| |
| |
| |
Over Oud-Grieksche Opvoeding en Onderwijs.
Door Prof. Dr. K. Kuiper.
II.
Onder de pseudo-platonische dialogen, die met meer of minder succes de geestige dialectiek van Plato's Socrates trachten te imiteeren, is niet een van de minst verdienstelijke de Theages. Een vader, die vrij wat te tobben heeft met de opvoeding van zijn zoon, wendt zich in zijne verlegenheid tot Socrates. Hij heeft diep leeren gevoelen dat het met de kinderen gaat als met de planten, waarvan hij blijkbaar langer ondervinding had. De grootste bezwaren vertoonen zich eerst dan als 't kiempje boven aarde komt. Zoo is 't ook met zijn zoon. Iedere dag heeft hem ten opzichte van diens opvoeding nieuwe vragen voorgelegd. En hij heeft ze, zoo goed als 't ging, beantwoord: hij heeft den jongen laten leeren wat men zoo aan zijne knapen leeren laat: lezen, schrijven, enz., 't citherspel, de gymnastiek. Maar zie, nu is de jonge Theages met een zeer onrustwekkend verlangen voor den dag gekomen: hij wil knap worden. Wat hij daar eigenlijk mee bedoelt, is den vader niet duidelijk. ‘Ik denk haast,’ zegt deze, ‘dat eenige van zijne makkers uit onze buitenwijk hem wonderen hebben verteld van 't geen de sophisten aan de jongelui
| |
| |
verhalen. Althans hij houdt niet op, er op aan te dringen dat ik aan den een of anderen sophist het noodige honorarium zal betalen om hem in de leer te nemen. Nu, om 't geld zou me dat niet zooveel kunnen schelen! Maar ik vrees, dat die sophisten-opleiding wel eens heel gevaarlijk zou kunnen worden.’
De klacht, door den vader van Theages hier geuit, geeft op duidelijke wijze een van de periodes van het conflict aan, dat te Athene ten opzichte van de meest gewenschte opvoeding gaandeweg was opgekomen. Theages wil knap worden, en dat willen velen met hem. Geen wonder! Gelijk Phidias en de zijnen de acropolis bevolkt hadden met een schare van Goden en halfgoden, die in hun bijkans menschelijke schoonheid eene nieuwe religie schenen te prediken, zoo had ook de rijke en veelvuldige wijsheid der sophisten eene geheel nieuwe wereld geopend voor de Atheensche jeugd. En zoo kon dan ook eene zóó lichte geestelijke wapenrusting als de helden van Marathon voor zich voldoende hadden geacht, niet meer volstaan voor de zoons dier mannen, die Euripides' drama's hadden gezien en geleerd hadden Thucydides' ‘Peloponnesischen oorlog’ te vergelijken met de eenvoudige verhalen van Herodotus. Men wilde méér dan dat elementaire onderwijs, dat alleen wat lezen, schrijven en rekenen gaf benevens eenige gymnastiek en wat citherspel. De eisch naar voortgezet onderwijs doet zich steeds duidelijker gevoelen en zij, die hun kinderen ook na het veertiende jaar op school kunnen laten - en dit is een breede kring van burgers - onttrekken zich aan dien eisch des tijds niet.
Scherp moet hier echter worden onderscheiden tusschen twee richtingen. De moderne partij, het jongere Athene, vraagt bepaaldelijk uitbreiding van het onderwijs: Theages en de zijnen willen meer kennis bezitten dan hunne vaderen. Maar daartegenover staan velen - en over hen moeten wij in de eerste plaats spreken - die veeleer verdieping dan verbreeding van het voortgezette onderwijs begeeren. De leuze ‘kennis is macht’ belijden zij nog niet. ‘Neen’, zeggen zij, ‘kennis is geluk! - Immers de kennis moet den knaap leeren het leven te waardeeren, liefde en haat
| |
| |
op de juiste wijze te gevoelen: te verwerpen wat zijn leven verlagen zou, te begeeren al wat het leven verheft.’
De mannen van deze richting zijn ook wel tijdgenooten van Pericles, ook wel vooruitstrevend; maar zij dwepen nog niet met wat men later ‘algemeene beschaving’ zal noemen. In hun oogen heeft nog steeds het literair onderwijs bovenal deze roeping: liefde en eerbied te wekken voor de traditie der vaderen, en geloof in die wijsheid, die de besten hunner als een nationalen schat ter bewaring nalieten aan het nageslacht. Deze opvatting - scherper geformuleerd, naarmate zij meer verzet begon te ontmoeten - was in werkelijkheid in het Athene van Pericles niet maar een vaag onderwijs-dogma, waarvan men de toepassing aan de school overliet, zonder zich in de maatschappij er verder om te bekommeren: neen, het was een levensbeginsel in den staat zelf; een eisch die geene verwaarloozing duldde. Daarom worden op de groote feesten van staatswege de nationale heldendichten openlijk gereciteerd, en daarom wordt in deze vijfde eeuw met godsdienstigen luister de opvoering geregeld van het drama dat immers de Godenmacht verheerlijkt, zooals die zich openbaart in de lotgevallen van het voorgeslacht.
Intusschen, de taal zelve, die kunst en poëzie thans spreken, is dieper, is ernstiger geworden. Om die te verstaan is niet meer voldoende wat de grammatist den knaap leerde bij de lectuur van zijnen Homerus. Zonder de letterkundige schoonheid te vergeten - die immers geen Helleen van den goeden tijd ooit vergeten kan - beoogt de leermeester van den ouderen knaap thans toch in de eerste plaats iets anders. De aesthetische waarde van den dichter is in zijne oogen slechts de welkome en onontbeerlijke geleidster van de moreele opvoedingskracht die het oude epos bezit. Hero-worship, de op kennis gegrondveste waardeering van het werk der vaderen, zooals de nationale dichters dat hebben verheerlijkt, ziedaar wat deze opvoedingsmethode aan de oudere knapen wil geven. Zij wil den band, die voorgeslacht en nakomelingschap vereenigt, zoo vast mogelijk knoopen. Eerst de mythologie, dan de historie moet den knaap leeren
| |
| |
uit de bladen zijner nationale dichters het boek zijner eigene levenswijsheid samen te stellen.
Wil men deze waardeering van het voorgeslacht conservatisme noemen, ik heb er vrede mee, mits men tegelijkertijd erkenne, dat ter bereiking zijner schoonste idealen het Athene van Pericles geen kostelijker hulp heeft gehad dan dit conservatisme, in steeds vruchtbaren scheppingsdrang de schoonheid hernieuwend, in plaats van die - onder belofte van beter - te vernielen. Dit conservatisme heeft uit de starre idolen der vaderen den Zeus van Phidias geschapen en de oude gestalten van het epos bezield zoodat zij in het drama tot de zonen van een nieuw geslacht in de eigene taal wisten te spreken. Dit conservatisme eindelijk, deze diep erkentelijke waardeering der oudheid wekt in de grootste kunstenaars van Hellas één levenwekkend ideaal: voort te arbeiden aan het weefsel der oude wijsheid, der oude schoonheid, der oude religie. Geen duidelijker voorbeeld van deze bezielende begeerte, dan de arbeid van Athene's boven allen begaafden proza-dichter Plato, die, al had ook zijn machtige geest zijnen gezichtskring ver uitgebreid buiten de enge grenzen der homerische wereld, er steeds een welbehagen in bleef vinden, de tonen van het oude epos voort te doen ruischen in den klaren rhythmus van zijn eigen schoone taal, en zijne diepste gedachten vast te knoopen aan de traditiën van het voorgeslacht.
De nationaal-literaire opvoeding, hier boven geschetst, heeft zonder twijfel hare gebreken gehad. Niet zonder grond begonnen de meer geavanceerde - misschien ook de minder nationalistische - onderwijsmannen te klagen over het eenzijdige karakter eener opvoeding, die aan de ontwikkeling van gemoed en verbeelding zóó uitsluitend hare aandacht wijdde. Maar vóór wij nagaan welke gewichtige gevolgen die klachten hebben gehad, eischt de billijkheid te vermelden, door welk onderwijs aan deze literaire educatie de kroon werd opgezet. Ik bedoel het onderwijs in de muziek.
In eerbied voor de muziek als kunst, zal niet licht iemand beweren, dat onze eeuw bij eenige vroegere periode achter staat. En toch - wanneer wij de Grieksche opvoed- | |
| |
kundigen zonder aarzelen de stelling hooren beamen, dat niets zoo geschikt is als de muziek om de ziel van den knaap te vormen tot harmonischen eerbied voor de deugd, ja zelfs dat men niet kan wagen ingrijpende verandering te maken in de muziek, of men loopt tevens gevaar de geheele bestaande staatsregeling omver te werpen, - dan beseffen wij, dat in de antieke wereld bij het gebruik van dit woord muziek toch aan iets anders moet zijn gedacht, dan aan hetgeen wij gewoonlijk met dien naam plegen aan te duiden.
De muziek dan van welke Plato getuigt, dat zij bovenal in staat is aan de ziel de zoo onmisbare evenredigheid te schenken, is niet - of althans stellig niet voornamelijk - zuiver instrumentaal. Wat Solon op het oog had, toen hij den Atheenschen burgers op het hart drukte hun kinderen naast de gymnastiek ook de muziek te leeren, wat wij in de bevallige teekening van zoovele Atheensche schalen en vazen den citharist aan zijne oplettende leerlingen zien onderwijzen, dat is in de allereerste plaats eenvoudig accompagnement op de lier, en zelfs - voor zoover de gegevens strekken om dat te beoordeelen - een vrij schraal accompagnement. De Atheensche knaap moet leeren de lier te hanteeren, zooals hij weet dat zijne heroën het eens plachten te doen, zooals hij zich uit zijnen Homerus herinnert, dat Achilles deed, toen hij nederzittend in de eenzaamheid zijner verbittering de lessen van Chiron herdacht en bij de lier zong van de wapenfeiten zijner Vaderen. Een virtuoos behoeft deze jonge Athener niet te worden; zelfs zal het eene uitzondering zijn, indien hij om buitengewonen aanleg misschien eens wordt uitgekozen om op een of ander Godenfeest den reidans zijner stamgenooten te begeleiden; maar aan zijns vaders tafel moet hij de lier kunnen grijpen om een van die oudere liederen te zingen, die de Atheners zoo gaarne plachten te zingen en te hooren, toen de zonen van het geslacht, dat na Pericles opgroeide, nog niet hadden geleerd den neus op te trekken voor zulk ouderwetsch geneurie. - En straks, als hij zelf man is geworden, moet hij, op straf van zijn goede geboorte te com- | |
| |
promitteeren, de lier kunnen aannemen als men hem die reikt en zonder weifelen het lied uit de tafelserie aanheffen, dat juist aan de beurt is. Kortom het onderricht in het lierspel moet hem de bekwaamheid geven de lyrische poezië te waardeeren en te
doen waardeeren.
Van eene ‘lyrische’ liederen-poëzie zonder lier, zooals wij die kennen, heeft deze Atheensche knaap geen besef. Dit volk van poëten heeft niet vermoed, dat er eens eene lyriek zou bestaan bestemd om voor-gelezen te worden, wellicht om stil, zonder den mond te openen, niet met de ooren maar met de oogen te worden genoten; evenmin waarschijnlijk als het vermoed heeft, dat er een tijd zou komen, waarin de poëzie voor een goed deel zou ophouden de onvervreemdbare schat van geheel een volk te zijn. De Grieken van Pericles' in dit opzicht althans zeldzaam bevoorrechten tijd zijn niet slechts een volk van dichters, doch ook een volk van zangers. Herders en maaiers, roeiers en wachters - allen hebben hun lied. Gelijk de melodieuze eentonigheid van het wiegelied hun kinderen in slaap zingt, zoo ruischt in het zachte klagen van den lijkzang de laatste groet welluidend over het hoofd hunner gestorvenen. Menig Athener deed met stille welsprekendheid een citherspeler beitelen op eene hem dierbare grafzuil. - Is het dan wonder, indien niet slechts eene élite van letterkundig ontwikkelden, maar geheel dit volk de overtuiging eerbiedigt, dat men den jongeling slechts ten halve het leven leert verstaan, zoo men hem de lier niet in de hand legt! Immers moet de muzikale opvoeding in hem het bewustzijn doen rijpen, dat de toon van zijn eenvoudig instrument geen gering aandeel heeft in de bekoring der poëzie. Zijn spel zal het woord des dichters voorbereiden in 't preludium en dragen in het accompagnement. En de klank zijner melodie - zoo gemakkelijk in het geheugen behouden - zal medehelpen om de gedachte van den dichter te bewaren in de herinnering.
Deze overtuiging is bij de oudere Grieken zoo algemeen gevestigd, dat zelfs in die staten waar het lees-onder- | |
| |
wijs op zeer lagen trap stond, de muzikale voordracht in hooge eere werd gehouden. Er is een tijd geweest, dat men te Sparta het te nauwernood wenschelijk achtte de knapen lezen te leeren: toch werd ook in dien tijd geen feest voor Apollo Carnëus te Sparta gevierd, of de jongens en meisjes zongen de welluidende liederen van Tyrtaeus en Alcman - waarlijk niet altijd eenvoudige poëzie - onder muzikale begeleiding. Maar streng werd daarbij toegezien, dat de melodie eenvoudig bleef, dat de accoorden niet te rijk werden. Toen eens een zekere Phrynis het waagde een paar snaren meer op zijne cither te spannen dan de Spartaansche traditie toeliet, kapte koning Agis met een bijl eenvoudig de overtollige snaren van het instrument af, volkomen onverschillig voor de nieuwe theorieën van dezen gevaarlijken hervormer.
Ofschoon dit verhaal te Sparta speelt, heeft het ook voor Athene zijne beteekenis. Het kon niet anders, of de levendige en algemeene belangstelling, die aan de muziek in de vijfde eeuw vóór Christus te Athene ten deel viel, moest ook hare zelfstandige ontwikkeling in de hand werken. Met betrekking tot het onderwijs had die ontwikkeling een tweeledig gevolg. Vooreerst kwam reeds kort na de Perzische oorlogen het fluitspel zoo sterk in de mode, dat men zich te Athene bijna met hartstocht op die kunst ging toeleggen. Natuurlijk moest nu ook de jeugd het leeren. En zoo zien we dan ook op verschillende schalen, die schoolscènes weergeven, den welbekenden dubbelen Griekschen aulos in de handen van Atheensche jongens. In dien tijd stellen de Atheners er een eer in, als hun naam genoemd wordt onder de medespelers in een koor ter eere van Dionysos, en vindt men het de moeite waard voor 't nageslacht op te teekenen, van wien de een of andere groote staatsman het fluitspelen heeft geleerd. Maar deze sterke passie voor het fluitspel is eene mode geweest en als zoodanig spoedig verdwenen. Misschien werd de techniek te zwaar voor de dilettanten, misschien dachten velen er over zooals Alcibiades, die - men kent het verhaal - zijnen leermeester het instrument voor de voeten wierp, dat den speler dwong zoo'n
| |
| |
leelijk gezicht te trekken, en bovendien hem verhinderde, terwijl hij speelde te zingen of te praten. Wellicht ook heeft de toen nog gevestigde overtuiging, dat het onderricht bepaaldelijk propaedeuse moet blijven, de Atheners doen inzien dat zóó uitsluitend instrumentale muziek niet op de school tehuis behoort. In ieder geval is het zeker, dat omstreeks het einde van den peloponnesischen oorlog de lier, althans in de school, het terrein wel weer had terugveroverd, dat zij tijdelijk aan de fluit had moeten afstaan.
Het heftige, het gepassioneerde karakter der fluitmuziek hadden de theoretici hoogst bedenkelijk geoordeeld voor de moreele ontwikkeling der schooljeugd. Maar ook in het eenvoudige lier-accompagnement zagen zij eene richting opkomen, die ze gevaarlijk achtten.
Met onrust en ontevredenheid namen Plato's geestverwanten het waar, hoe de eenvoudige Dorische muziek door de technische bekwaamheid hunner tijdgenooten van karakter veranderde. Alleen maar draagster te zijn van het gezongen woord, dat was naar het oordeel dezer kunstenaars eene te bescheidene rol voor hunne cithermuziek; en zoo maakten zij meer en meer des dichters lied tot een libretto waarop zij de variaties hunner steeds rijker melodiëen naar eigen keuze weven konden. Van deze schijnbegeleiding vreest Plato dezelfde gevaren als van de zuiver instrumentale muziek, in zijne oogen zoo verwerpelijk ‘omdat zij zoo licht ontaardt in de vage vertolking van duistere droomerige depressie of van zinlijke verbeelding.’
Wij kunnen dit strenge vonnis voor Plato's rekening laten, zonder over de billijkheid daarvan eenig oordeel te vellen. Hiertoe weten wij feitelijk te weinig van de muziek die hij veroordeelt.
Wat wij wel weten is, dat Plato nog zelf het heeft moeten aanzien, hoe de eenvoudige muziek die hij liefhad op den achtergrond werd gedrongen. Slechts korten tijd heeft in waarheid van Athene het fiere woord mogen gelden, dat Thucydides zijnen Pericles op de lippen legt: ‘in onze stad paart zich de schoonheid aan eenvoud; ons streven naar wijsheid is vrij van alle verweekelijking.’ Juist
| |
| |
in de vierde eeuw is te Athene ook in de muziek het zinlijk element sterk op den voorgrond getreden. Met die wijziging harer richting ging bovendien eene ontwikkeling van hare techniek gepaard, die harer beoefening in het onderwijs niet ten goede kwam. Mistroostig klaagt reeds Aristoteles: ‘Muziek kan men hen slechts leeren wier onderwijs nog iets meer mag zijn dan louter voorbereiding voor 't praktische leven.’
Maar in de muziek lag voor de Atheners nog om andere redenen eene groote paedagogische beteekenis. De diepste zin van de Helleensche overtuiging dat de muziek voor de ethisch-religieuze ontwikkeling onmisbaar is, zal ons eerst duidelijker kunnen worden wanneer wij opmerken, welke plaats in het voortgezette onderwijs de meer theoretische ontwikkeling der muzische kunst heeft ingenomen, hetzij we hierbij aan de taak van den literairen, 't zij aan die van den muzikalen onderwijzer hebben te denken.
Ook hier kan weer duidelijk blijken, hoezeer in den goeden tijd te Athene schoonheidszin en schoonheidsdienst samen gaan.
Voor deze Atheners spreekt het bijna van zelf, dat het menschenplicht is de kinderen de vertroostende kracht van het schoone te doen beseffen. En terwijl zij van de opvoeding vragen, dat deze den knaap zal bekwaam maken om aan het openbare leven deel te nemen niet als een onwetend toekijker, maar als een toeschouwer tot oordeelen en genieten bevoegd, leggen zij eene zeer belangrijke taak in handen van den theoretischen muziek-onderwijzer. Het tooneel namelijk is in de Attische oudheid iets anders dan òf eene plaats van ontspanning òf een centrum van verfijnde, slechts voor eene keur van ontwikkelden bestemde genieting. Te Athene is de kunst - ook de dramatische kunst - wel degelijk regeeringszaak, en daarbij tevens de zaak van het geheele volk: in den schouwburg komen alle burgers. Zonder twijfel is derhalve het drama, dat de diepste gedachten der Grieksche religie vertolkt in de symbolen der mythologie, ondanks zijn hooge taal en zijn vaak zeer duisteren zinsbouw, voor de meerderheid van dat Attische publiek verstaanbaar geweest.
| |
| |
Maar is het denkbaar dat de Atheensche toeschouwers die dramatische poezie, Hellas' hoogste literaire kunstuiting, zouden hebben begrepen, indien niet hun ongetwijfeld fijn gehoor door vrij uitvoerig muzikaal onderwijs ware ontwikkeld geworden? Ik denk hier natuurlijk niet in de eerste plaats aan de dialogische partijen van de tragedie, maar aan de koren, in den bloeitijd van het Grieksche drama iets anders en iets beters dan een overblijfsel uit ouderen kunstvorm bewaard doch in der daad verouderd. De volle waarde van die koorzangen ook nog in de imitatie te beseffen is voor onze tijdgenooten niet gemakkelijk. Wanneer wij op ons modern tooneel, voor ons aan vlugge actie gewend publiek, en door de in nieuwere kunstopvatting opgegroeide acteurs onzes tijds een antiek drama zien opvoeren - hoe vreemden indruk maakt dan op ons die zonderlinge groep grijsaards of maagden, die onder mechanisch handgebaar op gepaste of ongepaste oogenblikken hun niet altijd muzikale klacht aanheffen! Niet alzoo was het gesteld met de tijdgenooten van Sophocles. Zij gevoelen eenheid tusschen koorzang en actie, zij zien in het koorlied de lyrische weerspiegeling van den epischen gang der tragedie. Maar om dat werkelijk te zien, moeten zij èn de beteekenis der melodie kunnen begrijpen, èn wat ontegenzeglijk moeielijker is, zij moeten den dichter kunnen volgen in den steeds wisselenden gang zijner talloos rijke rhythmen.
Immers in de Grieksche koor-lyriek, gelijk alle oud-Grieksche poezie onbekend met de hulp van het rijm, regelt de quantiteit der syllaben uitsluitend den gang van den rhythmus. Maar in die schijnbare beperking, welk een rijkdom! Vlugge dactylen wisselen af met slepende spondeeën of breken hun vaart in het ritardando van den trochëus. Heftig stijgt de stroom der anapaesten; met week en wiegend gebaar golft de klacht der Ionici, en in onophoudelijke afwisseling breekt in de wanhoopskreet der klaagliederen de dochmiacus zich baan. - En dit technisch verschil zou de eerste de beste baliekluiver verstaan hebben? Ik zou het niet gaarne beweren. - Maar dat de
| |
| |
muzische ontwikkeling der oudere knapen er op was gericht dat zij dit wel zouden verstaan, daaraan behoeft niet te worden getwijfeld.
De schets hier gegeven van de literaire en muzikale ontwikkeling der Atheensche knapen van omstreeks vijftienjarigen leeftijd moet reeds de gedachte hebben gewekt dat gaandeweg de kring van het onderricht zich had uitgebreid, zelfs daar waar voorloopig de basis van het elementair onderwijs onveranderd gehandhaafd bleef.
Wij vinden dien indruk bevestigd, wanneer wij denken aan den kring die Socrates omringt. In ieder woord dat die jonge vrienden van Socrates spreken, klinkt ons de nieuwe tijd tegemoet. De naïeve tevredenheid met eene min of meer onwetende levensvreugde is vervlogen. De weetlust is geprikkeld. Vooral de eerbied voor het weten - voor een niet gering deel het natuurphilosophisch weten - is ontwaakt. En wat nu de jonge vrienden van Socrates betreft, wel laat de wijsgeer geene gelegenheid voorbijgaan om hen tot het besef te brengen, dat hun kennis - immers van echt wijsgeerig inzicht verstoken, - schijnkennis is; doch ons ontgaat het niet dat de weetgrage en bevattelijke zoons van goeden huize, die Socrates voor zijnen omgang kiest, dat deze zestien- of achttienjarigen, al zijn ze dan in Socratischen zin ook nog zoo onwetend, heel wat hebben geleerd waarvan hun vaders nog maar weinig hadden gehoord. Hun literaire kennis is taalkundig geworden: zij weten van lidwoorden, van werkwoorden en geslachten: zij weten dat er quaesties zijn als deze: Wat behoort eigenlijk over het grammaticaal geslacht van een woord te beslissen, de vorm of de beteekenis? Zij hebben hooren spreken van Prodicus die - voor zwaar geld! - bereid is aan ieder die dat wenscht, de juiste beteekenis der achteloos dooreengebruikte synonymen duidelijk te maken; van Hippias, den man, die alles kan - zelfs zijne eigene schoenen maken! - en die het verstaat niet slechts de kracht der woorden, maar zelfs van de lettergrepen te wegen. Ja zelfs, ze zijn niet geheel vreemdelingen gebleven in de geheimen der woordafleiding,
| |
| |
verleidelijke kunst, maar bitter gevaarlijk in de handen van taalgeleerden die slechts hun eigen taal kennen - en welk Griek, die geen handelsman was, verstond in die dagen iets anders dan Grieksch?
Maar bij die grammaticale ontwikkeling blijft het niet. Wanneer de jongelingen zich met ongeduldigen wetensdrang scharen om den wijzen Protagoras, om Gorgias den welsprekende, om Hippias den alwetende, dan blijkt ook een krachtige begeerte naar exacte wetenschap bij hen te zijn ontwaakt. Geographie is hun reeds lang niet vreemd meer; immers de Grieken zijn altijd buitengewoon belangstellend geweest ten opzichte van vreemde landen en volken. Maar bovenal boeit hen de astronomie. Populaire sterrenkunde brengt hun dagelijks de omgang met de mannen der praktijk. De Atheensche zeevaarder leest zijn weg immers niet op het kompas, maar uitsluitend aan den helderen Helleenschen sterrenhemel. Daarnaast hebben de trouw gelezen poëten hen de sterrekunde geleerd. Een Griek die Orion en Sirius, Arcturus of de Pleiaden niet zou kunnen aanwijzen, is zeldzamer dan een Nederlander, die de kleine Beer aan den horizon zoekt. En nog belangrijker vorderingen in de cosmographie merken we op als we er op letten hoe deze jonge Atheners, cirkels trekkend in 't zand, de aannemelijkheid overwegen van Anaxagoras' theorie over de sterrenbanen, of hen bespieden terwijl zij langs mathematischen weg zoeken naar de oplossing van astronomische vragen.
Hoe is nu - zoo vragen wij - die gezichtseinder zoo verruimd? Is het school-onderwijs veranderd? Of danken deze jongelui hun kennis aan den omgang met de sophisten? Het zou niet gemakkelijk zijn op deze vragen afdoend antwoord te geven. Immers de verbreeding van den kring ging gepaard met sterk verschil van inzicht. Dezelfde Plato, die deze jongelieden met zooveel ingenomenheid teekent, durft nog van hunne opvoeding het hoofddoel te noemen: de veredeling van hun gemoed. Tegelijker tijd roept daar tegenover Aristophanes wee over de bleeke troep denkers, die hun jonge gezondheid en hun mooien blos verspelen
| |
| |
bij Socrates. - ‘O, zeker,’ zeggen derden, ‘het onderwijs moet worden uitgebreid - maar geeft ons dan eene praktische opleiding! Want nog daargelaten, dat uw Homerus onze jongens in den waan brengt, dat de aarde een platte schijf is, en dat 's avonds de zon, door paarden getrokken, wegduikt in zee; erger nog, dat hij de knapen leert in onze Goden de onzedelijkheid te bewonderen - wat baat het den knaap voor zijn toekomst of hij declameeren kan en op de lier spelen en dansen?’
De vraag zelve bewees dat men het ideaal der oude opvoeding, die alle vakopleiding vermeed, begon te vergeten. En dat men de vraag stelde was toch zoo begrijpelijk! Waren er niet mannen genoeg, die zonder literaire ontwikkeling machtig waren in de volksvergadering, en zag niet ieder, hoe deze ‘zoons der markt’ openlijk praalden met hunne minachting voor alle schooleducatie? Steunde niet de machtige secte der Cynici die minachting? Openlijk predikten immers de cynische wijsgeeren, dat het dwaasheid was vakken als astronomie, geometrie, muziek, dingen zonder éénig praktisch nut, te doceeren!
Genoeg, ten bijwijze dat de eenheid verbroken is. Men zoekt naar méér, maar strijdt over de vraag wat dan? Het is waar, niet altijd zijn bij dat zoeken naar uitbreiding uitsluitend praktische eischen aan het woord. Toen men in de eerste helft der vierde eeuw begon den knapen de teekenstift in handen te geven, geschiedde dat niet hoofdzakelijk uit de overweging, dat b.v. een aanstaand bouwmeester behoort te kunnen teekenen. Neen, de klimmende technische vaardigheid der schilders zelven bracht den mannen van het onderwijs de vraag op de lippen: hoe zal de jonge Athener de tempels en statuen, die de heerlijkheid zijner stad uitmaken, kunnen waardeeren, indien hij de geheimen van de lijn der schoonheid nooit in eigen pogen heeft doorgrond? En meer nog: kan men zekerder en gemakkelijker zijn oog openen voor de bekoorlijkheid van de vormen der natuur, van 't menschelijk lichaam, van de boomen en bergen, dan door het eenvoudig lijnteekenen?
In deze toevoeging van het teeken-onderwijs mogen
| |
| |
wij dus nog zuivere propaedeuse zien. Maar hoe meer wij letten op de geheele levensbeschouwing van Plato's jongere tijdgenooten, hoe duidelijker wij de overtuiging zien veldwinnen, dat een fatsoenlijk man véél weten moet; en niet lang duurt het, of de dageraad zal aanbreken van dien tijd waarin geen beschaafd man, of althans die zoo wil heeten, rusten zal vóór hij weet dat zijn zoon is onderricht eerst in de vakken van het welbekende trivium (grammatica rhetorica en dialectiek) en daarna in die van het quadrivium (arithmetiek, muziek, geometrie en astronomie). Dan is de tijd daar, waarin een wijsgeer, wanneer hij met sombere kleuren het jammerlijk menschenleven wil afschilderen, niet beter weet te doen dan de rampen van den schoolgaanden knaap breed uit te meten. ‘Arme jongen’, zoo luidt een bekend fragment van den Cynicus Crates: ‘arme jongen! Eerst, toen je nog niet praten kondt, legde je min je te slapen wanneer je schreeuwde van honger, en als je schreide van slaap, dan wilde ze je zoet houden met een rammelaar. Nu je aan die kinderrampen ontkomen bent, nu neemt de paedagoog je over en de gymnastiek-meester, en de school-meester en de muziek-meester en de teekenmeester! Wacht maar, straks volgt de reken-leeraar en de mathesis-leeraar en de pikeur. En door die allen wordt je met de zweep geregeerd, 's morgens vroeg je bed uitgejaagd, nooit met rust gelaten!’
Deze klacht van Crates is eene charge, in welke men zeer ten onrechte een afkeurend oordeel van den cynischen wijsgeer over de wetenschappelijke opvoeding zou zoeken; bovendien doelt ze op eene overlading door veelheid van vakken, die in haren vollen omvang eerst thuis behoort in eene latere periode. Maar de gronden zijn in de vierde eeuw daarvoor gelegd. De kern van Athene's meer gegoede burgerij begeert voor hare zoons een onderwijs dat dieper gaat niet slechts, maar ook meer bepaald hen voorbereiden kan voor de positie, die zij eens in den staat hebben in te nemen. De eisch naar hooger onderwijs is geboren.
Niet zonder bedoeling spreek ik hier van eene kern
| |
| |
der Attische burgerij. De les door een goed deel van Athene's burgers uit den noodlottigen oorlog met Sparta getrokken was deze, dat tegenover de wisselzieke politiek van de democratie een sterke aaneensluiting van het behoudend deel des volks, een nauwkeurig en streng disciplineeren der aristocratische jongelingschap, noodig was. Uit dat beginsel is, zooal niet ontstaan dan toch stipter gereglementeerd, de instelling der Ephebie, welke met de aristocratische opvoeding der vierde eeuw in zóó nauw verband staat, dat ik haar hier eenigszins uitvoerig dien te bespreken.
Epheben zijn letterlijk, zij die de periode van de manbaarheid zijn ingetreden, dus den leeftijd van zestien jaar hebben bereikt; maar in den zin die ons hier bezig houdt, verstaat het Attische spraakgebruik onder dien naam dienstplichtige jongelingen van 18-20 jaar, en onder ephebie de in hoofdzaak militaire opvoeding aan die jongelieden onder staatstoezicht en gedeeltelijk van staatswege gegeven, eene opvoeding die beoogt hen tegelijker tijd te leeren de wapenen voor 't vaderland te dragen en zijne wetten te kennen, zijne kunst te verstaan, zijne idealen mee te gevoelen, zijn geloof te eerbiedigen.
Gelijk de dienst als zwaargewapend soldaat niet alleen plicht maar ook recht van die Attische burgers werd geacht, welke tot de eerste vermogensklassen behoorden, zoo werd ook de ephebie beschouwd als een taak die wel is waar de aanstaande burger behoorde te vervullen, maar welker vervulling tevens een privilegie was. Exclusief karakter, zoodat daardoor eene bepaalde klasse van burgers wordt bevoordeeld, verkrijgt deze ephebie bepaaldelijk in de vierde eeuw. Op harde wijze wakker geschud uit haren droom van democratisch idealisme, begint in dien tijd de burgerij te beseffen, dat haar behoud moet worden gezocht in het behoud eener kern, zoodat nu dan ook de Atheensche staat, het beginsel huldigend dat de instelling en instandhouding der ephebie door het belang der gemeenschap wordt geëischt, naast de reglementeering ook de onkosten der epheben-opvoeding voor een deel althans voor zijne rekening neemt. De staat ziet streng toe, dat geene anderen dan be- | |
| |
voegden tot de ephebie worden toegelaten: dat werkelijk de candidaat vrij-geboren zoon uit een wettig burgerhuwelijk en volle achttien jaar oud is, en dat hij op die gronden als stemgerechtigd burger is ingeschreven in de boeken van zijn district. Die inschrijving immers geeft hem den ridderslag als volwassene. Zijn lange jongenslokken worden afgesneden, de ephebenhoed met slap neerhangenden rand wordt hem op het hoofd gezet, de chlamys, de korte ruitermantel, wordt hem om de schouders geslagen, hij is ephebe. Een plechtige feestdag is het, wanneer hij bij de aanvaarding van weerplicht en burgerrecht den epheben-eed aflegt en zweert, dat hij zijn wapen niet onteeren, zijn nevenman niet verlaten zal, de grenzen van zijn vaderland zal beschermen, de religie der vaderen eerbiedigen en zich onderwerpen aan de wetten van zijn volk.
Merkwaardig intusschen is, tegenover de erkenning van dezen jongen Athener als vol burger, de nauwlettende zorg, die de staat van dit oogenblik af aan zijne educatie wijdt. Zijn eenmaal de epheben, ook onder keuring hunner lichamelijke volwaardigheid en gymnastische ontwikkeling, toegelaten, dan komen hun vaders stamsgewijze - dus naar de tien stammen of phylen van Attica - te zamen; kiezen uit hunne stamgenooten drietallen van mannen boven de veertig jaar, en uit die drietallen wijst de volksvergadering tien sophronisten of zedemeesters aan, terwijl ten slotte over allen te zamen een kosmeet de opperleiding aanvaardt.
Er is alle reden om aan te nemen, dat deze gestrenge reglementeering - die niet veel vóór het eind der vierde eeuw kan zijn ingesteld - noodig was gebleken om de alles behalve rustige wijze, waarop voordien de Attische epheben hun eerste militieplichten plachten te vervullen, eenigermate te corrigeeren. Dat men met de nieuwe regeling ingenomen was, lijdt in ieder geval geen twijfel. De Atheensche volksvergadering spreekt dat uit in haar eeredecreten. Hebben de jonge burgers zich behoorlijk gedragen, zijn ze gehoorzaam geweest aan hunne sophronisten, hebben zij in onderworpenheid aan den kosmeet hun wachtdiensten vervuld, dan worden er volksbesluiten te hunner eer genomen:
| |
| |
zij worden bekroond; de schermmeesters, de gymnastiekmeesters worden bekroond; en opdat de herinnering aan zooveel deugd niet spoorloos zou voorbijgaan, worden de namen van al deze voortreffelijken gebeiteld in het onvergankelijk marmer.
Beter dan lang bij deze ijdelheidsprikkels der epheben stil te staan acht ik het, vluchtig den verderen loop van hunnen dienst te schetsen.
Zoodra de kosmeet en de sophronisten de jonge lieden onder hunne leiding hebben genomen, gaat de taktische en de gymnastische ontwikkeling evenwijdig. De wacht wordt betrokken, eerst bij de heiligdommen in de stad; dan in de havensteden. Speciale leeraars, op staatskosten aangesteld, oefenen hen in hunne worstelscholen - gymnasia - en wie die oefeningen, hun worstelen, hun speer-werpen, hun zwemmen, hardloopen en jagen wil nagaan, zal ras erkennen, dat daarbij maar kinderspel is, wat eens de paedotribe hen in de palaestra heeft geleerd. En opdat eerst recht de corpsgeest worde aangekweekt, nemen de sophronisten, ieder voor zijn eigen stamgenooten, de soldij in ontvangst en koopen daarvoor wat in de ménage noodig is: want de epheben moeten gezamenlijk, stam aan stam, eten.
Dit zijn de oefeningen van het eerste jaar. Dan zijn de epheben ver genoeg gevorderd om hun jonge kracht, vlugheid en militaire orde aan het volk te toonen. De Atheners zijn in buitengewone mate belust op vertooningen, en de presentatie van de epheben is een van de meest geliefde. In den schouwburg worden de afgeëxerceerde epheben, in volle wapenrusting, met schild en speer, aan de burgerij gepresenteerd, en daarmee is het tijdstip voor sérieuzer militaire oefeningen gekomen. Immers nu volgen de militaire excursies, het patrouilleeren over Attica's bergen en dalen, kostelijk middel tot opwekking hunner vaderlandsliefde en tot niet geringe vermeerdering hunner vaderlandskennis. Met eigen oogen zullen zij het zien, hoe men van Oenoë uit de passen naar Boeotië kan verdedigen; Phyle zullen ze beklimmen, de steile bergvesting waarin zich eens Thrasybulus had genesteld, toen hij optrok
| |
| |
met zijn kleine troep, om Athene van de dertig te bevrijden; op de plek zelf zal hun commandant hun den mislukten aanval van de ruiterij op 't kleine garnizoen verklaren, en daarna zullen zij zelf van het hooge nest uit gansch Attica in vogelvlucht tot aan de Saronische golf toe kunnen bestudeeren. In al de hoekjes die zij van dat punt uit gezien hebben zullen ze hun tent opslaan. Den eenen dag zullen ze legeren in de dalen van den Cithaeron - den volgenden avond de maan zien schijnen over de kronkelende lijn der Attische zeekust.
En als zij dan in hunne stad terugkeeren, zullen zij weten, dat hun vaderland hun vaderland is, zij zullen trots het meest sceptisch cosmopolitisme den grond hebben lief gekregen waarop zij gemarscheerd, geworsteld, gerust - ook wel gestreden hebben, en zeer zeker zullen zij hunne vaderlandsche geschiedenis beter hebben geleerd dan wanneer zij den uitnemendsten kazerne-cursus trouw hadden gevolgd.
Ziedaar, wat men van de ephebie als militaire instelling verwachtte. Maar helaas, de bedoelingen waaruit deze gereglementeerde staats-instellïng geboren werd, zijn op den duur teleurgesteld. De inkrimping van den gegoeden stand heeft in de derde eeuw eene belangrijke daling van het cijfer dergenen, die op de ephebenlijsten werden ingeschreven, ten gevolge gehad. Er waren te velen, die de kosten ondanks de staatssubsidie aan de ephebie verbonden, niet vermochten - wellicht ook niet verkozen - te dragen. Het aantal huursoldaten nam steeds toe, de overtuiging, dat burgerrecht weerplicht insluit, verzwakte meer en meer; en het natuurlijk gevolg van dit alles was dat de ephebie zelve geheel van karakter veranderde. De wachtdienst werd paradedienst, de tweejarige termijn werd ingekort tot één jaar, het patriottisch-paedagogisch karakter der instelling verdween door de toelating van niet-Atheensche jongelieden en door de wel niet wettelijke maar feitelijke uitsluiting dergenen, die niet rijk waren.
Om in de eerste eeuw vóór Christus tot dit luxe-corps toe te treden moet men geld hebben en vrijen tijd. Immers
| |
| |
hoezeer zijn de behoeften der epheben, en tevens hoe zijn de technische eischen aan hen gesteld, toegenomen! Hun vaardigheid in 't schermen is echte vechtkunst, hun gymnastiek sport geworden. En niet slechts hebben ze hun eigen bibliotheek, en hun eigen gymnasium; maar dat gymnasium is bevolkt met een staf van eigen badopzichters, portiers, geneesmeesters, wrijfmeesters (masseurs) enz., een staf, die de vergelijking met het personeel van eene moderne ‘sportbaan’ rustig zou kunnen te gemoet zien.
Natuurlijk kan de staat de lasten van een op zoo weelderigen voet ingerichte instelling als de ephebie in deze periode was geworden, niet meer dan ten halve hebben gedragen. Toch is daarom de ephebie nog niet aan de staatszorg onttrokken; de staat controleert en approuveert de handelingen der epheben, en stelt natuurlijk - dit is gaandeweg onvermijdelijk bij alle Atheensche staats-contrôle - eeredecreten te hunner belooning vast.
Onder die eeredecreten verdient er thans één bijzonder onze aandacht. Het is een volksbesluit van 87 v.C. waarbij een stel gouden kranzen wordt toegekend aan de defungeerende epheben van dat jaar, omdat zij met zooveel militaire orde en tucht de voorgeschreven parademarschen hebben volbracht, assauts hebben gehouden, wedstrijden te scheep hebben georganiseerd enz., - alles zaken waarvoor ook in onze dagen nog wel eene staatsbelooning, al ware het dan ook geen ridderorde, denkbaar zou zijn. Maar in ons decreet voelt nu bovendien de staat zich gedrongen zijn bijzondere ingenomenheid uit te spreken met het feit, dat de jongelieden, vol belangstellenden ijver voor het allerschoonste, niet slechts regelmatig onder leiding van hunnen commandant zich in de palaestra geoefend hebben in de worstelkunst, maar ook het geheele jaar door aandachtig de lessen der wijsgeeren hebben gevolgd.
Dit eeredecreet voert ons wederom op ons eigenlijk terrein terug. Immers ziehier hooger onderwijs, en wel hooger onderwijs van staatswege aanbevolen. Dat zulk hooger onderwijs, lang vóór de staat het aanmoedigde en ten deele bekostigde, door de gegoede burgers van Athene
| |
| |
voor hun zonen werd begeerd, is uit alles wat hierboven werd gezegd wel gebleken. Maar wanneer en in welken vorm ontstond te Athene werkelijk hooger onderwijs?
De sophisten - zoo pleegt men deze vraag te beantwoorden - gaven het eerst te Athene een soort van academisch onderwijs in rhetoriek en philosophie. Dit antwoord is zeer juist; maar niet geheel bevredigend. De spottende schetsen, die Plato ons van de sophisten geeft, zeggen maar weinig over hunne methode. Al geven wij dus toe, dat de jongelieden, die in Plato's Protagoras worden geteekend heilbegeerig luisterend naar de wijsheid van Protagoras of Hippias, verkregen hebben 't geen we Theages zoo vurig zagen begeeren: hooger onderwijs, toch kan men moeilijk hierbij denken aan min of meer universitaire studie. Als Protagoras verklaart: ‘ik voed menschen op’, dan bedoelt hij - althans volgens Plato - niet veel meer dan dit: Ik geef aan de jongelieden zooveel handig weten, dat ze over alles kunnen meespreken en geschikt zijn voor de hoogste posities in den staat.
In den idealen zin van het woord was zeer zeker de omgang van Socrates met zijne leerlingen hooger onderwijs. Geen uitnemender weg tot ontwikkeling van het zelfstandig denken dan zijn gesprek met zijn schijnbare willekeur en zijn strenge, zekere methode. Maar indien wij onder academische studie methodische of systematische beoefening eener wetenschap verstaan, dan zal men Socrates' omgang geen hooger onderwijs kunnen noemen in dien zin dien wij thans aan die uitdrukking hechten. Het is ondenkbaar dat iemand zou kunnen zeggen: ‘Ik heb onder Socrates philosophie gestudeerd’; of ‘ik heb bij Socrates college gehouden.’
Iets anders is het, wanneer straks Plato, in plaats van op Socrates' wijze rond te zwerven, zich een vast gymnasium kiest en even buiten Athene een tuin of park koopt om daar zijne ‘Academie’ te stichten. Hier neemt de kring van belangstellenden den vasteren vorm eener school aan. Vooreerst door de hechtheid der stichting. Plato zelf bouwde zich een woning in zijn park aan den
| |
| |
Cephisus; in eng aaneengesloten kring verzamelt hij daar zijne volgelingen om zich, en als hij sterft dan legateert hij als fidei commis de geheele plek met schoolgebouw, muzentempel en woningen aan hem die zijn opvolger als scholarch is. Zoo is de Platonische Academie eene fundatie geworden, eene door haren religieuzen grondslag onaantastbare stichting, en tevens inderdaad eene particuliere inrichting van hooger onderwijs.
Maar indien wij nu bij deze woorden weer denken aan onze Attische epheben en hun belangstelling voor philosophische studiën, dan dient allereerst te worden erkend, dat de Platonische academie toch eigenlijk andere mannen herbergt dan deze epheben zijn. De vrienden voor wie Plato op zoo onnavolgbare wijze in zijn Symposion de roeping der wijsbegeerte heeft geteekend, de genooten der Academie, die aanzitten aan de gemeenschappelijke maaltijden, die uit hun midden een bestuurder van den muzentempel kiezen en straks eenen nieuwen scholarch, dat zijn geene jongelieden van achttien tot twintig jaar. Zij vormen veeleer eene eng aaneengesloten corporatie van volwassen beoefenaars der philosophie in haar meest uitgebreiden zin. Zij behooren tot eene philosophische vakschool wier voortbestaan niet slechts zal verzekerd blijken door de religieuze wijding van het schooldomein, maar ook door het gevoel van verantwoordelijkheid dat iederen opvolgenden scholarch zal dringen de leer der school zooveel het hem mogelijk is in den geest der voorgangers voort te planten.
Maar om die enge groep die òf Plato's Academie, òf Aristoteles' Peripatos òf de Stoa òf de school van Epicurus mag heeten, om die volgelingen der secte heen moet reeds van den beginne af een ruimer kring van toehoorders hebben gestaan: geen aanstaande philosophen, maar eenvoudig belangstellende jongelui. In klimmend aantal komen straks ook van elders uit de Grieksch sprekende wereld de jongelieden van goeden huize een tijdlang naar Athene; en weinigen slechts zijn er onder de geleerden en dichters van den Alexandrijnschen tijd, bij welke wij niet den philosooph kunnen noemen, wiens lessen zij te Athene
| |
| |
hebben gevolgd. Den vorm van dat onderwijs zien wij weldra door het toenemend bezoek gewijzigd: het Socratische gesprek - wellicht in Plato's tijd nog de geprefereerde onderrichtsvorm - zien wij gaandeweg overgaan in eene meer geregelde academische voordracht, en eindelijk, in Cicero's dagen, als ieder man van studie een poos de Atheensche lucht komt inademen, kan men wel spreken van professoren in de philosophie, die college geven.
Voor zoover wij het kunnen nagaan zijn intusschen de philosophische studiën der Atheensche jongelingschap in de vierde eeuw nog niet zeer die pgaand geweest. En bovendien: in de meeste gevallen, waar ons van dieper doordringen in logica, dialectiek of ethica blijkt, daar hangt deze belangstelling samen met de bedoelingen der rhetoriek.
Wanneer men bedenkt met hoe groote beslistheid Plato voortdurend de scherpe tegenstelling releveert, die tusschen rhetoren en philosophen bestaat, dan wordt men te meer getroffen door de duidelijke teekenen van den steeds stijgenden invloed der sophisten. De Atheners zijn - en dit verklaart Plato's heftigheid - van de verwerpelijkheid der sophistische rhetoriek nooit heel vast overtuigd geweest. De lessen van Gorgias - met goud betaald - hebben aan zoo menig Athener een plaats verzekerd onder de invloedrijkste leiders der Attische politiek! Zelfs de philosophen voelen zich weldra gedrongen als een onderdeel van hun onderwijs de rhetoriek op te nemen, en in de fel concurreerende docentenwereld van het Athene der vierde eeuw heeft geen leeraar grooter succes gehad dan de man, die verklaarde zijn systeem der rhetoriek op de grondslagen der philosophie te hebben opgebouwd, Isocrates.
Dat in iedere geschiedbeschrijving der Atheensche opvoeding de figuur van Isocrates zoo zeer op den voorgrond treedt is niet onbillijk, ofschoon het wellicht voor een deel te danken is aan de groote nauwkeurigheid, waarmede de rhetor zelf aanteekening omtrent zijn eigen voortreffelijkheid heeft gehouden.
Want Isocrates is een ijdel man, dat erkent ieder; evenzeer als elkeen toegeeft, dat tusschen de eenvoudige
| |
| |
gratie der school van Lysias en de forsche spierkracht van Demosthenes' welsprekendheid de gekunstelde dictie van dezen meester der rhetoriek een weinig bekoorlijk effect maakt. Maar als leermeester heeft Isocrates eigenschappen bezeten die onwaardeerbaar zijn: hij was een man van karakter, van politieke standvastigheid en van ruimen blik; en al heeft de dreunende machtige eloquentie waarmee Demosthenes het anathema over Philippus, den vijand van Hellas, uitriep, meestentijds warmer sympathie en grooter bewondering gevonden dan de houding van Isocrates, de uitkomst heeft toch den redenaar niet geheel in het ongelijk gesteld, die in Philippus openlijk den held begroette, van Godswege gezonden om Hellas als één geheel te vereenigen in den strijd tegen den erfvijand uit het Oosten.
Het is moeilijk te zeggen, hoe groot de invloed wel mag zijn geweest van deze school van Isocrates - hoogeschool voor allen, die òf den staat wilden leiden, òf het recht verdedigen, òf de welsprekendheid om andere redenen bestudeeren. Maar wie slechts even bedenkt, hoe onvergelijkelijk de beteekenis der eloquentie in de staten der antieke wereld is geweest, en hoe groot ook hare macht ten kwade kon zijn, die brengt hulde aan Isocrates om de eerlijkheid waarmede hij er naar heeft gestreefd zijn even duidelijk als idealistisch pogram ten uitvoer te leggen. De roeping der rhetorische studie - zoo leert hij - is, dengene, die haar beoefent, te vormen tot een Gids voor zijne medeburgers: wee dus den leermeester, die van de edelste kunst een onedel werktuig maakt en door zijn onderwijs den leerling 't gevaarlijk pad wijst naar een politiek overwicht, dat niet op streven naar loutere en waarachtige burgerdeugd zou berusten.
In het programma van onderwijs, door Isocrates op dit beginsel opgebouwd, zal ieder aandachtig beschouwer twee dingen opmerken. In de eerste plaats, dat hier niet naar sophistentrant loutere schijnbeschaving of handigheid in het spreken wordt gegeven; maar eene deugdelijke op wijsgeerig nadenken gegrondveste welsprekendheid. In dat
| |
| |
opzicht nu kan men bij Isocrates spreken van universitair onderwijs. Hij rangeert de geheele propaedeutische studie, zoowel het elementaire onderricht, en de muzische ontwikkeling als ook de historiestudie, en ten slotte de philosophie aldus, dat zij allen te zamen de inleiding vormen tot de rhetoriek.
In deze toch - en daarop wilde ik in de tweede plaats wijzen - culmineert volgens Isocrates de geheele opvoeding. Waarlijk levenskracht heeft, meent hij, onze beschaving eerst dan, wanneer wij in staat zijn haar aan anderen mede te deelen. Het doel der opvoeding is dus bereikt, wanneer de leerling na geregelde ontwikkeling zijner kennis en zijner stemorganen dat zelfvertrouwen heeft gekregen, dat hem in staat stelt in het midden der volksvergadering te spreken met dezelfde vrijmoedigheid als waarmede hij tot zichzelf spreken zou.
Hoe ver wij door deze opvattingen verwijderd worden van het Platonisch ideaal der opvoeding, is duidelijk genoeg. Intusschen is dit niet de eenige schaduwzijde der Isocratische methode gebleken. De eigenlijke techniek werd bij de rhetoren zijner school meer en meer hoofdzaak; zoo heeft de opsporing en toepassing van hetgeen men de ‘wetten der overreding’ noemde, aan de ars rhetorica gaandeweg eene afhankelijkheid van de traditie gegeven, die tot verstijving leiden moest. Overdreven gebruik van vaste rhythmen en zinsverdeelingen, altijd weer herhalen van zekere loci communes, werken naar modellen, bewonderen van pronkredenen, ziedaar enkele van hare verderfelijke gevolgen.
Maar ten opzichte van de eigenlijke opvoeding heeft naast die schaduwzijden de methode van Isocrates onloochenbare voordeelen gehad. In een tijd toen men de hooge vlucht van Plato's idealisme begon te wantrouwen, heeft hij het verstaan de gedachten zijner hoorders te leiden op de baan eener minder verhevene maar niet minder ernstige moraalphilosophie: na de al te eenzijdige bewondering voor de oude poëzie, wekt zijn fijn ontwikkeld stilistisch schoonheids-gevoel eene waardeering van het proza, die nieuw leven geeft aan de literatuur, en eindelijk door zijne hooge opvatting van de taak der welsprekend- | |
| |
heid houdt hij nog, zij het ook met meer praktische bedoelingen, vast aan de oude Helleensche idealen van de harmonische ontwikkeling aller geestelijke faculteiten.
Deze overtuiging geeft aan Isocrates aanspraak op eene plaats in iedere bespreking van de Helleensche opvoeding in den bloeitijd. Dat zoo spoedig na zijnen dood de eenheid dier harmonische ontwikkeling is verbroken, mag niet aan hem worden geweten. Oeconomische veranderingen, zoowel als geheele wijziging van den politieken toestand, verstoren het oude ideaal. Het Helleensche volk van de dagen na Alexander voelt andere begeerten dan het Athene van Pericles. Cosmopolitisme en polymathie, dat zijn de wachtwoorden van de derde eeuw. Zij zijn het die eerst het gymnische element op den achtergrond zullen dringen en straks de muzische ontwikkeling zullen opofferen aan de vakstudie. Dezelfde eeuw, die de schoonste overwinningen van het hellenisme op eigenlijk wetenschappelijk gebied verhaalt, heeft de eenheid der algemeene propaedeuse verbroken, welke de kracht was geweest van de oude Atheensche opvoeding. Ik zou mijn bestek te buiten gaan indien ik over die derde eeuw, de eeuw van de splitsing der wetenschappen, de eeuw der faculteitsscholen, thans nog sprak. Intusschen zou het eene onvergeeflijke miskenning zijn van de paedagogische idealen van den Vader zelf der Hellenistische polymathie, n.l. Aristoteles, niet te erkennen dat hij althans aan het hoofddoel der Helleensche opvoeding nog was blijven gelooven. De groote opvoeder van Alexander heeft vele schoone woorden over de opvoeding gesproken; maar weinige schooner en ook voor onzen tijd leerzamer dan dit: Het geluk is eene gave der goden, maar om die gave te erkennen en te gebruiken is de opvoeding onmisbaar. Een kind immers kan nog niet eigenlijk gelukkig zijn, daar het de faculteit mist tot zelfbewust goed handelen: die faculteit aan de jongeren te schenken, ziedaar de roeping van alle onderwijs. |
|