Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |||||||||||||||||
De Australische Bond.
| |||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||
zou bijzetten door zijne tegenwoordigheid, maar de toestand van Koningin Victoria had dit belet. Eerst later kon hij zijne reisplannen ten uitvoer brengen, en den 9den Mei 1901 werd door hem, te Melbourne, het parlement der Australische federatie geopend. Zal deze ‘aaneensluiting’ der verschillende staten voldoen aan de verwachtingen van hen die haar ten slotte, na de overwinning van jarenlangen tegenstand, tot stand wisten te brengen? Er is wel reden van twijfel, wanneer men let op den naijver die er tusschen de staten in menig opzicht heerscht. Is het, wat dien naijver betreft, niet teekenend dat men de hoofdstad van den nieuwen Bondsstaat noch te Sidney, noch te Melbourne of in een der andere hoofdplaatsen wenschte? Er werd bepaald dat een nieuwe hoofdstad zou worden gebouwd in een door Nieuw-Zuid-Wallis aan den Bond af te staan district van minstens 100 vierkante Engelsche mijlen groot... op een afstand van minstens 100 Engelsche mijlen van Sidney. In afwachting daarvan zou Sidney de residentie van den Gouverneur-Generaal, Melbourne die van het Bondsparlement zijn. Wij vinden allicht, in den loop van ons opstel, de gelegenheid om op de verhouding van de staten onderling terug te komen; maar meer dan ons te verdiepen in hetgeen de toekomst brengen kan, trekt het ons aan, de tegenwoordige staatkundige en economische toestanden in de verschillende staten en hunne ontwikkeling te schetsen.
Zooals bekend, kwamen de Australische volkplantingen nagenoeg geheel in de 19e eeuw tot stand. Cook's reizen om den aardbol gaven, in 1788, aanleiding tot het stichten van eene misdadigerskolonie aan de door hem ontdekte Botany-baai in Nieuw-Zuid-Wallis; de Britsche regeering was daartoe te eer geneigd, omdat, door de onafhankelijk verklaring van Noord-Amerika, de sedert meer dan eene eeuw bestaande gelegenheid om de veroordeelden derwaarts over te brengen gesloten was. De toestand was, zoolang men zich aan de onvrucht- | |||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||
bare kust ophield, ellendig, en al spoedig werd een deel der gestraften overgebracht naar het eiland Norfolk, ten N.-W. van Nieuw-Zeeland. Vele jaren is dit eiland bestemd gebleven voor hen, die zich opnieuw aan misdrijf schuldig maakten. Eene tweede ‘dochterkolonie’ werd, in 1803, gesticht op van Diemensland, het tegenwoordige Tasmania. Aldus is Nieuw-Zuid-Wallis de ‘bakermat’ geworden ook van de nederzettingen in andere oorden van het Australische ‘vaste land’; uit Nieuw-Zuid-Wallis kwamen de eerste, vrije of gedwongen, kolonisten in de verschillende streken. En, wel beschouwd, is de organisatie van den nieuwen Australischen Bond eenigermate een terugkeer tot den vroegeren toestand, toen alle nederzettingen, zelfs ook die op Nieuw-Zeeland, ondergeschikt waren aan één bestuur, dat van Nieuw-Zuid-Wallis. Wanneer wij de kaart van het gansche eiland beschouwen, door onze voorvaderen eenmaal ‘Nieuw-Holland’ gedoopt, dan zien wij daarop de staten: Nieuw-Zuid-Wallis, Victoria, Zuid-Australië (dat dezen naam zeer oneigenlijk draagt, daar het zich tot de Noordkust uitstrekt en, in het Zuiden, minder Zuidelijk ligt dan Victoria), West-Australië, Queensland; en, ten Zuiden van Victoria, het eiland Tasmania. Zij behoorden alle aanvankelijk tot den eerstgenoemden, maar werden zelfstandig naarmate zij in beteekenis toenamen en hunne belangen dat eischten: Tasmania in 1825, Zuid-Australië in 1836, Victoria in 1851, Queensland in 1859; West-Australië, in 1826-29 van Sidney uit bezet, werd tot 1890 toe als kroonkolonie beschouwd, en kreeg eerst in dit jaar, toen het pas 50000 Europeesche inwoners telde, zelfbestuur gelijk de andere Australische koloniën. Uit de hier vermelde jaartallen blijkt wel, dat wij hier te doen hebben met moderne koloniën, waarvan de ontwikkeling in zeer groote mate bespoedigd kon worden door de moderne hulpmiddelen der 19de eeuw: stoomvaart, stoomwerktuigen, spoorwegen, telegrafen. En, vooral, door ruime beschikking over Europeesch kapitaal: de staatsschulden der zes staten bedragen niet minder dan 186 millioen pond | |||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||
sterling, waarvan er 115 millioen voor spoorwegaanleg zijn gebezigd. De staatkundige ontwikkeling hield gelijken tred met de toeneming der bevolking. Nieuw-Zuid-Wallis was tot 1823 geheel afhankelijk van het moederland; in dat jaar werd een ‘wetgevende raad’ in het leven geroepen, maar het land bleef ‘kroonkolonie’ tot 1842, toen de ‘wetgevende raad’ plaats maakte voor een ‘locaal parlement’, welks bevoegdheden nog in menig opzicht beperkt bleven: de ministers waren b.v. slechts verantwoording schuldig aan het opperbestuur, en het toezicht over 's lands geldmiddelen bleef in handen van de kroon en hare vertegenwoordigers. Toch was de nieuwe regeling van gewicht: de kolonisten werden opgevoed tot verder zelfbestuur, dat weldra volgde. Op dergelijke wijze werd gehandeld ten opzichte van Tasmania en Zuid-Australië, die in 1851 een ‘locaal parlement’ kregen; de andere koloniën, eerst later zelfstandig verklaard, volgden in hoofdzaak dezelfde beweging.
Omstreeks het midden der 19e eeuw waren er omstreeks een half millioen Europeanen in Australië, die in landbouw en veeteelt een goed bestaan vonden. De verloopen halve eeuw had reeds veel zien veranderen, maar de volgende zou nog op heel andere omkeeringen kunnen wijzen. Den stoot daartoe gaf de ontdekking der goudmijnen bij Bathurst, in Nieuw-Zuid-Wallis, in 1851, slechts enkele maanden later gevolgd door die bij Ballarat, in Victoria, en weldra op verschillende andere plaatsen. In Zuid-Australië en Tasmania vond men betrekkelijk weinig, maar later des te meer in Queensland (1858) en in West-Australië (1883). Die eerste ontdekkingen, in 1851, deden de goudzoekers uit alle oorden der wereld toestroomen. Victoria had, in Juli 1851, meer dan 70.000 inwoners; negen maanden later vond men dat getal op de goudvelden alleen. Uit Zuid-Australië, Tasmania, Nieuw-Zeeland kwamen ‘belanghebbenden’ in massa opzetten. Zuid-Australië scheen een tijdlang alleen door vrouwen en kinderen be- | |||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||
woond. Melbourne, de hoofdstad van Victoria, was ongeveer van alle bestuur ontbloot; de regeeringspersonen, door de goudkoorts aangetast, namen hun ontslag, en het baatte niet of men al de bezoldiging verdubbelde. De bemanningen van de in de haven aanwezige schepen deserteerden; in één woord, al wie kon ging op goudzoeken uit, en in zijne vertwijfeling vroeg de Gouverneur een regiment soldaten, die niet zouden kunnen deserteeren zonder zich aan zware straffen bloot te stellen. Intusschen verrezen er tijdelijke steden op de goudvelden, en het was eene hoogst moeilijke taak, onder de dagelijks toenemende bevolking van veelal laag gehalte de orde te handhaven en de goudexploitatie aan behoorlijke regelingen te binden. Alle onbebouwde gronden behooren tot het domein, en in beginsel was alzoo het daar aanwezige goud gouvernementseigendom; hoe meer de productie steeg - in het eerste jaar leverde Victoria goud voor eene waarde van dertien millioen pond sterling! - hoe zwaarder in dit opzicht de verantwoordelijkheid werd van den Gouverneur. In Nieuw-Zuid-Wallis, waar het, zij het dan nog beperkt, zelfbestuur reeds sedert acht jaren werkte, veroorzaakte de goudkoorts niet zoodanige desorganisatie van den openbaren dienst als in Victoria. De Gouverneur vaardigde dadelijk na de eerste ontdekking eene proclamatie uit, waarbij bepaald werd dat van alle op het domein gevonden goud eene belasting van 10 pCt. zoude worden geheven. De goudgravers berustten - zij het aanvankelijk noode - in deze regeling, die ook in het vervolg gehandhaafd werd. In Victoria, waar de regeering minder kracht, de bevolking der goudvelden meer overmacht had, gaf de zaak aanleiding tot groote moeilijkheden. Toen de Gouverneur, bij de regeling der mijnrechten, het voorbeeld van zijn ambtgenoot te Sidney volgde, ontstond daartegen een krachtig verzet; de regeering was niet bij machte haren eisch te handhaven en poogde te vergeefs, door verlaging der belasting, een compromis te treffen. Na driejarigen strijd volgde in 1854 eene uitbarsting, die niet alleen Victoria, | |||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||
maar geheel Australië in een burgeroorlog dreigde te wikkelen. Het oproer werd, in December 1854, op bloedige wijze gedempt; maar de gevangengenomen raddraaiers werden, ondanks overtuigende bewijzen van hunne schuld, door de jury te Melbourne vrijgesproken ... Er is toen eene commissie benoemd tot herziening van de mijnwetgeving, en deze slaagde in eene regeling, die beide partijen bevredigde: de goudgravers zouden eene belasting betalen van één pond sterling per jaar, en het goud bij uitvoer belast worden met 2½ shilling per ons, d.i. ongeveer 3½ pCt. der waarde. Men kan waarlijk niet zeggen dat de fiscus aldus een rechtmatig aandeel ontvangt; maar was het anders te verwachten, waar de belanghebbenden, samengesteld uit velerlei avonturiers van laag allooi, feitelijk het heft in handen hadden en slechts op hun eigenbelang bedacht waren?
Intusschen was het duidelijk geworden, dat na de ontdekking der goudmijnen geheel andere eischen dan tot dusverre gesteld werden aan de koloniale besturen die, tegenover de vermeerderde ontvangsten, in tal van nieuwe behoeften hadden te voorzien; en de belangrijke toeneming van het Europeesch element deed den aandrang tot zelfbestuur in de koloniën wassen. In de vier koloniën, Nieuw-Zuid-Wallis, Victoria, Zuid-Australië en Tasmania eischte men weldra volledige zelfstandigheid in het beheer der financiën en domeinen, en dus ook verantwoordelijkheid van eigen ministers aan eigen parlementen. De Britsche regeering - het was tijdens den Krimoorlog! - wilde alle moeilijkheden met de Australische koloniën vermijden en gaf toe. Aldus hadden in 1856 de eerste parlements-verkiezingen plaats in Nieuw-Zuid-Wallis, Victoria en Tasmania, in 1857 in Zuid-Australië en in 1859, toen de ontdekking van belangrijke goudvelden in het N.O. van het eiland het noodig maakte, Queensland van eerstgenoemde kolonie af te scheiden en op dezelfde wijze in het genot van zelfbestuur te stellen, ook daar. Het nog achterlijk West-Australië | |||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||
kreeg in 1870 eene constitutie, ongeveer gelijk aan die van Nieuw-Zuid-Wallis van 1842, en, gelijk boven reeds vermeld, in 1890 dezelfde rechten als de andere koloniën. Het jaar 1855 is dus te beschouwen als het keerpunt in de politieke geschiedenis der Australische koloniën. Hare parlementen worden ‘Parlementen des Konings’ genoemd, de wetten worden uitgevaardigd ‘in naam des Konings’; de inwoners genieten alle rechten van Britsche onderdanen, zonder eenig offer aan het moederland. Het beginsel van Groot-Brittannië's oppergezag wordt aangegeven door de bepaling, dat zijne wetten ginds van kracht zijn zoolang zij niet door eigen wetten zijn vervangen. De Gouverneurs der Australische koloniën worden, gewoonlijk voor den tijd van zes jaren, door de kroon benoemd en uit de kas der koloniën betaald (Nieuw-Zuid-Wallis en Victoria elk 7000, Queensland 5000, Zuid- en West-Australië elk 4000, Tasmania 3500 pond sterling per jaar). Zij bekrachtigen de koloniale wetten ‘in naam des Konings’, en kunnen, wanneer zij daartegen bezwaar maken, de beslissing der kroon inroepen. Deze heeft zich echter steeds zooveel mogelijk van alle inmenging met de inwendige aangelegenheden der Australische koloniën onthouden, en feitelijk heeft de Gouverneur niet meer rechtstreekschen invloed op den loop der zaken dan de Souverein in het moederland. Kenschetsend is het, dat men in 1899 tot Gouverneur van Nieuw-Zuid-Wallis den 26-jarigen graaf Beauchamp, tot Gouverneur van Zuid-Australië den zoon van Lord Tennyson benoemde; beide personen hadden geenerlei openbare betrekking bekleed, misten alle practijk in bestuurszaken, - zij werden geschikt geacht voor gouverneur eener Australische kolonie omdat zij bekende namen dragen, geld bezitten en dus goed kunnen representeeren. De volksvertegenwoordiging bestaat uit een hoogeren een lagerhuis: de ‘wetgevende raad’ en de ‘wetgevende vergadering’. De eerste wordt, in Nieuw-Zuid-Wallis en Queensland, door de kroon benoemd voor het leven; in de andere koloniën voor zes à negen jaren uit de | |||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||
bezittende klasse door kiezers, welke over een zeker inkomen beschikken. In Zuid-Australië ontvangen de leden van den wetgevenden raad 200 pond sterling per jaarGa naar voetnoot1), in de andere deelen van den Bond niets. Voor de ‘wetgevende vergadering’ hebben noch de leden, noch de kiezers in de meeste koloniën aan een anderen eisch te voldoen dan dat zij geboren of genaturaliseerd Britsch onderdaan zijn en een korten tijd in de kolonie gewoond hebben; in enkele streken wordt nog een zeker eigendom of inkomen gevorderd. Maar het kiesrecht wordt steeds vrijgeviger geregeld, zoodat het ‘algemeen stemrecht’ nu reeds vrij algemeen is. De afgevaardigden nemen in West-Australië voor 4, elders voor 3 jaar zitting; zij genieten vrij vervoer op de spoorwegen en eene bezoldiging van 100 tot 300 pond. Behalve in Queensland geeft in alle parlementen de arbeiderspartij den doorslag. In verband met hetgeen wij boven zeiden omtrent den naijver tusschen de verschillende Staten verdient het opmerking, dat de naturalisatie in ééne kolonie geen rechten geeft in de anderen, omdat men daardoor geen Britsch burger, maar alleen burger van die eene kolonie wordt. Een vreemdeling, te Sidney gevestigd en daar genaturaliseerd, zal dus eene nieuwe naturalisatie behoeven als hij naar Melbourne verhuist. Sedert 1895 hebben, in Zuid-Australië, ook de vrouwen het kiesrecht voor het parlement; er wordt echter niet veel prijs op gesteld, en de beweging in die richting verliest blijkbaar aan kracht: toen men in 1899 in Victoria het voorbeeld van Zuid-Australië wilde volgen, stemde de Wetgevende Raad het daartoe strekkend wetsontwerp af. Voor zoover de vrouwen belasting betalen, nemen zij in alle Australische staten deel aan de verkiezingen voor de stedelijke raden. De Ministers, uit de meerderheid van het parlement - d.i., behalve in Queensland, uit de arbeiderspartij - voortgekomen, worden uit alle maatschappelijke kringen | |||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||
gekozen; zoo is thans een hunner herbergier, een ander ondernemer van openbare verkoopingen geweest. Zulke personen, in het practische leven opgeleid, ontwikkelen meermalen eene bijzondere handigheid. Van de parlementen wordt, in verschillende geschriften, weinig goeds getuigd. Volgens Schanz worden, in Nieuw-Zuid-Wallis en Tasmania, lang niet alle parlementsleden onomkoopbaar geacht, en leidt, in de volksvertegenwoordigingen der andere staten, zucht naar macht niet zelden tot verloochening van beginselen. Barton, een inwoner van Sidney, beweert, in The Imperial and Asiatic Quarterly Review van April j.l., dat het parlementaire stelsel in de verschillende staten fiasco heeft gemaakt; het gehalte der parlementsleden is, volgens hem, steeds gedaald: zij zorgen minder voor 's lands- dan voor hun eigen belang. Niet gunstiger is het oordeel van J. Grattan Grey in zijn dezer dagen verschenen Australasia old and new. Het zijn blijkbaar ‘conservatieven’ die aldus spreken; maar er is, dunkt ons, wel grond voor hunne meening, wanneer wij nagaan hoe in betrekkelijk weinige jaren de bevolking is verveelvoudigd door de toestrooming van avonturiers uit alle landen. Kan men van dezen wel groote ontwikkeling verwachten van eer en plichtgevoel? Wat ons betreft, wij meenen dat de ‘democratische overheersching’ in dergelijke nieuwe staten veel grooter gevaren medebrengt dan in oude rijken, waar ook in de lagere lagen der maatschappij zich traditiën ontwikkeld hebben ten opzichte van algemeene belangen. Het is wel waard de aandacht te trekken, dat, zooals wij boven zagen, de goudgravers in Victoria met geweld zelfs hun eigenbelang wisten te behartigen toen eenigermate de behartiging van het algemeen belang werd beoogd! Maar wij gaan hierop niet verder in, en willen thans kortelijk nagaan in welke richting zich de verschillende koloniën hebben ontwikkeld. West-Australië, dat eerst in latere jaren tot opkomst kwam, laten wij daarbij voor het oogenblik grootendeels rusten. | |||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||
Wij zeiden het reeds met een enkel woord: de ontdekking der rijke goudmijnen - sedert 1891 is gemiddeld jaarlijks voor negen millioen pond sterling aan goud uitgevoerd! - deed velerlei nieuwe behoeften ontstaan, Vooral aan goede wegen, spoorwegen, havens, post- en telegraafdienst enz. De duidelijk geworden groote rijkdom van het land maakte de kapitalisten in het moederland bereid, de noodige gelden tegen billijke rente te verstrekken; de rentestandaard, bij de eerste koloniale leeningen op zes percent bepaald, daalde in latere jaren geleidelijk tot drie percent. De nieuwe verkeersmiddelen, op deze wijze met groote voortvarendheid in het leven geroepen, waren zeer bevorderlijk aan de ontwikkeling van landbouw en veeteelt, en ook aan die der in agrarische aangelegenheden zeer strijdige belangen. Onder den invloed der machtige arbeiderspartij werden de belangen der kleine landbouwers behartigd ten koste van de groote grondbezitters (squatters), en het algemeen welzijn is daardoor bevorderd; want Australië, met zijn gunstig klimaat en vruchtbaren bodem, biedt vooral den kleinen kolonisten deugdelijke kansen aan voor een ruim bestaan. Na 1880 zijn in de wetten van alle Australische koloniën bepalingen opgenomen, volgens welke aan kleine landbouwers geldelijke voorschotten uit de algemeene kas kunnen worden verleend tegen billijke rente, om hun aldus het verkrijgen van grondeigendom gemakkelijk te maken. Het onderwijs, vroeger met steun uit de openbare kassen aan de kerkgenootschappen overgelaten, is sedert 1880 (in Victoria reeds acht jaar eerder) neutraal staatsonderwijs geworden, waarbij de leerplicht werd ingevoerd en het schoolgeld afgeschaft. Het hooger onderwijs werd bevorderd door de oprichting van openbare en bijzondere scholen; te Sidney, Melbourne, Adelaïde vindt men universiteiten met alle bevoegdheden van die in het moederland. Openbare bibliotheken, vrije leeszalen vindt men bijna in iedere stad. De Australische koloniën bepalen echter hare werkzaamheid niet tot het binnenland, - zij wijden ook de aandacht aan de eilanden, gelegen in de haar omringende zeeën. Met leede oogen zagen zij de kolonisatieplannen van | |||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||
Frankrijk en Duitschland in de Stille Zuidzee, en vooral de vestiging van laatstgenoemd rijk op Nieuw-Guinea; de Gouverneur van Queensland ging, in 1883, op eigen gezag over tot annexatie van dit eiland voor zoover het niet aan Nederland toebehoorde, maar deze handeling werd door de Britsche regeering niet gesanctionneerd, en de overeenkomst tusschen Duitschland en Engeland op 6 April 1885 gesloten, gevolgd door den ‘Schützbrief’, den 17 Mei 1885 aan de Nieuw-Guinea-maatschappij door den Duitschen Keizer verleend, stelde de Duitsche aanspraken op een deel van genoemd eiland vast. De Britsche Regeering aanvaardde toen het protectoraat voor het Zuid-Oostelijk deel, onder voorwaarde dat de Australische koloniën tien jaren lang 15000 pond sterling per jaar in de bestuurskosten zouden bijdragen. Toen, in 1887, Queensland, Nieuw-Zuid-Wallis en Victoria zich daartoe hadden verbonden, werd het ‘protectoraat’ vervangen door eene ‘kroonkolonie’, welker bestuurder onder het toezicht van den Gouverneur van Queensland is gesteld. De daad van dien Gouverneur in 1883 heeft dus wel positieve gevolgen gehad, maar dat zij de vestiging der Duitschers op Nieuw-Guinea niet heeft kunnen beletten, is den Australiërs een reden van ergernis gebleven, gelijk wij straks zullen zien. Onder den druk der openbare meening in Australië zijn nog andere Britsche annexatiën in de Zuidzee gevolgd; en dat men daar zijne aspiratiën niet binnen enge grenzen beperkt, blijkt wel uit de vraag, in 1899 door de Australische pers gedaan: ‘Wat zal Australië's aandeel in China zijn, wanneer zelfs kleine staten als België daar concessiën weten te verwerven?’ In verband met dit ‘gevoel van eigenwaarde’ der koloniën staat het streven, te zorgen voor de verdediging ter zee en te land. Elke kolonie ving aan, eene kleine legermacht te vormen, welke, door Britsche officieren in kolonialen dienst aangevoerd, in tijd van nood zou dienen als kern voor een leger van militie en vrijwilligers. Britsche troepen zijn er niet in Australië; integendeel, in 1885 | |||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||
hebben reeds 600 man uit Nieuw-Zuid-Wallis deelgenomen aan den oorlog in Soedan, en ook bij den tegenwoordigen oorlog in Zuid-Afrika hebben de Australische vrijwilligers zich niet onbetuigd gelaten. De eigen zeemacht der koloniën is nog onbeduidend. In 1887 werd eene regeling getroffen, waarbij het moederland zich verbond een Australisch auxiliair eskader te verschaffen tegen betaling der kosten; dit eskader, in 1891 gereed gekomen, heeft zijn hoofdkwartier te Sidney, en bestaat uit 5 kruisers en 2 kanonneerbooten, met eene bemanning van ca. 2400 man. Daarneven is er nog een Britsch eskader in Australië, waarvan de kosten mede door de koloniën worden vergoed. De voornaamste punten langs de kust zijn van verdedigingswerken voorzien; het is, of men steeds op zijne hoede is voor de plotselinge verschijning van een Fransche of Russische vijandelijke vloot.
In dàt opzicht is er, tusschen de verschillende koloniën, gemeenschap van belang. Zij is dat meer nog ten opzichte van de binnenlandsche verhoudingen, wanneer men de financieele zaken buiten rekening laat. Zoo ergens ter wereld, dan is het in al die koloniën of staten een voortdurende strijd tusschen kapitaal en arbeid: de arbeiders kennen hun kracht, en streven naar vermeerdering hunner rechten. In 1890 beproefden zij eene algemeene werkstaking, om de patroons te dwingen de regeling van de werkzaamheden in de fabrieken grootendeels aan hen over te laten; tegenover een verbond van alle arbeiders in de gezamenlijke staten werd een verbond gesteld van alle werkgevers, en ten slotte behaalde het laatste de overwinning. De regeeringsorganisatie, het onderwijs, de agrarische wetten, de arbeidswetten komen voor de verschillende staten in hoofdzaak overeen, en gaandeweg ontstond er eene beweging om de natuurlijke banden tusschen hen door eene politieke vereeniging te versterken. De leidende staatslieden bevorderden die beweging, omdat eene federatie de beteekenis van Australië tegenover het buitenland, | |||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||
en ook tegenover het moederland, verhoogen zou. Maar langen tijd stond de naijver de verwezenlijking van zoodanig denkbeeld in den weg. Reeds in 1871 werd het denkbeeld eener ‘tolvereeniging’ geopperd; en ofschoon men in het moederland daarin wel eenig gevaar zag voor de handhaving van het oppergezag, gaf men in '73 zoover toe, dat de koloniën bevoegd zouden zijn elkander op tolgebied te bevoordeelen; van differentieele rechten tegenover Engeland of vreemde staten mocht echter geen sprake zijn. Doch de belangen der enkele koloniën liepen te veel uiteen om op deze wijze tot een begin van eenheid te geraken: de openbare geldmiddelen hangen voor een groot deel van de invoerrechten af - behalve in Nieuw-Zuid-Wallis zijn alle Australische staten in het ‘genot’ van zeer beschermende tarieven: alle invoer, ook die uit Engeland of uit de aangrenzende staten, wordt met 15 à 25 pCt. belast - en wie daaraan tornt, loopt groot gevaar de financiën van zijn land in de war te brengen. Bovendien zijn b.v. de fabrikanten in Victoria jegens die van Zuid-Australië, en omgekeerd, allerminst geneigd den afzet der producten hunner concurrenten door verlaging van invoerrechten te bevorderen. Hebben de koloniën niet spoorwegen op verschillende spoorwijdte aangelegd om de concurrentie op elkaars gebied tegen te houden? De vereeniging der Australische staten tot één bond bleef dus rusten totdat, in 1884, het optreden van Duitschland in de Zuidzee den nationalen naijver opwekte. Men besloot tot de vorming van een ‘Bondsraad’ die, uit afgevaardigden der verschillende koloniën samengesteld, zou dienen tot bespreking van gemeenschappelijke belangen, maar de binnenlandsche aangelegenheden onaangeroerd zou laten. De eerste samenkomst van dien Raad had in 1886 te Hobart, de hoofdplaats van Tasmania, plaats; er waren, behalve van dit eiland, afgevaardigden uit Victoria, Queensland, West-Australië en Fidji aanwezig, die echter tot geen overeenstemming konden geraken. Ook deze poging om tot eenheid te geraken mislukte alzoo. | |||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||
In 1889 ging eene nieuwe poging uit van Nieuw-Zuid-Wallis: in 1890 kwamen te Melbourne, in 1891 te Sidney, de eerste Ministers van de zes Australische koloniën en Nieuw-Zeeland te zamen; de meerderheid besloot tot eene organisatie in den geest van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en een daarnaar gemaakt ontwerp werd ter beoordeeling aan de verschillende parlementen toegezonden. Een intusschen uitgebroken industrieele crisis, gevolgd door een financieele crisis, vertraagde de behandeling, en tegen de plannen zelve bestonden groote bezwaren. De bepalingen van de ontworpen constitutie, volgens welke alle tollen tusschen de koloniën zouden verdwijnen en overal hetzelfde recht van invoer op buitenlandsche goederen zou worden geheven, waren - gelijk uit het boven aangevoerde voldoende volgt - een groote steen des aanstoots: men zag daarin een poging van Nieuw-Zuid-Wallis om zijne vrijhandelsbegrippen aan de andere staten op te dringen. Met veel overleg werden de onderhandelingen voortgezet, en eindelijk, in 1899, was de overeenstemming verkregen tusschen Nieuw-Zuid-Wallis, Queensland, Victoria, Zuid-Australië en Tasmania. Nieuw-Zeeland had zich aan de besprekingen onttrokken; West-Australië trad in 1900 tot de ontworpen regeling toe. In Nieuw-Zuid-Wallis was bij de gehouden volksstemming de oppositie het grootst: in 1898 was daar het voorstel verworpen, omdat men vreesde gedwongen te zullen worden tot verlating van het vrijhandelsstelsel, en in 1899 werd het slechts aangenomen met 108.000 tegen 83.000 stemmen. In Queensland was de tegenstand niet minder groot: bij 38.500 voor- waren er 31.500 tegenstemmers, die grootendeels werden beheerscht door de vrees dat er beperkende bepalingen zouden worden gemaakt op de immigratie, welke hier voor de suikercultuur noodig is maar elders door de arbeiderspartij, om concurrentie op de arbeidsmarkt te weren, krachtig wordt tegengewerkt. In de andere staten, vooral in Victoria en Tasmania, was de groote meerderheid vóór de Bonds-organisatie. | |||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||
Gelijk in 1855 tijdens den Krimoorlog, kwam men thans, tijdens den oorlog met de Zuid-Afrikaansche republieken, op een bijzonder gunstig tijdstip met de voorstellen tot goedkeuring der ontworpen regelingen bij het opperbestuur in Engeland, dat alle redenen had om moeielijkheden met de Australische koloniën te vermijden. Wel werden aanvankelijk vele bedenkingen geopperd. Het toekomstig Bondsparlement zou niet alleen te beslissen hebben over binnenlandsche en buitenlandsche zaken, de opneming van andere Zuidzee-koloniën in den Bondsstaat, spoorwegbouw, tollen, belastingen, handelspolitiek, lands verdediging, muntwezen, post- en telegraafdienst, volksgezondheid, verhouding tusschen werkgevers en werknemers, octrooien, emigratie en immigratie, enz. enz., - de nieuwe Bondsstaat zou ook niet meer staan onder den Privy Council, het hoogste gerechtshof voor Engeland en zijne koloniën, maar er zou een High Court of Australia, een opperste gerechtshof in Australië-zelf worden opgericht, van welks uitspraak geen appèl mogelijk zou zijn. Na langdurige onderhandelingen werden alle eerstgenoemde regelingen goedgekeurd, toen de Australische onderhandelaars niet genegen bleken iets toe te geven. Wanneer er op gewezen werd dat eene zelfstandige behandeling van buitenlandsche aangelegenheden en opneming van andere Zuidzee-koloniën in den Bond het Britsche rijk in groote politieke moeielijkheden zoude kunnen brengen, werd geantwoord dat Australië eenmaal door zijn gemis aan zelfstandigheid een belangrijk deel van Nieuw-Guinea verloren had; dat Duitschland daardoor de ongewenschte nabuur van Queensland was geworden, en dat men wel zorgen zou dat zoodanige fout niet ten tweeden male kon worden begaan. Ten slotte werd aan alle eischen toegegeven, behalve aan die omtrent het oppergerechtshof, en het scheen alsof het gansche plan daarop zou afstuiten; de stemming in Australië werd zeer ongunstig, en men vroeg of de Britsche Regeering door hare tegenwerking de hulp, door Australië in Zuid-Afrika bewezen, niet met groven ondank beloonde? | |||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||
Chamberlain vond nu een uitweg: er zou een nieuw hof worden in het leven geroepen, waarin Australië, Indië, Zuid-Afrika en Canada ieder door een rechter zouden vertegenwoordigd zijn; de leden van dat hof zouden voor hun leven zitting hebben in het Engelsche Hoogerhuis en eene bezoldiging van 6000 pond sterling ontvangen uit de Engelsche Staatskas. Dat hof zou dan den Privy Council vervangen. De Australische onderhandelaren gaven toe, nadat zij de belangrijke bepaling hadden doorgedreven dat een appèl van het hoogste Australische rechtscollege op het nieuwe hof slechts zou plaats hebben bij verschil tusschen twee Australische staten of tusschen een dezer staten en den Australischen Bond, en dan nog alleen wanneer beide partijen dit wenschen. De onderhandelingen hadden nagenoeg een jaar geduurd, en behoudens deze betrekkelijk geringe concessie hadden de Australiërs in alle opzichten de overwinning behaald. Den 9den Juli 1900 werd de wet afgekondigd, waarbij de Bondsstaat, de Commonwealth of Australia, werd gevestigd. Graaf Hopetoun, die van 1889-95 gouverneur van Victoria was, werd aangesteld als de eerste Gouverneur-Generaal, op eene bezoldiging van 10.000 pond sterling per jaar ten laste van de bondskas. Om deze kas te vullen, kan van de jaarlijksche inkomsten der staten hoogstens een vierde deel gevorderd worden; het overige blijft ter beschikking van elken staat, of dient ter betaling der renten van de schulden, door den Bond van de afzonderlijke staten overgenomen. De Gouverneur-Generaal wordt ter zijde gestaan door zeven verantwoordelijke ministers, welke door hem uit de parlementsleden worden gekozen. Het parlement bestaat uit twee kamers: de Senaat, waarin elke staat zes leden telt, die om de drie jaar voor de helft aftreden, en de kamer van afgevaardigden, waarin voor elke 50.000 inwoners van iederen staat een lid zitting neemt, behoudens de bepaling dat het aantal leden voor een staat minstens vijf bedraagt. Zij treden om de drie jaar af. Naar de tegenwoordige bevolkingscijfers is het aantal | |||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||
afgevaardigden: voor Nieuw-Zuid-Wallis 26, voor Victoria 23, voor Queensland 10, voor Zuid-Australië 7, voor Tasmania en West-Australië elk 5. De verkiezing voor de beide deelen der Volksvertegenwoordiging geschiedt rechtstreeks, krachtens algemeen stemrecht; ieder man, die den leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, is kiezer, mits hij drie jaren in Australië heeft gewoond en òf hier geboren, òf Britsch onderdaan, òf sinds vijf jaar genaturaliseerd is.
In al wat boven is medegedeeld omtrent de sociale en politieke verhoudingen in Australië is nog geen sprake geweest van de verschillende bestanddeelen der bevolking. Toch zal bij menigeen, denkende aan de inlandsche bevolkingen in den Nederlandsch-Indischen Archipel, de vraag opkomen welke de rol is geweest, door de inboorlingen van ‘Nieuw-Holland’ gespeeld in de geschiedenis der kolonisatie in de 19e eeuw? Men zou die rol in één woord kunnen noemen een treurige. Toen de Engelschen zich op Nieuw-Holland en Tasmania vestigden, vonden zij het land betrekkelijk zwak bevolkt door negers, op den allerlaagsten trap van beschaving staande: menscheneters, naakt gaande of zich met beestenvellen bekleedende, onder den blooten hemel of in rotsholen slapende; geen vaste woonplaatsen kennende, hun onderhoud vindende in de jacht en de vischvangst, of in wortelen en kruiden welke de grond zonder bebouwing voortbrengt. Men kan dus wel zeggen, dat het land beschikbaar was voor den Europeaan die er zich wenschte te vestigen, en dat bezwaarlijk rekening kon worden gehouden met de rechten eener ‘gezeten bevolking.’ Maar in werkelijkheid zijn de kolonisten veel verder gegaan, wat wel eenigermate te verklaren is uit den aard der aanvankelijke Europeesche bevolking: verbannen misdadigers; voor een ander deel ook uit het begrip, dat in de tijden der Oost-Indische Compagnie in onze koloniën meermalen werd verkondigd, dat men de zwarte heidenen | |||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||
niet als zijne medeschepselen behoefde te beschouwen. Hoe dit zij, - Dr. J. Lauterer te Brisbane (Australien und Tasmanien), verhaalt dat in Tasmania van 1804 af een ‘rassenoorlog op leven en dood’ is gevoerd, die in 1876 met den dood van den laatsten Tasmaniër eindigde. Tot het uitsterven van het gansche geslacht hebben de alcohol, het opium en de door de Europeanen ingevoerde ziekten veel bijgedragen. Dezelfde redenen hebben ook het aantal inboorlingen op het ‘continent’ geregeld doen verminderen. Zij zijn met geweld teruggedreven waar de blanke zich verkoos neder te zetten; volgens Dr. Lauterer werden zij in Queensland door de groote grondbezitters vergiftigd met arsenikhoudend meel of met vergiftigd schapenvleesch, dat in het bosch werd opgehangen, alsof het de verdelging van ongedierte gold.... Gaandeweg hebben zich wel andere opvattingen gevestigd, en de regeeringen hebben getracht de Austraalnegers te beschermen. Maar ook waar zij goed behandeld worden sterven zij uit; in Zuid-Australië zijn er geen 3000, in Nieuw-Zuid-Wallis geen 7000, in Victoria geen 500 meer. Worden zij al van Staatswege onderhouden - in Victoria kost ieder hunner jaarlijks 12 pond sterling, - het baat niet, hunne dagen schijnen geteld. Men neemt aan dat er nog, met inbegrip der gedeeltelijk onbekende binnenlanden, omstreeks 60.000 in het leven zijn. In de toekomst behoort dan het gansche land aan de ‘vreemdelingen,’ wier aantal bedroeg:
Ter vergelijking worde hier herinnerd dat Nederland ruim 1500, Java ruim 1800 inwoners per vierk. K.M. telt. Australië is dus wel zéér dun bevolkt! En daarbij komt | |||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||
nog dat, in de meeste koloniën, de bevolking van enkele steden een buiten alle verhouding groot deel der bevolking omvat: Melbourne heeft 40 pCt. van de gansche bevolking van Victoria; Sidney 32 pCt. van die van Nieuw-Zuid-Wallis; Adelaïde 40 pCt. van die van Zuid-Australië, Brisbane 22 pCt. van die van Queensland. De nationaliteit der bevolking is in hoofdzaak de Engelsche; er zijn omstreeks 100.000 Duitschers en 43.000 Chineezen. Verder zijn er Japanners voor de parelvisscherij, en ongeveer 10.000 Kanaken (inboorlingen van Hawai en de andere Zuidzee-eilanden), die in Queensland in de suiker- en katoenplantages werken. Dat er overigens personen uit alle oorden der wereld zijn, spreekt van zelf. Van 1870 tot 1897 is de bevolking met 132 pCt. toegenomen; hoofdzakelijk door immigratie, want het Nieuw-Malthusianisme vindt ginds zeer vele aanhangers. Die immigratie geschiedde vroeger met steun der koloniale regeeringen, maar sedert 1890 is dit alleen nog in Queensland en West-Australië het geval; in de meeste koloniën is de oppermachtige arbeiderspartij thans tegen alle immigratie gekant, uit vrees dat de loonen daardoor zouden dalen. Verscheiden koloniën heffen tegenwoordig van iederen Chineeschen immigrant eene betaling van 10 tot 100 pond sterling; enkele vergunnen aan de aankomende schepen slechts één Chinees aan te voeren per 2 à 500 ton laadruimte, en maakten onlangs de vooral tegen dit ras gerichte bepaling, dat geen vreemdeling wordt toegelaten als hij geen Europeesche taal spreekt en schrijft. Het in 1899 te Brisbane gehouden ‘internationaal arbeidscongres’, waar Victoria, Nieuw-Zuid-Wallis, Zuid-Australië en Queensland vertegenwoordigd waren, kwam tot het besluit dat voortaan alle vreemdelingen moesten worden geweerd. En hoever de invloed der arbeiders gaat, kan blijken uit het feit dat, toen eene firma in Nieuw-Zuid-Wallis eene moderne wolwasscherij wilde oprichten waartoe, ten minste aanvankelijk, deskundige werkkrachten uit het buitenland noodig zouden zijn, zij, op aandrang der arbeiders- | |||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||
partij, de vereischte vergunning niet heeft kunnen verkrijgen: door den invoer van vreemde werklieden zouden de belangen der Australiërs worden geschaad!
Veeteelt, mijnbouw en landbouw zijn de voornaamste middelen van bestaan. Vooral de schapenteelt heeft een verbazenden omvang genomen: de statistiek sprak in 1897 van 84 millioen schapen, en van een woluitvoer tot eene waarde van meer dan 17 millioen pond sterling per jaar. Maar ook de runderteelt is van veel belang: het Australisch vleesch, in blik en in bevroren toestand, vindt, ook in Europa, een steeds grooter afzetgebied. De mijnbouw bepaalt zich niet-alleen tot goud, maar omvat ook zilver en steenkolen (vooral in Nieuw-Zuid-Wallis), koper (vooral in Zuid-Australië), tin (vooral in Nieuw-Zuid-Wallis en Tasmania) in belangrijke hoeveelheid. Aan ijzer is de bodem zeer rijk; verder zijn nog verschillende andere mineralen aanwezig, maar de productie daarvan beteekent nog weinig. De land- en tuinbouw is voor het buitenland voorloopig van minder beteekenis; in gunstige jaren kunnen Victoria en Zuid-Australië niet-alleen de andere Australische staten van de daar ontbrekende tarwe voorzien, maar nog belangrijke hoeveelheden op de Londensche markt brengen. De wijnbouw heeft niet aan de aanvankelijke verwachtingen beantwoord. In West-Australië vindt men prachtige bosschen met voortreffelijk hout.
Alvorens dit opstel te besluiten - wij stellen ons voor, een afzonderlijk artikel te wijden aan de ontwikkeling van West-Australië - moeten wij nog een oogenblik de aandacht vragen voor de binnenlandsche politieke verhoudingen, in het bijzonder voor Zuid-Australië. In de vorige bladzijden was reeds bij herhaling sprake van de macht der arbeiderspartij in de verschillende Australische landen. Inderdaad is daar de ‘democratie’ aan het woord, en er worden, onder bijzonder gunstige omstandig- | |||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||
heden, belangwekkende proeven genoemen. Bijzonder gunstige omstandigheden, want eene bevolking van 2 à 4 millioen zielen, die in eene halve eeuw voor meer dan 6000 millioen gulden mineralen uit den grond haalt, die beschikken kan over onafzienbare weidevelden, die geniet van een gunstig klimaat, kan zich de weelde van kostbare proeven veroorloven. En zij had, voor de krachtige ontwikkeling van hare natuurlijke hulpbronnen, de beschikking over het Europeesch kapitaal en over de Europeesche industrie. Zelfs wanneer de democratie daar zal kunnen aantoonen, dat hare staatsinrichting op den duur doelmatig is, zal dat dus nog niet als bewijs kunnen gelden dat dezelfde regelingen geschikt zijn voor Europeesche, soms duizendmaal sterker bevolkte staten. Maar hoe dit zij, - belangwekkend is het in ieder geval, te zien wat de democratie in Australië doet. Op het ‘continent’ is Zuid-Australië, daarbuiten Nieuw-Zeeland in dat opzicht het verst gevorderd. Zuid-Australië noemt zich trotsch de meest vooruitstrevende der staten, omdat het zijne ontwikkeling begon zonder aanvoer van gedeporteerden en van den aanvang af vrijzinnige denkbeelden huldigde. Wat op Nieuw-Zeeland geschiedde, vond hier ijverig navolging. Maar wij hopen later de staatkundige en economische ontwikkeling van dat eiland afzonderlijk te schetsen, en laten die thans rusten. Naturalisatie is nergens gemakkelijker dan in Zuid-Australië; een voorafgaande tijd van inwoning wordt niet gevorderd, onkosten zijn er niet aan verbonden, een onbesproken naam is de eenige eisch. Kiesgerechtigd en verkiesbaar - wat dit laatste betreft, met uitzondering van vrouwen, rechters en geestelijken - zijn, voor het lagerhuis, alle personen van minstens 21-jarigen leeftijd, die sedert zes maanden op de kiezerslijsten voorkomen. Van de kiezers voor het hoogerhuis eischt men eenig bezit; verkiesbaar voor het hoogerhuis zijn de mannen die ten minste 30 jaar oud zijn en ten minste 3 jaar in de kolonie gewoond hebben. In de laatste jaren is er eene krachtige beweging | |||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||
om het hoogerhuis òf geheel af te schaffen, òf althans verder te democratiseeren. De kiesbevoegdheid der vrouwen voor de beide huizen is in 1895 erkend. De vereenigde arbeiderspartij, onder de leiding van een Trades and Labour-Council, is in Zuid-Australië oppermachtig; zij werkt geheel in socialistischen geest. Een ‘vooruitstrevende Bond’, in zijn program eenigszins conservatief getint, werkt er ijverig toe mede, de socialistische denkbeelden over het land te verspreiden en de regeering te steunen. De sedert 1893 in functie zijnde eerste minister Kingston, een handig politicus, belooft de arbeiderspartij ongetwijfeld meer dan hij van plan is te volbrengen, maar intusschen helpt hij propaganda maken voor:
Van de progressieve belasting wordt gezegd, dat zij zeer schadelijk werkt, daar zij het nog zoo noodige kapitaal uit het land drijft. De financieele toestand van Zuid-Australië is ongunstig: de openbare schuld bedroeg medio 1898 niet minder dan 24½ millioen pond sterling, d.i. 67¾ pond per hoofd | |||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||
der bevolking. Van die 24½ millioen pond zijn 13⅓ aan spoor- en tramwegen; 3⅔ aan waterleidingen, 1½ aan havens besteed. De inkomsten, cc. 2,7 millioen 's jaars, bestaan voor 0,4 millioen uit de opbrengst der spoorwegen, en overigens, behalve uit enkele belastingen, voornamelijk uit invoerrechten. Het is wel opvallend, dat de democratie zoo krachtig het protectionisme steunt! Maar zij heeft veel geld noodig. Een belangrijke bijdrage tot de beoordeeling der gevolgen van hare overheersching kon men onlangs lezen in The Economist: ‘De ministers van openbare werken in elk van de koloniën Victoria en Nieuw-Zuid-Wallis hebben 7 sh. per dag vastgesteld als minimumloon voor werklieden in gouvernementsdienst; een concessie, die onmiddellijk gevolgd werd door den eisch, dat uit de werklieden die zich voor werk aanmelden geen keuze zou worden gedaan, maar dat zij geplaatst zullen worden in de orde waarin zij zich aanmelden. Deze eisch werd wel niet formeel toegestaan, maar, wat op hetzelfde neerkomt, er wordt toch vrij algemeen rekening mee gehouden. Overmoedig geworden door het verkregen succes, heeft de arbeiderspartij in Victoria thans aan 't gouvernement verzocht om aan ieder die zich om werk aanmeldt dit te geven voor 7 sh. per dag, en de minister heeft aan de deputatie die hem dezen nieuwen eisch kwam stellen, geen weigerend antwoord durven geven. Men heeft hem eenvoudig herinnerd, dat de regeering de dienares is van de Arbeiderspartij. Het noodlottige effect van deze zwakheid der Regeering laat zich nu gevoelen in den vorm van gebrek aan arbeiders bij de particuliere werkgevers. Er is een stormloop ontstaan van werklieden naar Melbourne en Sidney om van de Regeering werk te eischen, waardoor vele werkgevers zeer gedupeerd zijn. Daar komt nog bij, dat de gouvernementskassen niet voldoende voorzien zijn om dien toevloed van werklieden naar den eisch te kunnen betalen...’ |
|