| |
| |
| |
Tennyson's
Simeon Stylites.
De laagste van het menschelijk geslacht,
Van kruin tot voetzool toe één poel en korst
Van zonde, onwaardig aarde en hemel beî,
Voor troepen Duivels nauwelijks geschikt,
Van last'ringen uitzinnig, wil ik toch
Niet ophouden, de hoop te grijpen vast
Op heiligheid, met roepen en geklag
En snikkende de poort der hemelen
Rameien en bestormen met gebed:
Ontferm u, Heer, en neem mijn zonde weg!
Laat dit iets wegen, o rechtvaardige,
Geduchte God der machten; laat dit niet
Gansch ijdel zijn, dat driewerf tien jaar lang,
Driewerf vermenigvuldigd door een meer
Dan menschlijk lijden, honger, dorst en koorts
En koude, hoest en pijnen, kramp, en wee
Van zweren, als een teeken tusschen veld
En wolk, ik lijdzaam op dees hooge zuil
Den regen en den wind, de hitte en vorst
Met hagel, vocht en ijs en sneeuw verdroeg;
En 'k hoopte dat vóór 't einde van dien tijd
| |
| |
Gij tot u mij zoudt nemen in uw rust,
Aan dees verweerde ledematen 't loon
Niet weigrende der heilgen, 't witte kleed,
Neem de bedoeling aan, ô Heer;
Ik zucht, ik fluister geen gemurmel zelfs
Van klagen. Pijn, tienhonderdvoud gevoegd
Bij dit, waar' toch tienhonderdvoud min zwaar
Te dragen dan de loodgelijke last
Van zonde die mijn geest verbrijzelde.
O Heere, Heer, Gij weet, ik droeg het al
In de' aanvang beter, want ik had mijn kracht,
'k Was gaaf van lichaam toen; en plachten ook
Mijn tanden die nu uitgevallen zijn
Te klapperen van koude, en schoon mijn baard
Vol franjes ijs hing in het maanschijnlicht,
Ik overstemde 't roepen van den uil
Met vrome liederen en psalmgeklank,
En zag somwijl een engel, daar ik zong
Mij gadeslaan. Nu ben ik zwak en mat;
Mijn einde naakt, ik hoop, mijn einde naakt;
Half doof ben 'k, zoodat nauwelijks 't gegons
Des volks rondom den zuilvoet 'k hooren kan,
En bijna blind, ter nauwernood het veld
Herkennend dat ik ken; mijn dijen beî
Van dauw vergaan. Maar toch, ik houd niet op
Te roepen en te kermen steeds, zoolang
Mijn stramme wervelen 't vermoeide hoofd
Nog houden, tot mijn leden stuk voor stuk
Neêrvallen van 't gesteente: ontferm u, Heer,
Ontferm u mijner, neem mijn zonde weg.
o Jezus, redt gij mijn ziel niet, wie kan,
Ja wie kan dan gered ooit worden? Wie
Kan heilig zijn, indien ik falen moet?
Toon mij den mensch die zwaarder leed dan ik.
Want stierven al Uw martelaren niet
Hun éénen dood? Gesteenigd werden zij,
| |
| |
Of wel gekruisigd of met vuur verbrand,
Gekookt in olie of in twee gezaagd
Beneên hun ribben; maar ik sterve hier
Op dezen dag en gansche jaren lang,
Een leven in den dood. Gij weet, had 'k ooit,
(En 'k heb met zorg al mijn gepeins gezift)
Een langzaam-smartelijker wijs gespeurd,
Om dit verblijf der zonde, dit mijn vleesch
Dat ik veracht en haat, te fnuiken, 'k had
Geen daden mij onttrokken, ô mijn God.
Want ik heb deze zuilstraf niet alleen,
Niet dit alleen verduurd, maar 'k heb weleer,
Toen 't witte klooster ginds beneên in 't dal
Mijn woonplaats was, veel weken achtereen
Het koord dat de emmers ophaalde uit de wel
Om mijne lendenen gedragen en zoo nauw
Gewrongen als den knoop ik leggen kon;
En 'k repte tot geen enk'le ziel daarvan,
Totdat de zweer, de huid doorknagende,
Mijn heimlijk boetedoen verried en al
Mijn broedren zich verbaasden. Meer dan dit
Heb ik verduurd, ô God, gij weet het al.
Drie winters, dat mijn ziel u nader wiess',
Heb 'k aan den wand van gindschen berg doorleefd,
Het rechterbeen geketend in de rots,
In eenen kring van ruw gesteent' beklemd
En dakloos lag ik daar; gezwachteld soms
In 't waren van de nevels, en tweemaal
Gebrandmerkt door Uw schroeiende' onweêrstraal;
En soms de dampen zuigende voor drank,
Niet etende, tenzij dan bij geval
De schaamle gift van die daar komen mocht
Mijn lichaam te beroeren, en hersteld
Tot leven weêr te zijn. Want wonderen
Verrichtte ik, zeggen zij, waarvan de faam
Te midden van de menschen luide klinkt,
Verlamming en geraaktheid en de plaag
| |
| |
Des kankers heelend. U, ô God, alleen,
U is bekend wat waar of onwaar zij.
Ontferm, ontferm u en bedek mijn zonde.
Dan, dat ik meer met u alleen mocht zijn,
Heb 'k drie jaar lang op eene zuil geleefd
Zes elboogslengten hoog, en nog drie jaar
Op een van twaalf; en tweemalen drie jaar
Hurkte ik op een die twintig zich verhief;
Dan tergend trage jaren tweemaal tien
Ben 'k saâm gegroeid met dees van veertig el.
Dat alles, dunkt me, ik heb het doorgestaan
- Of wel, ik droom - en dit zoo lang een tijd,
Indien 'k den tijd naar 't langzaam licht daarginds
En dees verheven zonnewijzer, dien
Mijn lijden kroont, mag meten - ja, dat al.
En toch, wat weet 'k? Want de euvlen komen hier
En zeggen mij: ‘val neêr, ô Simeon,
Gij hebt zoo lang geleên, zoo eind'loos lang!’
En reevlen dan van boetedoeningen
Die 'k nimmermeer kan hebben ondergaan,
Met leugens mij verbijst'rend. Menigmaal
Verval 'k, soms maanden lang, in zulk een staat
Van blinde gevoelloosheid, dat het is
Of hemel, aarde en tijd zijn uitgewischt.
Heer, wees nochtans gedachtig, hoe daar Gij
En al de heiligen in hemelvreugd,
Op aard de menschen wonen, in de schuts
Van veilgend dak, met hunne vrouwen saâm
Zich koestrend aan hun haard, bij voedend brood,
In warme kleederen; de beesten zelfs
Hun stallen hebben, - ik, van de' eersten gloor
Des lichts totdat het daalt, voor Christus mij,
De Moedermaagd, de heilgen nederbuig,
Eén duizend en tweehonderd maal; of ook
Na luttel sluimrens in den nacht ontwaak:
De kille sterren spark'len, 'k ben doorweekt
| |
| |
Van natten dauw; van krakk'lend ijs verstijfd;
Een onbereide geitshuid dekt mijn rug;
Een schavende ijz'ren ring beknaagt mijn hals;
En, in mijn dorre en zwaklijke armen 't kruis,
Strijd, worstel ik met u, totdat ik sterf.
Ontferm, ontferm u! Wasch mijn zonde weg.
ô Heer, Gij weet het, welk een mensch ik ben;
In zonde ontvangen en geboren, mensch
Vol zondeschuld: maar dit is buiten mij;
Het is hun eigen werk; leg 't niet op mij.
Of rust op mij de blaam, indien daar zijn,
Die komen en mij eer bewijzen? Ha!
Zij denken dat ik iets ben. Wat ben ik?
De onnoozlen houden voor een heilge mij,
En brengen mij geschenken, bloem en fruit:
En ik voorwaar - U is ook dit bekend -
Heb al te zaâm zooveel en meer verduurd,
Dan menig een gerechte en edele,
Wiens naam men boekstaafde in der heilgen rij.
Goê liên, gij dwaalt, dus knielende voor mij.
Wat heb ik toch gedaan, om 't waard te zijn?
Ik ben een zondaar, vuiger dan gij t' zaâm.
't Mag zijn, dat soms ik wond'ren heb verricht,
Verminkten en gebrekkigen geheeld.
Wat zegt het? Het mag zijn, dat niemand ooit,
Ook van de heilgen zelf, bij wat ik leed
Zijn lijden wegen kon. Wat zegt ook dat?
Toch, rijst niet op; want opziende naar mij,
Kunt gij, dus opziend, knielen voor uw God.
Spreekt! Is daar onder u gebrekkige,
Verminkte? 't Is, geloof ik, u bekend
Dat uit mijn lange boetedoening mij
Kracht in den Hemel is geschonken: laat
Zijn wensch hem spreken. Ja, hem heelen kan 'k.
Kracht gaat daar van mij uit. Zij roepen reeds,
Dat zij genezen zijn. Zij juichen, hoor:
‘De heilge Simeon Stylites!’ Nu,
| |
| |
Indien 't zoo is, God oogst in mij zijn oogst.
Mijn ziel, God oogst zijn oogst in u. Maar dan,
Kan 'k wond'ren doen en niet behouden zijn?
Dit wordt van geen getuigd. Dat was alleen
Den heiligen gegeven. En ook ik
Word zekerlijk behouden, ja ik draag
Eenmaal der heilgen kroon. Zij juichen: ‘Ziet,
Aanschouwt een heilig man!’ En van omhoog
Ook noemen zachter stemmen mij dien naam.
Houd moed dan, heilge Simeon! Dit dof
Omhulsel berst tot schittervleuglen op
En vóór mijn dood ontwaakt al meer, en meer,
En meer de hoop dat God mijn levensblaân
Van alle misdrijfmerk gereinigd heeft.
ô Gij, mijn kinderen, mijn kind'ren, ik,
De Simeon der zuil en toegenaamd
Stylites bij de menschen; Simeon,
De wachter op den steen ten einde toe;
Ik, Simeon, wiens brein de zonschijn brandt;
Wiens naakte kruin in de uren van de stilt'
Wit wordt van rijm, verkondig het nu luid
Van dees mijn hooge plaats der boete hier,
Dat Pontius en dat Iscariot
Bij mij als reine serafs blonken. 'k Lag
Op kolen vuurs, een vat, der zonde vol;
De gansche hellegloed beneden deed
Mij overzieden. Duivlen plukten zelfs
Mij bij de mouw, Abaddon greep naar mij
En Asmodeus; 'k sloeg hen met het kruis,
Zij zwermden weder aan. Zij prangden mij
Als apen-monsters in het bed de borst;
Zij flapten 't licht uit daar ik las; ik zag
Hun aangezichten tusschen mij en 't boek;
Hun veulenachtig hinniken en zwijnsch
Geknor verstoorde mijn gebed. Alleen
Nog deze weg stond open en langs dien
Ontkwam ik hun. Gij, kruisigt gelijk ik
Met geeseling en dorenen uw vleesch;
| |
| |
Slaat, deinst niet en ontziet u niet; kan 't zijn,
Vast gansche vastentijden door en bidt.
Ikzelf ben nauwlijks, langzaam, langzaam gaand
Met wank'le schreên en de allerfelste pijn
Die poelen vuurs voorbij geklauterd, steeds
Nog suizende in mijn ooren. Evenwel,
Niet mij de lof: God heeft het goed gedocht
Te midden van de machten dezer aard
En tronen, in zijn welbehagen mij
Der menschheid tot een voorbeeld te doen zijn,
Voor weinigen bereikbaar. 'k Loochen 't niet,
Een tijd kan komen - ja, dit oogenblik,
Dit oogenblik klinkt op de dorpeltreên
Des levens reeds zijn voetstap - ik erken,
De tijd is voor de deur, wen zonder blaam
Gij mij vereeren kunt; mijn overschot
Zal 'k laten in uw land; gij moogt een schrijn
Gebeeldhouwd doen verrijzen om mijn stof,
Een geurge lamp doen branden voor 't gebeent',
Als 'k in der heilgen heerlijkheid zal zijn.
Terwijl 'k dat zeide schoot een vlijm van wee
Verschromp'lend door mij heen; een wolk gelijk,
Ging iets voorbij dat met een grover floers
Dit zwaar en hoornig oog verduisterde.
Het eind! Het eind! Gewisselijk het eind!
Wat 's dit? Een vorm, een schim, een flikkerlicht.
Genaakt daar de engel die een krone houdt?
Kom, gij gezegende, mijn broeder, kom!
Ik ken dien glans, 't gelaat. 'k Heb lang gewacht;
Mijn slapen zijn gereed. Ontzegt gij haar?
Neen, nader, nader, nader. 'k Grijp haar thans;
Mijn Christus! zij is heen: daar is zij weêr.
De kroon! De kroon! Nu drukt ze mij het hoofd,
Zij voegt zich aan, en dauw van 't Paradijs
Vloeit van haar af, zoo liefelijk, zoo zoet,
Een nardus, balsem, wierookgeur. ô Laat,
Laat, dierb're heilgen, mij misleid niet zijn:
| |
| |
'k Vertrouwe dat ik gaaf en rein, bereid
Voor 't Hemelsch leven ben.
Een priester, een man Gods zij onder u,
En laat hem haastig komen, aan de schacht
Een ladder lenend naar mijn luchte woon
Opklimmen en 't gezegend sacrament
Mij brengen, want de Heil'ge Geest vermaant
En 'k profeteere dat ik heden nog
Zal sterven, een vierde uurs vóór middernacht.
Maar Gij, ô Heer, schenk al dit dwaze volk
Uw bijstand, dat het voorbeeld niet voor hen
Te loor moog' gaan: geleid het tot Uw licht.
|
|