| |
| |
| |
De toekomst van het Hollandsche ras in Zuid-Afrika.
Door Mr. J.C. Kakebeeke.
De Engelschen zijn al druk bezig de huid te verkoopen van den Zuid-Afrikaanschen beer. Reeds heeft Chamberlain, voorbarig als zoo vaak, gezinspeeld op maatregelen, die doen denken aan de scheepsladingen van Amsterdamsche weesmeisjes, door onze vaderen naar verre Nederlandsche volksplantingen verscheept. Bewijs te meer, zoo het nog bewijs behoefde, dat juist de staatslieden, die zich het drukst er op beroemen, alleen te rekenen met tastbare dingen, en alle theorie, als dor product van overprikkelde verbeelding, maar liever buiten spel laten, menigmaal de ongeteugeldste fantasten zijn.
Neen, Engeland heeft de republieken nog niet onder de knie. En waar daar ginds de wakkere strijders zelven de hoop nog niet verloren geven, zouden daar wij den treurigen moed hebben om minder hoop te voeden dan zij?
Dat is dus vast, om te beginnen, de eerste en zwartste streep door Chamberlain's rekening. De annexatie der twee heldenstaatjes is nog maar steeds een feit slechts op het papier. En niets geeft reden om met grooter ernst, dan nu voór ruim een jaar te vreezen, dat het papieren feit eerlang een werkelijk feit staat te worden.
| |
| |
Doch zelfs: neem het ergste, hoe weinig ook nog voor het oogenblik onmiddellijk dreigend, eens even onderstellender wijze aan. Laat vroeg of laat het onrecht triumfeeren. De Oranje-Vrijstaat worde inderdaad, en niet alleen in naam, de Oranje-rivier kolonie. De Zuid-Afrikaansche Republiek verdwijne insgelijks van de kaart. Zelfs dan, - ziedaar de tweede misrekening van den fantastischen realist in Downing street -, zelfs dan heeft het overwonnen Hollandsche element veel ruimer kansen om zich van de ontvangen slagen te herstellen, dan het Engelsche - om van zijne zegepraal ten slotte vruchten te plukken. De tijdelijk onderliggende wordt in het eind den tijdelijk overmachtige de baas.
Wil men de redenen kennen, waarom een Nederlander, sinds jaren te Pretoria gevestigd, die schijnbaar overmoedige voorspelling durft te wagen, men neme dan eens kennis van de navolgende overwegingen. Slechts zij men vooraf hiervoor gewaarschuwd. Een wetenschappelijk betoog denkt schrijver niet te leveren. Zijn oordeel rust slechts op persoonlijke waarnemingen, waartoe een werkzaam leven in Zuid-Afrika hem de gelegenheid geboden heeft.
Om het overzicht over het hier volgende betoog te vergemakkelijken sta deze korte samenvatting van zijn inhoud voorop: - Schrijver wenscht vooreerst te behandelen de vraag: is er voor het Hollandsche ras in Zuid-Afrika nog eenige kans om tot ontwikkeling te geraken indien de voornoemde onderstelling, dat de Republieken hun onafhankelijkheid zouden verliezen, bewaarheid werd? Zijn antwoord is daarop: Al zal het genezingsproces ook langzaam gaan, het Hollandsche ras heeft heelkracht genoeg, en weerstandsvermogen in overvloed. Zijne taaiheid en intelligentie, zijn aan het klimaat des lands volkomen aangepast gestel, de rijkdom van den grond, dat alles maakt herstel van zijne vernielde welvaart slechts tot een vraag van tijd. Mits het door den nood der naaste toekomst zich late dringen om krachtiger dan vroeger aan te pakken. En het ook van Nederland uit aan hulp in geld en bovenal in mannen niet ontbreke.
Die onderstelling van verloren onaf hankelijkheid is
| |
| |
schrijver echter te somber; hij merkte het reeds op in den aanhef. Hem dunkt zij door den bestaanden toestand niet gerechtvaardigd. Hij gebruikte haar slechts om ook zwartgalligen nog op de vele lichtpunten te wijzen, die er zelfs bij verloren onafhankelijkheid over zouden zijn. - Het slot van het betoog zal dan ook zijn gewijd aan de toekomst van het Hollandsche ras in Zuid-Afrika, aangenomen, dat het mag blijven opgroeien in twee volmaakt vrije Republieken!
Het ras, vooreerst, is inderdaad bij uitstek taai en de Afrikaansche Boer kan leven waar geen ander ras dit kan. Te verwonderen is dit niet. De Afrikaners, die gesproten zijn ten deele uit Hollandsche zeelui en soldaten ten deele uit Hugenoten, en die geslachten lang gewoon waren met succès gevaren en ontberingen te trotseeren, kunnen niet zwak zijn, althans zeker niet lichamelijk.
Doch ook intellectueel zijn ze sterk, al kan (natuurlijk) hun intellect in aard, in kwaliteit niet vergeleken worden met dat van oudere volken. Men vergete vooral niet dit: dat de kansen om het intellect te toonen tot dusverre niet gunstig waren. Een landbouwend en veeteelend volk ontwikkelt uit den aard der zaak zijn intellect veel minder in verschillende richtingen dan een industrieel of handeldrijvend volk dat doet. Daar echter, waar men Afrikaansche naast Europeesche jongens onderwijst, schijnen de eersten allesbehalve voor de laatsten onder te doen. Afrikaners, zoo vertelde men mij, zijn zeer bevattelijk bij het leeren, alleen maar oppervlakkig. Zou de oorzaak daarvan niet hierin liggen, dat de hun bijgebrachte kennis in nieuwe frissche hersenen valt, die generaties lang braak hebben gelegen? Geen wonder, zoo zij daarin nu wel welig maar ook wat wild pleegt op te bloeien! Doch er is meer. Op Engelsche zoowel als op Hollandsche universiteiten hebben Afrikaners steeds een goeden naam gehad. En zij, door wie die naam werd hoog gehouden, waren geene zeldzame excepties. Onder de meer gegoede klassen kregen, vrij algemeen, de zonen in de laatste jaren eene zorgvuldige opvoeding;
| |
| |
verscheidenen van hen staken naar Europa over om daar de universiteiten te bezoeken.
Zeer zeker: het staat te vreezen dat, werd voor de naaste toekomst de opleiding in Zuid-Afrika verengelscht, de Afrikaner uitsluitend Engelsche universiteiten zoude gaan bezoeken. Toch had in elk geval ook dat tengevolge, dat Afrikaners konden concurreeren met Engelschen in beroepen, waar groote ontwikkeling een vereischte was.
Intusschen: het zal niet worden geloochend: voor het Hollandsche ras in politieken zin ware dit studeeren in Engeland een groot gevaar. Bij het toch al niet te sterk ontwikkeld nationaliteitsgevoel en het zwak karakter veler Afrikaners, kon op die manier van Hollandschen zin in die gestudeerde élite weleens niet veel overblijven. Doch daarom niet getreurd: immers niet in die keurbende met hare studiën, neen, in de breede kringen des volks met de hun aangewezen bedrijven, landbouw, veeteelt en zuivelbereiding, daar is de toekomst van het Hollandsche ras gelegen.
Ik kan hier niet mijne meening verbergen, dat de oorlog gunstig zal blijken gewerkt te hebben op het arbeidsvermogen der Afrikaners. Speciaal geldt dat van de Transvaal, waar vóór den oorlog weinig aan intensieven landbouw werd gedaan. Vele Boeren zijn door den oorlog tot den bedelstaf gebracht, van al hun vee en eigendommen beroofd, en zullen zich slechts staande kunnen houden door handenarbeid. Want dat de Engelsche regeering hen zou helpen om weder op de been te komen, wie kan dat gelooven? Daar er nu weinig mijnwerkers onder hen zijn en zij zich zelden op ambachten hebben toegelegd, zullen zij bij landbouwers in dienst moeten gaan, of zich tevreden stellen met een klein lapje huurgrond. Dit is hard, zeer hard voor vroeger welvarende vrije mannen, maar het heeft zijne goede zijde.
Vóór den oorlog was het niet noodig, den grond intensief te bebouwen; de akkers werden door een paar kaffers een beetje omgeploegd; dan zaaiden die zwarten er wat mielies in, op een manier door de Afrikaners zelven betiteld met de uitdrukking ‘zoo maar zoo.’ Toch waren
| |
| |
de Boeren door hun grondbezit veelal rijk. De grond toch in Transvaal heeft eene hooge waarde door de kans, dat men er edele of onedele metalen of ook wel steenkolen in zal vinden. In onze onderstelling echter zal totaal gebrek aan bedrijfskapitaal oorzaak zijn van den gedwongen verkoop veler verhypothekeerde boerenplaatsen.
Het aangename boeren-leven van vroeger, het leven, 's zomers op het Hooge Veld in een mooi huis, en 's winters het trekken met het vee naar het Boschveld, zal dan voor velen zijn gedaan. Dat is jammer, maar ook uit dit kwaad kan wel iets goeds ontspruiten.
Dikwijls kwam de gedachte bij mij op, hoe het toch mogelijk was, dat men op landbouw-ondernemingen steen en been klaagde over dure arbeidskrachten, zoo blanke als gekleurde, terwijl èn in Johannesburg èn in Pretoria eene talrijke klasse van door de runderpest verarmde burgers leefde van wat de regeering hun zoo nu en dan toestopte. Ik meen, dat de fout school in hun afkeer van veldarbeid en in 't bijzonder van op het veld te arbeiden voor anderen. Mocht er eens na den oorlog geen Transvaalsche regeering meer zijn, gelijk weleer, dan zou, daar toch de steun van het Engelsche gouvernement voor die verarmde burgers minstens problematisch heeten mocht, er wel geen sprake wezen van aan dien afkeer toe te geven. Hard werken werd dan eene kwestie van noodzakelijkheid.
Men zal mij tegenwerpen het sub-tropische klimaat van Zuid-Afrika. Het ligt (zal men zeggen) voor de hand, dat daar de blanken het werken overlaten aan de inboorlingen terwijl zij zelven het toezicht houden. Maar de Portugeezen en Italianen met hun tuinderijen rondom Johannesburg en ook de vele vreemdelingen, meest Duitschers, die in het Zoutpansbergsche verschillende gewassen zelven telen, zij allen leeren ons wat anders. En de taaiheid van de Afrikaners, hunne erfelijke geschiktheid voor het land en het klimaat verzekeren hun, waar zij met die geïmmigreerde Europeanen gaan concurreeren, een machtigen voorsprong.
Men trekke uit het bovenstaande niet de slotsom dat,
| |
| |
naar mijn beweren, de belangen van landbouw en veeteelt den regeeringen der Republieken niet ter harte zouden zijn gegaan. Het tegendeel is waar. De regeering van de Zuid-Afrikaansche Republiek, vooreerst, gaf steun aan die belangen door van producten uit akkerbouw en veeteelt inkomende rechten te heffen. Ook door het uitgeven van zoogenaamde occupatieplaatsen, gouvernementsgronden in weinig bewoonde streken. Zij werden ten slotte eigendom van hen die er zekeren tijd met toestemming der regeering waren gevestigd geweest of wel er velden in cultuur hadden gebracht. Nog andere maatregelen gaven van die overheidszorg voor landbouw blijk.
De Vrijstaatsche regeering deed ook het hare. Zij leende geld aan Boeren, die dammen en irrigatiewerken wilden maken; of wel zij voorzag de burgers tegen een geringen prijs van gouvernementsboren om putten te graven.
De landbouw en de veeteelt in den Vrijstaat stonden vóór den oorlog op eene flinke hoogte. Eerst na lange jaren zal deze weer kunnen worden bereikt. De Vrijstaatsche landbouw leed niet, als de Transvaalsche, het nadeel van in de mijnindustrie eene mededingster te bezitten, waardoor de arbeidskrachten duur werden.
Door het wegvallen van dien regeeringssteun zou, zeker, de strijd om het bestaan voor het Afrikanerdom zeer moeilijk worden. Toch stel ik genoeg vertrouwen in hunne geestelijke en lichamelijke eigenschappen om te durven beweren dat zij door nood gedwongen het tegen de Engelschen zouden kunnen volhouden, en economisch er weer bovenop komen.
Zuid-Afrika is een rijk land zoowel door zijne vruchtbaarheid als door de vele metalen en steenkolen, die er in opgestapeld liggen. Volgens deskundigen is de goudopbrengst ten bedrage van ruim 209 millioen gulden, die in 1898 werd verkregen, nog vatbaar voor groote vermeerdering. De goudvelden van den Witwatersrand bevatten nog enorme schatten, welker hoeveelheid met bijna mathematische zekerheid valt te bepalen. Doch daarenboven verwacht men door goedkoopere procédé's van goudbewerking, goedkoopere
| |
| |
arbeidskrachten en verkeersmiddelen ook nog met vrucht den goudvoorraad in andere districten te kunnen aanspreken. Behalve goud bezit Zuid-Afrika diamanten, zilver, koper, ijzer en gelukkig ook steenkool in groote hoeveelheden en van goede kwaliteit. In den Oranje-Vrijstaat waren diamantmijnen te Jagersfontein en te Koffijfontein, waarvan de eerste met meer, de laatste met minder succes werden ontgonnen. In de Zuid-Afrikaansche Republiek schijnt men veel diamant te vermoeden. Verscheidene boerderijen zijn wegens zulk vermoeden duur verkocht. In 1897 is eene speciale wet voor het delven naar dien steen gemaakt, en het laat zich aanzien dat dit een bloeiende industrie zal worden. De exploitatie van zilver, vroeger krachtig ondernomen, is hard achteruit gegaan door de lage zilverprijzen en de stijgende kafferloonen.
Naar ijzer en koper is tot dusverre zeer weinig gedolven, doch de aanwezigheid dier metalen staat voor verscheidene plaatsen in de Zuid-Afrikaansche Republiek vast en belooft veel voor de toekomst. Dat alles rechtvaardigt, hoe ook de oorlog moge eindigen, na het staken der vijandelijkheden, de verwachting van sterk opbloeiend economisch leven. Met reuzenschreden zal vooreerst de mijnindustrie vooruitgaan. Met eene daaraan geëvenredigde vaart zullen ook handel en verkeer zich uitbreiden. En dat alles zal de vraag doen stijgen naar landbouw- en veeteeltproducten. Welnu; dat opleven moet ook ten bate komen van Afrikaners. Velen hunner zullen een bestaan kunnen vinden in de industrie, den handel of het verkeerswezen. De groote meerderheid echter in landbouw en in veeteelt, waar, ik wees er reeds op, nog veel meer van te maken valt dan tot nu toe, speciaal in de Zuid-Afrikaansche Republiek.
Er is een Afrikaansch gedichtje, waarin telkens de volgende strofe herhaald wordt: ‘Maar di droogte en di sprinkhaan weeg swaar op onse land’.
Die regel bevat veel waars. Hoe dikwijls toch gebeurt het niet dat van het vroeg gezaaide gewas niets terecht komt door het lang uitblijven der regens! En hoe dikwijls
| |
| |
ziet niet de Afrikaansche Boer zijne verwachting op een goeden oogst teleurgesteld door de vernielende vraatzucht van een zwerm sprinkhanen. Waar zoo'n zwerm neerstrijkt is een veld in één dag kaal gevreten.
Het landbouw-bedrijf wordt door die plagen zeer onzeker. Gelukkig ontbreekt het niet aan middelen om hare uitwerking op velerlei manieren te verminderen. Nemen we ten eerste de droogten, die zoo veelvuldig voorkomen. Wat Transvaal betreft, men vindt er verscheidene steeds stroomende beken en rivieren; welnu: door in den regenrijken tijd het water af te dammen en het te bewaren tot het drooge seizoen, vult men met water uit die stroomen en stroompjes aan, wat men op het stuk van hemelwater mocht te kort schieten. Natuurlijk worden, waar het water een zoo kostbaar element vormt voor vele takken van bestaan, talrijke processen over zijn bezit gevoerd. Daarom heeft de Transvaalsche overheid in 1894 eene wet tot stand gebracht, waarbij de rechten en verplichtingen van ‘dammenmakers’ werden omschreven. Toch waren alle geschillen daarmee niet uit. Wel gaf die wet meer rechtszekerheid dan vóór hare totstandkoming op dit punt bestond. Daar zij echter alleen gemaakt was voor de districten waar geen goud gedolven werd, bleven ook nu processen niet achterwege. In de gouddistricten toch was de waterverdeeling een van de ingewikkeldste vraagstukken. Nu werd daarvoor, weliswaar, dit onderwerp geregeld door de goudwet. Nochtans ook zelfs die wet, hoewel door vele aartsvijanden der Republiek vaak als voortreffelijk geroemd, was niet bij machte om de talrijke rechtskwesties, die op dit netelig gebied zich voordeden, afdoende te ondervangen. Kort vóór den oorlog doken allerlei grandiose plannen op. Men dacht er over dammen aan te leggen van veel belangrijker afmetingen dan tot dus verre. Reeds was er een zoodanige dam gemaakt. Het was aan de Krokodilrivier op de plaats van den voormaligen generaal Schoeman, gelegen tusschen Pretoria en Rustenburg. Die dam hield water genoeg op voor de bevloeiing van eene groote uitgestrektheid gronds en kan voor latere dienen tot model.
| |
| |
In den Vrijstaat, waar minder altijd-stroomende rivieren zijn, bedient men zich meer van dammen, die water opvangen dat van kopjes en randjes daarheen stroomt. Natuurlijk kunnen deze nooit den omvang van rivierdammen hebben. Aan de Oranje Rivier gebruikt men voor bevloeiing ook stoompompen.
Wat de sprinkhanen betreft; in Natal en de Kolonie heeft men dikwijls met succès inentingen toegepast, waardoor geheele zwermen besmet werden en stierven. Doch het geschiedde op te kleine schaal. Als men de inentingen algemeen toepaste over geheel Zuid-Afrika zou er wellicht een afdoend middel tegen die vreeselijke plaag gevonden zijn.
Thans bestrijdt men haar hoofdzakelijk door rook, door vuren in de velden te ontsteken en door er kaffers te laten rondloopen, met stokken op petroleumblikken slaande.
Kan men zoo de schade, die tot dus ver de droogte en sprinkhanen aanrichtten, heel wat verminderen, ook de hooge prijzen van landbouw- en veeteeltproducten maken veel goed. Boeren in de buurt van de groote steden bedingen enorme sommen voor havergerven, bijna rijp, die als paardenvoer gebruikt worden. Naar slachtvee en trekossen is altijd veel vraag. Met paardenfokkerij werd in den Vrijstaat grof geld verdiend. Melk wordt tot den ongehoorden prijs van 30 cent per flesch verkocht. Vrijstaatsche boter haalde f 1.20 per pond. Zoo zijn er tal van producten, te veel om op te noemen, die met groote winst verkocht werden.
Nu bedenke men, welke winsten voor den veeboer te maken zullen zijn in een land, waar de veestapel zooveel geleden heeft als in Zuid-Afrika; eerst door de runderpest getiërceerd, is hij thans misschien gehalveerd door den oorlog. Men overwege verder dat graan en mielies in groote hoeveelheden noodig zullen zijn voor eene steeds toenemende industrieele bevolking. Kortom: men houde in het oog, dat de vraag naar eerste levensbehoeften hun aanbod geruimen tijd belangrijk overtreffen zal. Men kan dan mijne bewering wel niet overdreven vinden, dat de Afrikaansche Boerenbevolking er spoediger boven op zal komen dan men na zoo'n vreeselijken verdelgingsoorlog zou verwachten.
| |
| |
Doch waar halen de Boeren hun bedrijfs-kapitaal vandaan om weer te beginnen? Die vraag geeft mij gelegenheid om over het laatste punt te handelen, dat ik aanroerde toen ik sprak van het genezingsproces. Ik bedoel den steun dien de Afrikaners kunnen verwachten van Nederland.
Wat zouden de Afrikaners van de Engelsche regeering kunnen hopen? Thans, ja, strooit zij geruchten rond als zoude ze bereid zijn de Boeren aan vee en zaadgranen te helpen. Doch hoe valt dat te rijmen met hare voornemens om van oud-soldaten kolonisten te maken? Als die veteranen tusschen de boerenbevolking in de Hollandsche districten mochten worden geplant, geschiedde dat toch wel niet ten bate dezer laatste. Het zal veeleer zijn, om hen als tegengif, althans als tegenwicht te doen dienen, waardoor het Hollandsche element moet worden in bedwang gehouden. Zouden voorts de Engelschen in de mijnstreken, wier belangen veelal indruischen tegen die der Boeren, niet eerder gehoor krijgen dan dezen? Men zij er toch aan herinnerd: die Boeren zouden een niet te blusschen haat tegen al wat Engelsch is behouden. Welgevallig aan het bestuur zouden zij zeker zich niet maken!
Om al die redenen zou ik hulp uit Nederland zoo gewenscht achten. Niet alleen, als ik de zaak uit een economisch standpunt bezie; neen ook omdat het een versterking ware van de Hollandsche taal. En ‘de taal is immers gansch een volk’?
De belangen van Afrikaners en Hollanders zouden bij eene overheersching van Engelschen in allen geval dezelfde zijn. Strikt genomen, waren zij dat al vóór den oorlog, hoewel er toen veel animositeit tusschen hen heerschte. Met het oog op die gelijkheid van belangen heb ik geschreven over het Hollandsche ras, niet over de Afrikaners alleen; ik wilde er de Hollanders bij insluiten.
Tegenover de Engelsche oud-soldaten en de door Chamberlain te ondersteunen uitzending van Engelsche levensgezellinnen moet ook nieuwe invoer van Hollanders plaats hebben. Dat komt het geheele ras ten goede. Dàt te beweren, is geen spelen met illusiën. De waarheid van
| |
| |
dien eisch is veeleer met handen te grijpen, zoo men maar letten wil op het onderscheid tusschen den volksaard der Vrijstaters en der Transvalers. In den Vrijstaat was men onder president Brand hard op weg den Engelschen kant uit te gaan; in Transvaal daarentegen bewoog men zich hoe langer zoo meer in de richting eener toekomst die Hollandsch-Afrikaansch zou wezen.
En hoe kwam dat? Eenvoudig door den invoer van Hollandsch onderwijs, van een Hollandsch spoorwegwezen, van Hollandsche ambtenaren. Er zijn velerlei beroepen in Zuid-Afrika, waarin Hollanders zullen kunnen concurreeren met de Engelschen, en die tot dusverre bijna uitsluitend in handen van laatstgenoemden waren.
Als voorbeeld noem ik de winkeliers op het platteland. Het zijn meerendeels Engelschen. Slechts hier en daar vindt men er Duitschers en Russische Israëlieten onder. Zou men met crediet uit Holland niet Hollanders naast die ongewenschte vreemden kunnen planten? Zoo treft men ook op vele dorpen Engelsche dokters aan, Engelsche hotelhouders en winkeliers, Engelsche smeden, Engelsche ambachtslieden; en dat in dorpen met eene zuiver Hollandsch-Afrikaansche omgeving. Men mag stellig verwachten dat na den oorlog een Hollandsche dokter, een Hollandsche winkelier, een Hollandsche ambachtsman, de voorkeur zal genieten boven een' Engelschen concurrent.
Het valt niet te ontkennen dat er vóór den oorlog onder de Afrikaners der Republieken eene sterke afgunst heerschte tegen die Hollanders, die zoo gemakkelijk als onderwijzer, regeerings- of spoorwegambtenaren vooruit kwamen. Hoewel deze afgunst zich verklaren liet, was ze toch veelal overdreven en zeker niet bevorderlijk aan eene samensmelting tusschen de stamverwanten. Ongelijk kan men den Afrikaners niet geven, wanneer ze huiverig werden voor al die verloopen individuen, die op kosten van bloedverwanten uit Holland naar Transvaal geëxpedieerd werden, voor welk land zij nog juist goed genoeg werden geacht.
Maar zeer éénzijdig was toch ook die jalousie, waar de Afrikaners te weinig letten op het vele goede, allengs
| |
| |
door Hollanders van eene betere soort in de Transvaal tot stand gebracht.
De samensmelting werd ook tegengewerkt door zeker karakterverschil tusschen Hollanders en Afrikaners. Een verschil echter, dat meestal verminderde, wanneer de eersten in Zuid-Afrika eenige jaren hadden doorgebracht. Hoe dit ook zij, hij die gedurende den oorlog veel tusschen Afrikaners verkeerd heeft, zal het met mij eens zijn, dat de verhoudingen beter werden en dat de tallooze offers, door Hollanders gebracht aan de rechtvaardige zaak der Afrikaners, niet vergeefsch zijn geweest.
Daarom acht ik in zuivere plattelandsdistricten de toekomstige positie der Hollanders zeer gunstig. Zij zullen met de Engelschen, daar woonachtig, op allerlei gebied kunnen concurreeren.
Het ligt dunkt mij op den weg van lichamen als de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging om uit te lokken tot immigratie door voorschotten te geven en reiskosten te betalen. Toch zij men voorzichtig met die soort van immigratie daar zij altijd kunstmatig is, en dan slechts goede resultaten kan opleveren, als men er geschikte personen voor uitkiest.
De ware immigratie zou eerst dan ontstaan als het Hollandsche kapitaal zich vastnestelde in Zuid-Afrika. Het ware te wenschen dat zoo iets gebeurde. Had Nederland al de millioenen die het vroeger in Amerikaansche sporen heeft belegd, in Zuid-Afrika's mijnen gestoken, dan was de oorlog nooit gekomen. Hollandsch kapitaal zou ook door Hollandsche arbeiders zijn gevolgd. En het Hollandsche ras in het algemeen had thans niet dien verderfelijken rassenstrijd te voeren gehad.
Beter laat dan nooit: dat geldt ook hier. Wil men nu nog het Hollandsche ras versterken, dan moet dat niet alleen door kunstmatige immigratie geschieden, doch ook doordien Hollandsch kapitaal zich waagt aan allerlei ondernemingen.
Er bevinden zich thans in ons land verscheidene deskun- | |
| |
digen, van wie de kapitalisten betrouwbare gegevens kunnen verkrijgen, zoowel omtrent industriëele, als omtrent handelsen landbouwondernemingen, die in Zuid-Afrika eene toekomst hebben.
Weinige maanden geleden werd er in de Hollandsche bladen veel geschreven over de oprichting van een hypotheekbank voor Zuid-Afrika. Haar doel zou zijn geld voor te schieten aan Boeren, opdat zij daarmee hunne hypotheekrenten zouden betalen. Men hoopte op die wijze executies van Boerenplaatsen te voorkomen. Dat zou zeer zeker een uitstekend middel zijn om te beletten dat vele grondeigendommen overgingen in handen van Engelsche speculanten, een doeltreffende maatregel tot bescherming van het Hollandsche ras. Thans schijnt het plan te rusten; althans men hoort er niets meer van, dan alleen dat de Ned. Zuid-Afrikaansche Vereeniging voor dat doel eene zekere som heeft aangewezen; als ik wel ben ingelicht f 300.000. Doch die som is te gering voor het grootsche doel dat men zich voorstelt. Het aantal plaatsen, die verhypothekeerd zijn en dus bij executie in Engelsche handen kunnen geraken, is in beide Republieken zeer groot. Eene nauwkeurige opgave is mij niet bekend. Men zou daarover slechts inlichtingen kunnen krijgen bij de beide Registrateurs van Akten. Maar zeker mag men het er voor houden, dat meer dan de helft van het geheele aantal boerenplaatsen in de Republieken is verhypothekeerd.
Wanneer men steun wil geven in dien vorm, zal het blijken, dat de Ned. Zuid-Afrikaansche Vereeniging met het genoemde bedrag maar een begin kan maken, meer niet; en het behoort geenszins tot de onmogelijkheden dat zij haar doel: totale verengelsching van den grondeigendom tegen te gaan, slechts zal kunnen bereiken, als zij verhypothekeerde eigendommen overneemt.
De vraag rijst, of het dan niet beter ware, eene speciale bank op te richten onder het patronaat van de Ned. Zuid-Afrikaansche Vereeniging, eene bank, welker aandeelhouders het in den beginne, behalve om een zeer matige rente, ook om een nationaal belang moest zijn te doen. De Ned. Zuid- | |
| |
Afrikaansche Vereeniging zou dan als grootste aandeelhoudster kunnen optreden en dit ook behooren te blijven. Richt men toch eene bank op buiten die Vereeniging om, dan zal het moeilijk zijn het vereischte kapitaal in zijn geheel bij elkaar te krijgen. Want nog eens: het moet komen van personen, die aandeelhouders worden hoofdzakelijk uit nationaliteitsgevoel. Spant daarentegen de genoemde Vereeniging zich er voor, dan zal het samenbrengen van het noodige bedrag gemakkelijker blijken te gaan; als de Vereeniging kans zag deel te nemen voor ruim f 500.000 zou, om het bankkapitaal uit te breiden tot f 1.000.000, nog slechts de helft door lieden van goeden wille behoeven te worden gestort. Het is maar een denkbeeld dat ik aan de hand doe; doch het dunkt mij de overweging van belangstellenden waard. De nadere uitwerking ervan ligt buiten het bestek van dit artikel. Slechts rest mij nog bij het spreken over mogelijken steun uit Nederland, te wijzen op één feit. Dit nl.: Eene hypotheekbank, als hiervoor bedoeld, met hulp van de Ned. Zuid-Afrikaansche Vereeniging opgericht, zou toch nooit afdoende kunnen voorzien in den nood dier Boeren, die door hun' schuldenlast gedwongen werden hunne plaatsen te verkoopen. Stel toch: de volle hypotheekrente, die dan verschuldigd was, werd door middel eener nieuwe leening (bijv. op 2de hypotheek) betaald. Dan hadden de van hunne grondschuld ontheven Boeren toch nog altijd geen bedrijfskapitaal. Afdoende hulp kan dus alleen worden gegeven als die nieuwe leening groot genoeg is om huis en erf op nieuw in orde te brengen en vee en graan aan te koopen. Maar men bedenke het
wel: als niet met het oog daarop het beschikbare bedrag wordt verhoogd, dan wordt het aantal personen, die men helpt, wéèr zooveel kleiner. Zou het daarom bij Hollandsche kapitalisten geen overweging verdienen om maatschappijen tot land-aankoop in Zuid-Afrika op te richten, die in concurrentie met de Engelsche opkoopers aan 't koopen gingen van wat door de Boeren onder den hamer moet worden gebracht, en als regel stelden dat deze grond aan bekwame Boeren werd verhuurd, of wel met uitslui- | |
| |
ting van Engelschen onder toezicht van zulke Boeren geexploiteerd?
Er liggen nog onmetelijke uitgestrektheden open voor bebouwing. Deze in cultuur te brengen door bevloeiing en doelmatige bewerking moet goede rente afwerpen. Breng daar energieke Hollanders en Boeren, en ge doet een weldaad aan het Hollandsche ras.
Men ziet: zelfs in het ergste, voorshands - Goddank! - nog niet waarschijnlijke geval, dat de Boeren moesten eindigen met het hoofd te leggen in den schoot, zou de economische toekomst van het Hollandsche ras in de republieken geenszins noodwendig donker behoeven te zijn. Wel echter, dit mag niet verzwegen, bleef, als de onderwerpingseisch van Chamberlain ooit werkelijkheid mocht worden, de politieke gezichtseinder zwart van wolken.
De bedoelingen der Jingo-regeering zijn sedert de mislukking der onderhandelingen tusschen Kitchener en Botha duidelijker dan ooit. Zij wil de republieken, als gewapenderhand veroverde wingewesten, vernederen tot kroonkoloniën: provinciën van het keizerrijk, door middel van een' zwerm regeeringsambtenaren rechtstreeks uit Londen bestuurd, zonder dat de bevolking zelve eenige stem heeft in het kapittel. Aan herstel van zelfbestuur zal men dan pas gaan denken, wanneer het volk geleerd heeft, zich te schikken. Dat wil zeggen: nooit. Inderdaad: het is èn voor Engeland zelf èn voor Zuid-Afrika vurig te wenschen, dat het onheil dier oplossing in geen geval over hen kome. Want dat dan wêer een oorlog op den duur zal uitbreken, is onvermijdelijk: even onvermijdelijk, als dat morgen de zon zal opkomen, gelijk zij heden en gisteren het heeft gedaan. Die oorlog zal nog gruwelijker, nog bloediger zijn dan die thans gevoerd wordt. De Engelschen, in Zuid-Afrika wonende, zullen dan schouder aan schouder staan met de Hollandsche Afrikaners. Want noch Engelschen noch Hollandsche Afrikaners zijn er de menschen naar om als heloten bestuurd te worden, zonder zelve mêe te besturen. En wat komt er dan terecht van de zoo geadverteerde grieven der
| |
| |
uitlanders, om welke de oorlog heet begonnen te zijn?
Het conservatieve Engeland bedenke zich tienmaal eer het Chamberlain in zijne politiek gaat volgen door dik en dun. Doch het schijnt dat de meer gematigden ook wat in het midden willen brengen. In het koor der jingo's, die van meening zijn dat deze schoone wereld alleen voor het Angelsaksische ras is gemaakt, mengen zij met langzaam aanzwellende kracht hun dissonant. De liberale partij stelt voor een militair bestuur van zeer korten duur om den toestand in de Republieken voorloopig te regelen, en daarna inlijving der Republieken als onderdeelen van het Britsche keizerrijk, en wel als zelfbesturende kolonies. Dat plan zou, werd het ooit vervuld, ons allen zeker schrijnen door de ziel. Maar toch in elk geval ware reeds daarmee de toekomst van het Hollandsche ras gewaarborgd.
De Afrikaners zijn een zeer vruchtbaar volk. Hoe sterk de immigratie van Engelschen ook moge zijn, de Afrikaners over geheel Zuid-Afrika moeten zich sneller vermenigvuldigen dan de Engelschen, die bovendien voor het meerendeel, na rijk geworden te zijn, naar Engeland terugkeeren. Het is verder te verwachten dat alle niet Engelsche Europeanen en ook de Amerikanen zullen blijven staan aan de zijde der Afrikaners, zooals ze het reeds in dezen oorlog deden. En is het, bij alle teleurstelling, die de arbeidersstand van Engelschen bloede den Boerenvrienden heeft bereid, toch niet te wachten dat die klasse op den duur zich schrap zal zetten tegenover de kapitalisten der Rhodes-clique en partij trekken voor de Afrikaners?
In het parlement der Kaapkolonie overheerscht gedurende de eerstkomende jaren de jingokleur. Na de ontrooving hunner burgerschapsrechten aan vele Afrikaners zal dat wel onvermijdelijk zijn. Maar na eenigen tijd wordt het weêr een Afrikaner parlement. De Vrijstaat krijgt, gaat het liberale plan in vervulling, zoo'n Afrikaner parlement terstond; daarvoor staat zijne bijna uitsluitend Afrikaansche bevolking borg. Transvaal zal jaren lang een jingo-parlement kiezen, evenals Natal en Rhodesia, zoo deze laatste landstreek eene afzonderlijke kolonie wordt. Immers voor- | |
| |
loopig zal er de industrieele bevolking in de meerderheid zijn. Maar ook daar behoort de toekomst aan de Afrikaners door hunne groote expansieve kracht. Die loop der dingen zal Brittannia niet meevallen. Toch moet ze, om consequent te wezen, zich de eindelijke verhollandsching van heel Zuid-Afrika getroosten. De oorlog is begonnen om er allen blanken gelijke rechten te verzekeren. Nu dan: wanneer die blanken dan voor het meerendeel Afrikaners zijn, dan zullen dezen ook in hunne zich zelve besturende koloniën de lakens uitdeelen. Dat echter de gedwongen band met het Europeesche moederland dan hecht zal blijven is niet te veronderstellen.
Voor één gevaar ben ik niet blind. Het is het gevaar, dat het Hollandsche ras bedreigt door zijn nog veel te weinig ontwikkeld gevoel van één natie te zijn. Ja, als allen waren als de Wet, Botha en Steijn en zooveel meer dappere strijders, die der wereld een toonbeeld geven van wat eene kleine schaar van vrijheidshelden vermag tegen een overmachtigen geweldenaar. Maar daartegenover staat zoo'n schaar van nullen, zooveel kaf! Hoeveel verraders vindt men onder dezen niet, verraders, die ter wille van geld of van eene positie naar den rasvijand overloopen en hem hunne zeer gezochte diensten verleenen! Dit verschijnsel is diep treurig; maar dat het veelvuldig voorkomt, is onomstootelijk waar. De talrijke huwelijken van Afrikaners met Engelschen, de Engelsche opvoeding en de Engelsche rijkdom zijn er grootendeels de oorzaak van; maar het karakter veler Afrikaners is er, helaas! ook niet vreemd aan. Ook is het nooit zonder gevaar, als Afrikaners in ondergeschikte betrekkingen hunne diensten verhuren aan Engelschen en van dezen economisch afhankelijk worden.
Hoe zou dat karakter zich houden wanneer, wat de hemel verhoede! geheel Zuid-Afrika in politieken zin eene Engelsche kolonie werd? Wij mogen hopen dat Rhodes' gezegde ‘iedere man heeft zijn prijs’ een ijdel woord zou blijken. Het houdt, zoo meenen wij, geen rekening met het feit dat niet iedereen zoo laag staat en denkt als Rhodes zelf. De veelheid der karakterloozen sluit niet uit, dat er
| |
| |
gelukkig nog heel wat mannen zijn met karakters als van de Wet.
Doch wat bovenal moet worden gewaardeerd als de groote steunpilaar der Afrikaansche zaak, dat is het Calvinistisch geloof. Door hun godsdienst zijn de Afrikaners tot dus verre Hollandsch gebleven, door hun godsdienst zullen zij het ook in de toekomst zijn.
Zoo zouden de zaken staan, zelfs indien te avond of morgen het ergste mocht gebeuren, waarvoor ons Hollandsch hart zou kunnen -, waarvoor het intusschen tot heden nog niet behoeft te vreezen. Zwaartillende lieden mogen uit die slotsom eenige kracht putten ter opbeuring. Uitsluitend ter wille van dezulken schreef ik de vorenstaande beschouwingen neer.
Het vertrouwen echter in het voortbestaan van den Vrijstaat en Transvaal, als twee volmaakt onafhankelijke Republieken, keert dagelijks weer en neemt alom toe. Geloofwaardige personen, van welke ik weet dat zij door hunne positie in staat waren een juist oordeel te vormen, doen mij dit vertrouwen deelen. Het is thans slechts de vraag of de nog vechtende Boeren de zedelijke kracht zullen hebben hunne tegenwoordige vecht- en leefwijze door te zetten, tot het einde toe.
De bewijzen voor de juistheid dier hoopvolle beschouwingen zijn mij gebleken ruimschoots voorhanden te zijn.
Mijne zegslieden houden het voor onmogelijk dat de Boeren en rebellen uit de Kaapkolonie verdreven worden. Sinds het terugwerpen van de Wet aldaar is geen enkel voordeel van belang door de Britsche legermacht behaald. Waren de Hollandsche Afrikaners in den aanvang van den oorlog niet geneigd ‘en masse’ op te staan, de tijden zijn veranderd. Het verbranden van plaatsen, ja van geheele dorpen en districten, de mishandeling van vrouwen en kinderen, het veroordeelen van hun leider Malan en zooveel meer misdaden hebben den beker doen overloopen. Bij groote scharen sluiten zij zich aan bij de invallers. En voorzoover zij dit niet doen verleenen zij in stilte alle hulp.
| |
| |
Intusschen gaan de Wet en Botha maar kalm voort met hun afmattingssysteem; ja; zij verliezen zoo nu en dan wel eens eenige zwakke broeders, maar de kern blijft en is talrijk genoeg voor het werk dat zij beoogen.
De handel en de industrie kwijnen en staan op gespannen voet met het nieuwe bestuur. Als het eens zes maanden verder is, zullen ze in openlijke botsing komen. De pest maakt overal hare slachtoffers. Op den Britschen belasting-betaler, die moet zorgen dat alles bekostigd wordt, begint de reactie van de oorlogskoorts in te werken; hij keert tot gezondere denkbeelden terug.
Laat men toch niet aannemen dat de moed er uit is bij de Boeren. Zij weten dat zij op den goeden weg zijn en hun doel, al is het langzaam en met veel moeite en bekommernissen, naderen. Het vertrouwen op Hoogere Bescherming beheerscht hen nog. Voor het Engelsche leger daarentegen is roem noch eer meer te behalen. Het is gedemoraliseerd tot in zijne beste regimenten. De getalsterkte is klaarblijkelijk niet meer te vergrooten, want minstens evenveel troepen als er dit jaar uitgezonden zijn, zijn er ook weer dit jaar geëvacueerd. - Zoo althans spreken mijne zegslieden, die dit alles uit eigen aanschouwing weten.
Maar, zoo vroegen mij dikwijls diegenen met wie ik de kansen voor een gunstigen afloop van den worstelstrijd besprak, hoe stelt ge u dan toch wel voor, dat de politieke en economische toestand zal zijn na de staking der vijandelijkheden?
Ik stel mij vooreerst den vrede, die tot stand zal komen, aldus voor: - De Republieken behouden aan grondgebied wat zij hadden vòòr het uitbreken van den oorlog, maar de Z.-A. Repukliek raakt ontslagen van de haar knellende en beruchte conventie van 1884. Het is immers den Republieken nooit om iets anders dan om volledige onafhankelijkheid te doen geweest. Misschien zal het Transvaalsche protectoraat over Swazieland te niet gaan en die streek gronds bij Transvaal ingelijfd worden.
Aan diegenen der Britsche onderdanen, die door Enge- | |
| |
land thans als rebellen worden beschouwd, wordt volledige amnestie verleend. Zij herkrijgen dus hun stemrecht en de meerderheid in de Kaapkolonie neemt weer het haar van rechtswege toekomende bestuur in handen.
De verhouding van het Britsche Rijk en zijne onderdanen tegenover de Republieken wordt als die van de andere mogendheden.
Beide partijen verbinden zich aan de rechtmatige eischen tot schadevergoedingen hunner eigen onderdanen te voldoen. Engeland betaalt de schadevergoedingen aan onderdanen van neutrale mogendheden.
De houding van Botha tijdens de vredesonderhandelingen, ons thans ook bekend van Boerenzijde, heeft met recht de verwachting gewekt dat niets minder dan een zoodanige vrede kan tegemoet gezien worden.
En mocht dan den Republieken dat geluk, dat wij allen haar vurig toebidden, beschoren worden, dan gaat -, het behoeft wel niet te worden gezegd, - het Hollandsche ras in Zuid-Afrika eene heerlijke toekomst tegemoet.
Toch ontmoette ik velen die dit niet durfden hopen. Zij veronderstelden dat het den Republieken, aan eigen krachten overgelaten, niet mogelijk zou zijn uit de puinhopen van het heden, uit den chaotischen toestand, dien de oorlog heeft geschapen, weer eene geregelde maatschappij op te bouwen en tot bloei te doen geraken. Het slot van dit schrijven zij gewijd aan de bestrijding van die veronderstelling.
En dan kom ik allereerst weer terug tot de door mij gegeven uiteenzetting van de economische vooruitzichten der bevolking van Hollandschen oorsprong. Neergeschreven in de onderstelling dat de Republieken zouden verdwijnen en veranderd worden in zelfbesturende Britsche kolonies, behoudt zij, natuurlijk, voor het geval van een beteren afloop hare volle waarde. De goudvoorraad, de diamanten, de metaal- en steenkolen-rijkdom van het land, de vruchtbaarheid van den bodem, de taaiheid en de vruchtbaarheid van het ras blijven dezelfde of de rechtmatige eigenaren
| |
| |
ervan dan wel de vreemde overweldigers er hun vlag over geplant hebben.
Doch de levensvoorwaarden van het Hollandsche ras worden er zooveel te beter om, wanneer het onafhankelijk volk zijn eigene Regeering en Wetgeving bezit. Deze stelling zal wel geen nader betoog behoeven, om aannemelijk gemaakt te worden.
Zouden nu de Regeeringen der Republieken niet evengoed in staat zijn als de Britsche om die rijkdommen des lands te doen exploiteeren? Dit is de vraag die ons moet bezighouden. Zouden de Regeeringen der Republieken niet evengoed in staat zijn de maatschappelijke machine weer in werking te brengen, nu deze zoo gekneusd en gedeukt ter neer ligt?
De jingo's beweerden vroeger dat slechts Engelsch bestuur in staat was de Zuid-Afrikaansche menschheid te redden, en dat alle andere bestuur uit den booze was, en tot niets in staat. Deze bewering, evenals zoovele andere hunner valsche voorspiegelingen, vindt thans zelfs in Engeland geen geloof meer, nu herhaaldelijk van Britsch militaire zijde is bericht dat de Vrijstaat een model-staat met een model-administratie was en de Zuid-Afrikaansche Republiek eene wetgeving voor het mijnwezen bezat, die gerekend werd tot de beste van hare soort op de geheele wereld te behooren. En die wetgeving had zich gewaagd aan de oplossing der belangrijkste economische questies die zich in den staat voordeden.
Moet men nu al toegeven, dat in andere opzichten de welvaart in de Z.-A. Republiek meer had kunnen bevorderd worden van overheidswege, dan is dit uitsluitend te wijten aan de gegronde vrees van President Kruger en zijne Regeering voor het Britsche spook.
Waren de Engelschen, die zich in Transvaal vestigden, eerlijke lieden geweest, wien het te doen was om den bloei van het land, dat hun tot tweede vaderland moest zijn, te bevorderen, zooals dat den onderdanen van alle andere mogendheden zonder moeite mogelijk scheen, dan had menige retrogressieve bepaling op politiek gebied achterwege kunnen
| |
| |
blijven, menige goedbedoelde bepaling op economisch gebied liberaler kunnen uitgevoerd worden.
In de Afrikaners zoowel als in hunne regeeringen zit de geest van vooruitgang; maar toon hun niet het spook van bedreigde onafhankelijkheid. Dan worden zij achterdochtig en conservatief in de slechtste beteekenis van het woord, remmers daar, waar alle krachten moeten bijgezet, en de voortreffelijkste regeling van eenig onderwerp wordt hun eene ergernis, alleen omdat zij van Engelschen kant afkomstig heet te zijn, en zij er dus eene bedreiging der begeerde onafhankelijkheid in zien.
De gemiddelde Boer is niet meer of minder bevooroordeeld, onwetend, sleurziek en bevangen in conventie, dan zijn bedrijfsgenooten in andere deelen der wereld; gaan vertrouwde mannen hem voor, dan is hij bereid te steunen en het nut van vooruitgang in te zien.
We staan nu voor een gelukkig verschijnsel.
Het volk, gelouterd in zijne zware beproevingen, heeft leeren inzien wie zijn ware leiders zijn.
Een geluk mag het genoemd worden, dat mannen als Steyn, Hertzog, Schalk Burger, Smuts en zoovelen meer, die in de tijden der beproeving naar voren kwamen, ook de mannen zijn van wie veel te verwachten valt voor de vreedzame ontwikkeling van hun volk. Zij, met militaire genieën naast zich als de Wet, Botha, de la Rey, Kritzinger en die anderen wier namen ons dagelijks voor oogen worden gebracht door de wapenfeiten die zij bedrijven, allen dus mannen die terecht het vertrouwen van het volk verdienen, zij zijn het ook die de Republieken zullen willen en kunnen opheffen uit hare tegenwoordige desolatie.
Van hen is geen bekrompen politiek te vreezen, zij zullen met eene breede opvatting de welvaart van hun volk kunnen bevorderen; daar is hun verleden ons borg voor. En vergeten we het niet; het altijd dreigende gevaar van vroeger, de loerende en sluipende Britsche leeuw, zal zijn diep gewonde klauwen voor goed teruggetrokken hebben. De gedachten der Regeeringen zullen uitsluitend gericht
| |
| |
worden op wat de welvaart binnen de grenzen kan bevorderen, en niet meer, zooals vroeger, op de verrichtingen van dien leeuw, zoo binnen de grenzen als er buiten.
Zij zullen meer vrijheid van handelen hebben. Steyn met de zijnen zal weten dat tot ontwikkeling van Zuid-Afrika Europeesch kapitaal noodig is, en daarvan speciaal het Hollandsche, wegens de oprechtheid van zijne bedoelingen en de gelijkheid van belangen. Holland, als natie, kan in Zuid-Afrika geen andere aspiraties koesteren dan den voorspoed van een onafhankelijk Hollandsch ras; politieke nevenbedoelingen liggen voor ons volk buiten de grenzen der mogelijkheid. Kan men hetzelfde zeggen van de groote mogendheden? Toch zeker niet van eene koel berekenende en machtige mogendheid als Duitschland?
Niet dat de kapitalen dier mogendheden zullen belemmerd worden in hunne plaatsing, maar waar de Republieken iets aanvangen van staatswege, zooals bouw en exploitatie van spoorwegen, mijnontginning, waterwerken, verlichting, telegrafen en telephonen, kortom waar zij zich toeleggen op de behartiging van die belangen, die de moderne Staat onder zijne verzorging neemt, daar zullen zij zich om de genoemde redenen, bij voorkeur naar het Hollandsche kapitaal en Hollandsche arbeiders wenden, zoodra deze in Zuid-Afrika zelve ontbreken.
De Afrikaners zijn in dezen oorlog in staat geweest de oprechtheid der Hollandsche bedoelingen te waardeeren.
Mannen als Steyn en Hertzog hebben dit gedaan en zullen er naar handelen.
Zij zijn de menschen van de jongere generatie, die vóór den oorlog hunnen grooten invloed deden gelden en in den oorlog de vanen van het Afrikanerisme niet hebben bezoedeld. Mannen als procureur Theron, de beroemde verkenner, rangschikte men ook onder hen. Onder hunne leiding is de Afrikaansche zaak veilig. Oude misbruiken zullen verdwijnen. Hun blik, veelal door buitenlandsche studiën ontwikkeld, is ruim genoeg om de Republieken omhoog te heffen en te ontwikkelen tot grooten bloei.
| |
| |
Tot slotte nog dit: - Men zal mij allicht vragen of ik dan niet bevreesd ben voor het terugtrekken van het Engelsche kapitaal. Zeer zeker: dat kapitaal zal zich vooreerst terugtrekken, en wie met een onpartijdig oog ziet zal dit bejammeren. Engelsche ondernemingsgeest heeft veel goeds tot stand gebracht in Zuid-Afrika.
Doch dit terugtrekken zal tengevolge hebben dat ander kapitaal er voor in de plaats komt.
Late dan ook Holland zijn kans niet verloren gaan, maar inhalen wat het verloor door te weinig ondernemingsgeest, en leere men dan hier inzien dat versterking van den band tusschen Nederland en Zuid-Afrika eene zaak van nationaal belang is.
Mogen de Hollanders niet nalatig blijven in het verleenen van hulp als de Regeeringen der Republieken komen aankloppen om steun voor den opbouw der verwoeste boerderijen en vernielde spoorwegen.
En moge dan ook de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging in staat gesteld worden in de eerste plaats de gevolgen der rampen en onheilen, die het Hollandsche ras in Zuid-Afrika getroffen hebben, te helpen lenigen, in de tweede plaats een grooten steun te zijn tot wederoprichting van dat ons thans dubbel waard geworden broederras. |
|