| |
| |
| |
Over v. Eeden's werk: ‘Van de koele meren des Doods.’
Door S. Wiardi Beckman - Kuenen.
Wat mij het meest getroffen heeft in v. Eeden's werk is de sobere eenvoud van het verhaal. Alsof iemand u haar eigen geschiedenis vertelt, eerlijk, eenvoudig, rechtuit, - zonder opmerkingen, zonder verontschuldigingen, zonder waardeeringen of uitleggingen: als een zieke aan een geneesheer, die al zijn vertrouwen heeft, - als een jongere vriend aan een ouderen, wijzeren, zelf door leed beproefden... Prachtig objectief vind ik het boek: het laat den indruk van een door de heldin zelf geschreven geschiedenis achter, - en dit verwonderde mij het meest als een - in mijn oog - nieuw talent van dezen schrijver. Hier en daar de kalm wetende opmerking van den psychiater, - hier en daar de niet te bedwingen uitbarsting van den socialen hervormer, - maar, waar het verhaal zijn gang gaat, is alles even zuiver, eerlijk objectief. De indrukken en gewaarwordingen door menschen en dingen uit haar omgeving, door natuur en kunst teweeggebracht, ze zijn allen juist zóo, als Hedwig ze ondervindt en waarneemt: de auteur zelf blijft op den achtergrond. Wij zien hem als met ingehouden adem, voorzichtig, met teedere handen het beeld boetseerende, dat hij geven wil, - trekje voor trekje.
Ik wil een voorbeeld geven. Hedwig's huis, als zij gaat trouwen, is in het oog van den auteur zeker het top- | |
| |
punt van conventioneele, ziellooze leelijkheid, - Gerard, haar man, vertegenwoordigt voor hem een onduldbaar bourgeois-type, en toch zegt hij er ons niets van. Hedwig vond haar huis mooi en zooals 't behoorde te zijn. Hedwig blijft Gerard altijd zien met groote, begrijpende liefde en dankbaarheid, en zoo ziet de lezer hem ook door haar oogen. Haar geheele leven wordt ons op die wijze gegeven, en daarom is het ons, alsof Hedwig aldoor zelf spreekt, en we hooren naar haar eerlijke, grootzielige biecht, en alle kritiek zwijgt voor het oogenblik, want tegenover die groote eerlijkheid voelen wij te zeer, wat een dergelijke biecht voor ieder van ons zou zijn, en we vragen, wie het recht heeft den eersten steen te werpen?
Zoo was mijn indruk bij het lezen. Maar ik bemerkte spoedig, dat er wél steenen op Hedwig, of - wat hier éen is, - op het boek geworpen worden.
Is dit een onderwerp voor een kunstwerk? hoorde ik vragen. Gaan zulke dingen in meisjes om, en kan het anders dan onaangenaam en verderfelijk zijn voor den lezer zich zóo te verdiepen in deze ziekelijke en onreine gevoelens? En dan - kan men zóó vallen en toch gered worden?
Toen begreep ik, dat velen de teekening van Hedwig's innerlijken strijd veel beter zouden verdragen hebben, als het de voorgeschiedenis van een hopeloos verlorene geweest was, als zij geëindigd was in een krankzinnigengesticht, of ondergegaan was in haar losbandig leven. Maar deze heldin is ‘mooi voorgesteld,’ - en het lijkt velen uiterst gevaarlijk te moeten aannemen, dat men zóó kan zondigen en toch de diepste diepten zijner ziel intact bewaren, - ja ten slotte klimmen tot hooge inwendige schoonheid.
Laat mij in de eerste plaats iets mogen antwoorden op al deze bedenkingen.
Wie ‘de koele meren des Doods’ gaat lezen moet goed weten, wát hij onder oogen krijgt. Het is een psychologische studie; de beschrijving van een abnormaal mensch, - een mensch met veel bizonders, veel moois, veel goeds, maar ook met hevige ziekelijke afwijkingen. En van de uitvloeisels dier ziekelijkheid wordt den lezer geen - ook
| |
| |
niet de meest walgingwekkende bizonderheid gespaard. Deze waarschuwing is wel noodig, als men een boek van van Eeden ter hand neemt: men verwacht van hem poëzie, men verwacht profetische ideën over den mensch en het leven, - zeker niet een onderwerp en een wijze van beschrijven, geheel in strijd met wat hij zelf eens aan het publiek als ware kunst verkondigde.
Menigeen toch zal met kracht ontkennen, dat een roman over zulk een onderwerp recht van bestaan heeft, - een roman van wien dan ook, - én omdat een ziektegeval geen kunstonderwerp kan zijn, én omdat zulk een boek, in ieders handen komende, gevaarlijk kan zijn en menigen geest tijdelijk of blijvend vergiftigen. Het laatste geloof ik zeker. Voor jonge, ongevormde zielen, voor een zeker soort zeer impressionabele menschen kan deze lectuur zeer verkeerd werken, daar het boek de gedachten richt op de bizonderheden van het sexueele leven, die zoo rustig en veilig blijven sluimeren bij de gezonden van geest. En wat ze dan leeren kennen uit zulk een verhaal is het abnormale, ziekelijke, bezoedelende van de dingen, die groot en heilig konden zijn, in hun ware proporties gezien en gezond opgevat. Neen, v. Eeden's boek is geen boek voor iedereen, en het ware te wenschen, dat er een middel bestond dergelijke lectuur vér te houden van hen, voor wie zij niet deugt. Maar gaan we niet te ver, als wij op dien grond een boek geheel verwerpen? Wat voor den één een gevaar is kan toch voor den ander een steun zijn.
Over die andere vraag, of een ziektegeval een kunstonderwerp mag zijn, kan veel getwist worden; het is een oude strijd, wat kunst tot kunst maakt: alleen de wijze van opvatten en behandelen, of ook - misschien in de eerste plaats - het onderwerp, de gedachte, de strekking. Wie op die vraag een beslist Neen antwoordt, late een boek, als dat van v. Eeden ongelezen. Geen schoonheid van vorm, geen juistheid van teekening zal hem verzoenen met dit werk. Maar wie het boek wél leest en beoordeelt, vrage veeleer of, gegeven het onderwerp, de behandeling schoon is, - hij vrage ook, of voor rijpere
| |
| |
geesten geen waarheden kunnen opstaan, geen schoonheden spreken uit dit verhaal.
Over die waarheden een enkel woord. Iedere lezer voelt den angstig benauwenden indruk, achtergelaten door de hoofdstukken waarin gehandeld wordt over Hedwigs achteruitgang als 16-jarig meisje. Veel erger stuit dit den lezer dan de latere beschrijvingen van haar losbandig leven te Parijs. Niet alleen, dat later alle bizonderheden ons gespaard blijven, maar men voelt ook veel meer met een zieke en ellendige te doen te hebben, - een arm verlaten menschenkind, door honger, kou en eenzaamheid geplaagd en voortdurend vergiftigd buitendien. En daarnaast, helderder dan ooit te voren schittert in dezen duisteren nacht het licht van de zich los worstelende ziel, - al is het nog maar bij tusschenpoozen
Neen, de stuitende onreinheid en onzuiverheid schuilen het meest in Hedwig het meisje, en vervolgens - als voortzetting daarvan, - in de jonge vrouw bij de eerste uitbarsting van haar ziekte. De vraag is nu echter, of de afkeer van dergelijke zaken moet leiden tot de stellige weigering er iets van te vernemen. Voelt de ernstige lezer van v. Eeden's boek niet, dat het tegendeel waar is? Mijn innige overtuiging is, dat het een zegen zou zijn, als de angst voor deze onderwerpen wegviel, de angst voor het begrijpen van vele streng genegeerde beroeringen in ons zelf en in anderen, - en dan vooral in jongeren, die we leiden en opvoeden moeten.
Weten moeten alle moeders en opvoeders, dat er naturen zijn, als die van Hedwig, edel en teer aangelegd, maar met slechte ‘bezoekingen’, die - ongezond uitgegroeid - al het mooie verstikken kunnen, en dat zulke naturen even ver staan van door en door gezonde, mooi geëquilibreerde vrouwenzielen, als van plat-materialistische of grof-zinnelijke persoonlijkheden, zooals er te vinden zijn in iederen kring, zelfs onder zoogenaamd degelijke, en fijn beschaafde vrouwen.
Weten moet ook ieder die de verantwoordelijkheid voor het jonge leven van een ander draagt, dat niet ieder meisje
| |
| |
zonder gevaar het stadsleventje van bals en pretjes leidt, het ellendig conventioneele meisjesleven, waar de hand niets te doen, het verstand niets te denken, de ziel niets te aanbidden vindt; - weten, dat in onnadenkendheid misschien de moord aan een menschenziel gepleegd wordt in zulk een bestaan.
‘Als iemand, die zij ganschelijk geloofde en vertrouwde haar toenmaals had geleerd wat Gods wil was dat zij zou doen en denken, dan had zij 't zonder twijfel stipt gedaan,’ zoo zegt v. Eeden over Hedwig. En dat had alleen iemand kunnen zijn, die haar noch voor te goed, noch voor te slecht hield, iemand, die wetend was, die liefhad en begreep.
Eén bedenking, de ernstigste, blijft nog te bespreken: die, dat het boek moreel een verkeerde strekking zou hebben. Ik kan dit niet beamen. Is Hedwig zelf niet degeen, die haar zonden het hardst veroordeelt? Boet zij haar fouten niet vreeselijk? Worstelt ze niet van haar jeugd af - al is het met te zwakke krachten - om zich los te maken van haar bezoekingen? Erkent ze niet als kind al, dat reine zielevreugde volkomen den glans dooft van al het onreine genieten?
Zijn er niet velen geweest, door alle eeuwen heen, die groote zielsverheffingen kenden naast groote zwakheid? Is Hedwig dan de eerste mensch, die na diepen val tot God terugkeerde? Waren er niet altijd mannen en vrouwen, die de wereld en haar verleidingen ontvloden en heil zochten en reiniging in landelijke eenzaamheid?
Men meent dat v. Eeden prediken wil, dat alléen op deze wijze geluk en rust en vereeniging met God te vinden zijn, - dat Hedwig langs haar moeilijken weg het ten slotte verder bracht, dan een goede vrouw, wier leven rustig en gewoon verloopt. Als het zijn bedoeling werkelijk was dit te zeggen, dan is een krachtig protest gerechtigd. Een leven als dat van Hedwig blijft toch een verminkt bestaan, hoezeer haar ziel tot schoonheid stijgt, - voor háar de eenige mogelijke weg tot geluk (ik kom daar later op terug), maar zij blijft dan ook eene, die ziek is van geest. Gezonder en krachtiger geesten dan de hare wagen het een hoog en Gode gevallig leven te leiden midden in
| |
| |
de menschenwereld, in de volheid van menschelijke liefde, en menschelijk geluk en leed.
Doch, al meenen wij v. Eeden genoeg te kennen om te durven zeggen, dat de verheerlijking van Hedwigs laatste jaren werkelijk in zijn bedoeling lag, als een duidelijke raad aan alle menschen, - zijn boek zegt ons hiervan toch niets. Het is daarvoor trouwens tot het eind toe veel te objectief. Duidelijk is alleen de heerlijke waarheid, dat ook de diepst gezonkene niet behoeft te wanhopen, dat op een ernstig en eerlijk beter willen, de zegen van een eindelijk verworven innerlijk geluk rusten kan.
Thans wil ik eenige opmerkingen over het boek zelf maken. Het beste deel is zeker het begin: de psychologie van het kind. Hoe fijn zijn de kindergevoelentjes geteekend, hoe aandoenlijk mooi is de geest van het huisgezin geschetst, waar de moeder alle licht en vreugde aanbrengt. Het beeld van die vroeg gestorven moeder, zegt de schrijver, is nooit verduisterd in Hedwigs herinnering. Zij was het, die in haar kind den grond legde voor dat onwrikbaar Godsdienstig geloof, dat haar ten slotte redt. Of zij, als zij was blijven leven, de wijsheid zou gehad hebben haar kind te leiden en te helpen, is niet zeker: in ieder geval leerde zij haar niet zich ernstig bezig te houden, en dat is een van de dingen, die Hedwig later mist. Maar toch, Hedwig zou nooit zoo diep hebben kunnen zinken, als zij dagelijks in aanraking was gebleven met een reine hooggestemde ziel. De schrijver zegt nog eens met nadruk, hoe betreurenswaardig het is, dat onze samenleving van dien aard is, dat aan moederlooze kinderen meestal die noodige omgang met een beschaafde vrouw onthouden wordt.
Heel bijzonder is de teekening van het ontwakend zelfbesef bij het kind; van de twee verschillende levens in stad en buiten, en in het laatste altijd weer een heerlijk moment van begrijpen en genieten, van zich goed en thuis voelen in de natuur, waarbij alle feestvreugde van de stad geheel verbleekt. Droevig en lief de ‘gelukkigste dagen van haar jeugd’, als ze, beter wordende van haar ziekte,
| |
| |
dagen lang leeft in hooge verheffing met de verrukkende gedachte, dat Moeder is bij God!
Daarna volgt, even scherp geteekend, de ondergang van het gezin, de zedelijke achteruitgang van den vader, de invloed van de burgerlijke juffrouw, die alles bederft, hoe goed ze ook wil, en onder dat alles het verdorren in Hedwigs zieltje van al het mooie, - de laatste slag nog toegebracht door den viezen katechiseermeester, - tot ze meer en meer gaat zoeken, wild zoeken naar die andere leelijke prikkels, om haar leven te vullen.
Als een groote lichtstraal komt dan de vriendschap met Johan. Als er iets in Hedwigs leven is, waardoor men haar leert kennen en liefhebben en vergeven, dan is het door deze prachtig geteekende verhouding tusschen de beide kinderen. Verwijt voor haar onvoorzichtigheid verdient ze nauwelijks. Niemand waarschuwde haar, - zelve dacht ze nooit aan gevolgen, en ze nam het geluk van dezen omgang, waarin ze zich goed en mooi-levend voelde, met de onnadenkende heftigheid, waarmede zwaarmoedige menschen verlossing uit hun ellende aangrijpen.
Noch de beschrijving van Hedwigs huwelijk, noch die van haar liefde met Ritsert bergen in zich den gloed en de teederheid, waarmede deze kindervriendschap geschetst is. Haar huwelijksleven alledaagsch, ondiep voor het uiterlijk, - en in den eigenlijken grond ziek en onwaar. Haar liefdesverhouding wat banaal, - zooals heel natuurlijk is, daar Ritsert het gewone type is van den zich boven alle wetten stellenden artiest, die niet voelt, hoe klein hij is in zijn inconsequenties, en in zijn verslaafd zijn aan eigen driften.
Maar heel bizonder, teer en mooi is alles, wat Hedwig met Johan beleeft. We zien de beide kinderen gaan langs de zonnige wegen en hooren hun pogingen uit te drukken alles wat - half bewust nog - leeft in hun jonge zielen, zichzelf ontdekkend in die poging tot uiten. Beiden genieten ze voor het eerst den omgang met een verwanten geest, waarin men geeft en ontvangt in overvloed en zichzelf steeds rijker gaat voelen. Toch is in
| |
| |
beiden wat medelijden met den ander: bij hem om zijn beter logisch denken, bij haar om haar hooger stand en beschaving. Later in de stad de voortzetting van hun samenleven, als een licht van iets goeds en ‘moois’ in Hedwigs innerlijk bezoedelde leven, - en daaraan verbonden voor haar een wijding van goed doen door haar bezoeken aan Johans zieke zuster. Dan de wanklank in dat mooie, als Johan haar kust. Prachtig is wat de schrijver hier zegt over Hedwigs angst, dat het leelijke van haar bezoekingen met andere jongens nu ook haar lieve verhouding met Johan zal gaan bederven. Deze angst is een bewijs, dat er een barst is in haar ziel, waardoor het bederf verder ingang vindt en voortkankeren kan. Zij kan aan lichamelijke innigheid alleen nog maar de donkere begrippen van zonde en kwaad verbinden. ‘En de dwaling dat altijd slecht en leelijk is wat in waarheid edele en heilige vreugde moet zijn, had zich noodwendig in haar vastgehecht. En daaruit volgde die andere nog noodlottiger dwaling, dat de volkomen vereeniging van man en vrouw mogelijk en schoon kan zijn zonder de vereeniging des lichaams’.
Als Johan, verpletterd door haar verloving, haar zijn krankzinnige brieven naar het hoofd slingert, komt het innig treffende moment, dat Hedwig, - niets voelend van beleedigd zijn, vér als ze is van alle wereldsche kleinheid, - dadelijk naar hem toe wil, en uitleggen en zich verdedigen tegenover de ziel, die ze weet, dat de hare altijd hoog gehouden heeft. En als zij in zijn hard blijven voor het eerst haar ontzaglijke schuld beseft, lost toch ten slotte alles zich op in hevig medelijden met den man, die wat hij boven alles lierheeft, zóo moet gaan haten en verachten. Tot hij dat medelijden weer doet verkeeren in eeuwige, ondelgbare wroeging door zijn wreeden zelfmoord.
Jammer is het, dat juist in de teekening van Johan fouten zijn. Johan had geheel moeten blijven éen van de figuren in het boek, die, alleen door Hedwigs leven heen gezien, juist daardoor in hun nevelachtig beeld iets heel krachtigs en juists krijgen: zooals al de personen uit
| |
| |
haar jeugd, zooals later Lady Clara en Joob en zuster Paula. Ritsert en Gerard zijn anders geteekend. Bij hen had de auteur noodig hier en daar buiten Hedwig om verklaringen en observaties te geven, om den lezer den terugslag op Hedwig zelf duidelijk te kunnen maken. Daardoor is hun teekening slap en half geworden; we weten te veel van hen, - en toch weer niet genoeg om hun wezen op zich zelf beschouwd belangrijk voor ons te maken. Veel fraaier staan in dit boek de alleen door Hedwig geziene figuren uit. Johan is in dit opzicht het allerfijnst gegeven; - en nu wordt zijn beeld hier en daar verslapt door plotselinge mededeelingen als deze: ‘Hij was niet vriendelijk in het tuinmansgezin dien avond, maar als een koortsige en verbijsterde’ enz. (bldz. 89). Dit is na hun eerste kennismaking. Veel later na hun heerlijk beschreven Zondagochtendwandeling, als Hedwig dien schoonen droom heeft: ‘Ook Johan droomde zulke droomen, maar niet terstond, eerst twee of drie weken later’ enz. (bldz. 181). Eerst twee of drie weken later; nauwkeuriger kon het niet! En dat terwijl wij absoluut niets van zijn innerlijk leven weten. Welken zin hebben zulke bizonderheden! Als wij zoo iets hooren, verlangen we veel meer te weten. Hoe was zijn jeugd, zijn leven van iederen dag, hoe zijn voelen dat jaar tusschen hun afscheid en Hedwigs verloving? Hoe ging het hem in zijn zielsverbijstering en ellende? Hoe was zijn kort kunstenaarsbestaan? We hooren niets van dit alles. Goed, maar dan ook geen halfslachtige bizonderheden buiten Hedwig om. Zijn beeld had overal in den nevel moeten blijven, behalve dáar, waar het uitlicht voor Hedwig zelf.
Deze fout komt voort uit een gebrek aan beperking, dat het zeer eigenaardige van het boek schaadt. Nog eens voel ik die fout in die bladzijde over Gerards gemoedstoestand na zijn scheiding van Hedwig. Van het oogenblik af, dat Hedwig haar tweede poging tot zelfmoord begint, is de auteur gedwongen niet meer van háar, maar van Gerard uit te redeneeren. Op deze wijze schetst hij ons zoo kort en levendig mogelijk het geheele tooneel van dien avond.
| |
| |
Maar dan vertelt hij heel ongemotiveerd over Gerard voort ná diens vertrek, en geeft ons een paar regels ingewikkelde psychologie van hem: hoe hij drie dagen met de moordneiging kampte enz. (bldz. 376), wat den lezer niets aangaat en hem ook geen belang kan inboezemen, als hij verder niets meer van Gerard te hooren krijgt. De Noorsche romanciers schrijven zoo in hun wonderlijk schetsjesachtige verhalen. Hier in deze breed en fijn uitgesponnen karakterstudie hooren dergelijke dingen niet thuis. Veel treffender als laatste trek van Gerards beeld niets dan die harde weigeringen iets verder met Hedwig te doen te hebben.
De donkerste bladzijden uit het boek zijn die over Hedwigs ziekte handelend, droevig en vreeselijk, maar sober en klaar geteekend, van zwaarmoeds eerste donkere wolken áf, als zij nog maar een klein meisje is, tot haar genezing in zuster Paula's handen toe. Aangrijpend is het droevig doodsverlangen als eind van al haar ondervinden en denken, beklemmend en vreeselijk de naargeestigheid en grijsheid, die zich voor haar hecht aan alle dingen van het gewone leven.
Zonder eenigen ophef worden alle feiten van Hedwigs krankzinnigheid gegeven, zóo eenvoudig, dat een leek op dit gebied de vreeselijke beteekenis niet dadelijk begrijpt, en ik zelfs hoorde betwijfelen, of zij al geheel ontoerekenbaar krankzinnig was dien afschuwelijken nacht in Calais met den schurk, die haar uit Londen wegvoerde. Dit gedeelte en het volgende in Parijs worden vooral te zeer medisch gevonden voor den gewonen lezer, - en het dagboek met de ‘zooveel spuitjes daags’ dwingt velen een nerveuzen lach af. Het lijkt alles te veel op een ziektegeschiedenis daar opéens midden in een zoo artistiek geschreven boek. In mijn oog verhoogden deze hoofdstukken slechts den indruk van volkomen waarheid en juistheid, - den indruk van het zelf geschreven levensverhaal; omdat Hedwig in deze periode zoo ontzaglijk ziek is, te ziek om zich los te worstelen uit het slijk - te ziek om met vrucht den strijd om haar ziel te kunnen strijden.
| |
| |
Onder het vele wat dit boek te bewonderen geeft wil ik nog even noemen die drie figuren: Joob, Lady Clara en Zuster Paula, waarvan vooral de laatste een zoo beslissenden invloed op Hedwigs leven krijgt. Aardig is het contrast tusschen Joob, met zijn socialistische denkbeelden, zijn kras, ongepolijst redeneeren, - en Lady Clara, de aristocrate, met haar conventioneel Godsdienst- en standsbegrip, waaronder een tamelijk klein menschenzieltje schuilt. Hedwig ontmoet die beiden op haar levenspad kort na elkaar; het contrast treft haar, en, doet Lady Clara's fijnheid haar eerst aangenaam aan, spoedig daalt ze van haar voetstuk, - terwijl de ruwe Joob met zijn vuile jasje en zwarte nagels, voor haar gevoel steeds stijgt, en ten slotte de eenige vriend in haar kluizenaarsbestaan wordt. De beste vriend, dien ze ooit had na Zuster Paula, en het is wonderlijk mooi te zien, hoe die beide zoo geheel verschillende menschen Hedwig tot éen zelfden steun zijn. Want beiden zijn - langs geheel verschillenden weg geklommen tot de hoogte, van waar alleen de eene mensch den anderen tot hulp en steun kan zijn, - de hoogte waar rust, vrede en zekerheid de ziel vervullen.
De schrijver laat èn Joob èn zuster Paula veel zeggen, van wat hij zelf aan de menschheid verkondigen wil, maar ieder woord is natuurlijk uit hun mond, en niets schaadt hierin de objectiviteit van het boek. Vol zijn beider woorden van hooge wijsheid, zeer suggestief en helpend, - groeiend in ons. Maar ook overal elders in het boek staan zulke woorden, te veel om te noemen; - telkens lichten zij den lezer toe uit den geregelden gang van het verhaal. Het eigenaardige bijbelsche waas, dat over den stijl ligt en dat hier en daar in de beschrijving van gewone zaken haast grappige stijfheid wordt (in uitdrukkingen als ‘des meers oever’ b.v.) geeft aan deze gezegden juist iets zeer treffends. Een enkele aanhaling zij mij geoorloofd.
‘De oorsprong van groote wereldlijke en geestelijke ellende kan diep verborgen en verachtelijk gering zijn, maar zij leidt altijd in sferen ontzuiverd door persoonlijke of groote maatschappelijke schuld.’
| |
| |
‘Niet was het een tijd (de verlovingstijd) aan welks liefelijke visioenen men zich later in weeke momenten verwarmt, of waaraan men zacht droevig snakkend terugdenkt als aan het nooit terugkeerende lieve. Dit was waarschijnlijk zoo, omdat zij het leven te dier tijde niet argeloos wonderend onderging, maar het aanmatigend en ingespannen vormde naar hare hooge verwachting.’
Ten slotte een paar opmerkingen over het einde van het verhaal: over de oplossing van Hedwigs levensprobleem. Veel, veel geeft dit slot te denken aan wie het leest met ernst en liefde. Voor den lezer, die meevoelen kan met Hedwig door al de jaren van haar leven heen met het onveranderd zoeken naar de koele meren, de ‘zeer stille wateren’, waar rust en geluk zal zijn, - voor hem is het eind van dit verhaal een mooie openbaring. Niet in een zelfgezocht graf vindt ze den dood, - niet in een klooster, waarin ze zeker gevlucht zou zijn, als ze Roomsch geweest was, - maar in een bestaan, dat ze zich zelf maakt, vèr van verleidingen en ziektegevaar, - buiten, te midden van de natuur, die altijd haar beste troosteres was, - werkend met en voor de eenvoudige landlieden, - en voor zich zelf levende het leven van gedachten, waar dagen worden als seconden, en seconden als jaren.’
En in deze dood vindt ze ook eindelijk vast geluk. Al haar vorig geluk was onzeker, had een bijsmaak van bitterheid, werd verwoest door innerlijken spot, door twijfel aan zijn echtheid, aan de waarheid van haar eigen voelen. Maar nu: ‘Al haar gewaarwordingen hadden een kern van lust in zich, en dat terwijl ze dien lust daarin niet meer zocht, maar haar verlangen richtte naar het nog onwaarneembare. En die lust was er altijd, en liet zich beschouwen zonder te vergaan
In het gewone leven terugkeeren kon Hedweg nooit meer om twee redenen. Ten eerste was het heele gewone, maatschappelijke bestaan voor haar geworden wat de knoopenwinkel éens was: het ondragelijke, naargeestige, - de hel, waar haar oude duivels weer dreigden. Er zijn nu eens
| |
| |
van die karakters, die niet passen in onze hedendaagsche maatschappij; noem ze zieken, zonderlingen, zoo men wil: Hedwig is een van dezen.
Maar de tweede, nog veel ernstiger reden is haar slechte leven, dat haar voor goed den weg afsnijdt terug - naar de menschen. Haar diepe val kan nooit ongedaan gemaakt worden; die scheidt haar voor goed van den man, dien ze trots alles blijft liefhebben, die verminkt haar bestaan, die legt haar een boete op voor het leven: een boete van eenzaamheid, van nooit meer zich laven mogen aan menschelijke liefde en warmte. Ze weet, dat die voor haar niet meer bestaan kunnen.
Tolstoï leert ons, dat ook mannen voor eeuwig verloren zijn voor reine liefdevreugde, wanneer ze eens bedorven zijn door zingenot. Dit schijnt intusschen nog een open vraag te zijn; de waarheid van zijn opvatting wordt betwijfeld.
Voor vrouwen bestaat deze twijfel niet. Iedere vrouw weet dit.
En nu herhaal ik nog eens, wat ik in het begin van mijn opstel zeide, dat men zich niet warm behoeft te maken over de vraag, of de schrijver een tegen-menschelijk bestaan, als dat van Hedwig in haar laatste jaren, heeft willen prediken voor een ieder. Wat hij ons toont is alleen, dat Hedwig door karakter en leven gedwongen werd haar toevlucht tot zulk een bestaan te nemen, - dat zij het geluk en de hooge ontwikkeling van haar zieleleven, waartoe ze komen kon, alleen kon bereiken aan de oevers van de koele meren des doods.
Heeft ze niet in alle tijden duizenden en duizenden broeders en zusters gehad? Ze heeft ze ook thans nog, al is voor ieder van hen de aard van hun geestelijk lijden, van hun verzoekingen, van hun mogelijke redding geheel verschillend. En toch meen ik dat voor die allen, - hoe ongelijk ook onderling, - een licht straalt uit dit boek. Het mooiste wat zuster Paula aan Hedwig leert is zeker wel dit: dat het de grootste zwakheid is zijn eigen gebreken niet te kunnen verdragen, geen rekening te willen
| |
| |
houden met eigen feilen, lichamelijk of moreel. Waar overwinnend bestrijden onmogelijk is, daar zoeke men zijn grootheid in ontwijken van gevaren, - in het stellen van een vasten steun tegenover de moeilijkheden. Wanhoop over ons niet kunnen, - blinde zelfverachting barend, - maakt ons klein en zwak. We moeten het oog richten op wat we wél kunnen en daarin nieuwe kracht en vooruitgang zoeken.
Velen zijn bezweken onder den te zwaren last van een leven dat anderen hun oplegden, dat hun plicht scheen te eischen van hen, terwijl zij na bitteren strijd voelden nièt te kunnen. De dood scheen hun de eenige uitkomst toe... Maar men kan den dood zoeken van al het ondragelijke in zichzelf en in het leven, - den dood, die duizend smarten van strijden en losrukken brengt, - maar die ons toch het leven spaart, - neen! het leven eerst openbaart. Leven is vreugde. En eerst aan de koele meren des Doods schenkt het Leven aan vele kinderen dezer aarde de Vreugde, - eerst dáar opent het hun oogen voor den glimlach Gods, die rust op alle dingen, groot en klein.
Nijmegen, Februari 1901. |
|