss, en ondanks zijne ‘Saumnachschleppende Weiber’, en zijn ‘Helmumflatterten Hektor’, hebben zijne verzen hun weg gevonden naar het hart der Duitsche natie.
Men zou nauwlijks hetzelfde kunnen beweren van Vosmaers'
| |
| |
bewerking. Hoe kloek, hoe kunstvaardig Vosmaer bij zijne overzetting ook heeft getracht het stoere Hollandsch te wringen in de kluisters van den voor alle accentueerende poezie zoo uiterst onhandelbaren hexameter, ons volk heeft uit Vosmaers handen Homerus wel aangenomen, maar alleen om het boek terstond dankbaar ter zijde te leggen.
Dit resultaat heeft den Heer Van der Weerd niet afgeschrikt. Wellicht gedachtig aan Wilamowitz' uitspraak ‘Die Uebersetzung eines griechischen Gedichtes ist etwas, was nur ein Philologe machen kann’, biedt hij ons eene proza-vertaling van de Odyssee aan en belooft ons daarna eene Ilias-bewerking. Zoo bevrijdt hij ons van wat hem een knellende band scheen, en - tegelijkertijd van alles wat in Homerus naar poezie zweemt. Zeker ‘eene proza-bewerking hebben wij vóór alles noodig’; maar - geen prozaische. Dr. v.d. Weerd moge Homerus bewonderen, zóó zelfs dat hij boudweg verklaart, ‘dat geen dichter in diepe kennis van het menschelijk hart, en van de roerselen waardoor het bewogen wordt, Homerus ooit heeft overtroffen’, Dr. v.d. Weerd moge zich het inzicht hebben eigen gemaakt wat men ‘streng wetenschappelijk’ onder den naam Homerus heeft te verstaan, toch bewijst hij in deze eerste aflevering, dat hij te lichtvaardig een taak op zich heeft genomen, tot welker vervulling slechts zeer weinige onzer landgenooten in staat zouden zijn. Wie den Dichter wil vertolken, om het even of hij het in dichtmaat of in proza doet, moet zelf dichter zijn. Wie zonder zeer machtige zeggenskracht, zonder groote heerschappij over onzen woordenschat, zonder uiterst fijn gevoel voor de duizenderlei schakeeringen van Homerus' naieve en krachtige poezie eene vertaling van Homerus maken wil, die levert hoogstens eene parafrase, over welker mindere of meerdere juistheid men onder philologen kan twisten, welker bezit aan trage gymnasiasten menig verdrietig uurtje kan besparen; maar die teleurstelling brengt aan ieder, die uitsluitend met hare hulp den epischen Dichter hoopt te leeren
kennen. In plaats toch van de rijke, levende poezie die hem beloofd was, vindt zulk een lezer een verhaal in drogen trant, waarvan de eentonigheid slechts voor een oogenblik plaats maakt voor iets zonderling verrassends, wanneer hij midden in dit dorre proza hoort van den ‘Wolkenverzamelaar’ Zeus, de ‘vonkeloogige’ Athene, en dergelijke min of meer uitheemsche figuren,
Maar voor ons, die Homerus liefhebben als den dichter, die ons dagelijks verkwikt, voor ons is de gewaarwording bij de lec- | |
| |
tuur van deze vertaling zoo wel als van de met weinig zorg gestelde inleiding die haar vergezelt, pijnlijker. Want wij weten dat er onder hen die zoo gaarne het ‘à bas le Grec’ aanheffen, niet weinigen zullen zijn, die met dit boekje in de hand zullen vragen: ‘Is het daarvoor de pijne waard, Grieksch te leeren?’
K. Kuiper.
L.L.C.M. Van Outhoorn ‘Is het liberalisme failliet?’ Amsterdam, Gaarlandt & Van Looy 1901.
Ligt het aan de verwaarloozing onzer moedertaal op de gymnasiën, of, dieper, aan de macht van zekere gedachtenstrooming, die taalgevoel achterstelt bij feitenkennis, immers over het algemeen zich voor het nuttige warmer maakt dan voor het schoone? Hoe het zij, maar weinigen die in aanraking komen met onze hoop des vaderlands, maar weinigen ook, die zich op de hoogte houden van den pennestrijd in onze dagbladen, zullen in den laatsten tijd den indruk hebben kunnen weeren, dat zin voor vorm nu juist niet de kracht onzer aankomende pers-politici uitmaakte. Eene pen, zoo vaardig als van Hoetink en van Macalester Loup werd tot vóor kort door geen' der jongeren in de liberale pers, in die van rechts ten hoogste door éen enkele gevoerd. Het had eene poos den schijn, als zouden sommige kemphanen der uiterste linkerzijde de gave van pakkend schrijven uitsluitend in pacht nemen. Sinds kwamen betere teekenen. Daaronder telt het verschijnen op de kampplaats van den man, wiens tweede omvangrijker geschrift hierboven werd genoemd. Reeds zijn eersteling: ‘Het maatschappelijk tekort en de middelen ter dekking’, verried, naast diepte van gevoelen, een talent, dat, mocht het éens tot rijpheid komen, veel beloofde. Eene reeks artikelen van dezelfde hand, verschenen in het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage’, beschaamde die belofte niet; integendeel! En thans geeft ons dit nieuwe vlugschrift blijk, dat ‘de vrijzinnig-constitutioneelen’, gelijk de schrijver zijne geestverwanten doopt, in hem een' vóorvechter hebben gewonnen, die, zoo al de overzij hem niet steeds de eer eener bestrijding waardig keurt, haar zeker waardig is. Niet alle paarden krijgen den haver, dien ze verdienen. Niet elk pleidooi geniet de aandacht, ontvangt het wederwoord, waarop het aanspraak heeft. Vooral in stembus-polemiek blijkt het vaak
aantrekkelijker, onnoozele volgelingen op te winden met een' toast,
| |
| |
dan met een' welgeharnast tegenstander het zwaard te kruisen. Als op het geschriftje in kwestie meer met zwijgen dan met woorden wordt bescheid gedaan, dan moge die overweging den schrijver troosten.
Vergunde ons het bestek dezer aankondiging, met den schrijver van gedachten te gaan wisselen, wij zouden aan onzen lof en onzen bijval nog het eerst een vóorbehoud verbinden ter zake van zijn' aanval op ‘de rechterzijde’. Zijn oordeel over haar kon dieper zijn, en zou daarmeê aan juistheid winnen. Niemand, die voluit de beteekenis heeft gepeild van het zedelijk idealisme, waarop ten slotte de staatsbeschouwing der vrijzinnigen stoelt, mag blind blijven voor het betrekkelijk recht der gemoedsbezwaren, door ‘de kerkelijken’ onverpoosd tegen zekere naturalistische dooddoeners van heele en halve ‘Dageraads’-mannen ingebracht. Gelijk ook omgekeerd den laatsten onze volle instemming verzekerd blijve, zoo vaak zij zich ten strijde gorden tegen kerkdwang en leerheiligheid.
Een breede kring van aandachtige lezers zij het boekje toegewenscht.
V.
|
|