| |
| |
| |
Stichtsche toestanden in de eerste jaren van het Erfstadhouderschap.
Door Prof. F.J.L. Krämer.
Met ongewone onverschilligheid hebben de Nederlandsche geschiedschrijvers tot dusver het tijdperk van het herstel der stadhouderlijke waardigheid in 1747 tot de meerderjarigheid van Willem V zoo goed als buiten rekening gelaten. Noch in de achttiende noch in de negentiende eeuw heeft men er de aandacht aan gewijd.
Toch is die tijd van Willem IV en de Gouvernante zoo merkwaardig.
In de voorstelling van de omwenteling in 1747 is zonder twijfel veel overdrijving. De lofredenaars van de Oranje-vorsten geven stellig te hoog op van de algemeene geestdrift, en onder degenen die het luidst Oranje kraaiden waren er zeker velen, die alleen de bakens verzetten met het veranderen van het getij. Een der ijverigste en ook invloedrijkste voorstanders van de nieuwe regeering in de vroedschap te Utrecht, had zijn zetel in dat lichaam te danken gehad aan de omstandigheid, dat hij als jong man in 1722 een student, die zich bij de verheffing van den prins tot Stadhouder van Gelderland met een Oranje-kokarde versierd had, een slag in het gelaat had gegeven.
Zoo zijn er zeker wel meer geweest.
Anderen werden gedreven door eigenbelang en baatzucht. Een zeer luidruchtig wijnkooper, mede te Utrecht, liep in 1747 rond met de leus op zijn borst: ‘Leve Oranje
| |
| |
en de vrije negotie!’ Het zal hem en de zijnen wel meer om het laatste dan om het eerste te doen zijn geweest. Niettemin is het onwederlegbaar dat, om welke redenen dan ook, de groote massa der burgerij het herstel van het stadhouderschap wenschte en dat zij er groote verwachtingen op bouwde.
Hoezeer verschilt met die ingenomenheid en die voldoening de stemming in 1751. ‘Sterft Z.H.; geen consternatie ter wereld’ teekent een tijdgenoot aan op den 22en October van dat jaar, den sterfdag van den Prins. Inderdaad, even onwederlegbaar als het is, dat in 1747 de vreugde den boventoon had, even klaarblijkelijk is het, dat in 1751 de teleurstelling zich openbaarde in koele onverschilligheid, die reeds Bentinck van Rhoon had waargenomen tijdens 's Prinsen leven.
Vanwaar die verandering in de zienswijze, die verkoeling en misnoegdheid?
Er is meermalen beweerd, dat de burgerij van den Prins verwacht had, dat hij een einde zou maken aan de regenten-heerschappij, en dat de teleurstelling vooral veroorzaakt werd door de ervaring, dat alles bij het oude bleef en het zuiveringsproces uitgesteld en allengs afgesteld werd. Ten deele is dit zeker juist. Doch ook slechts ten deele. In de verschillende gewesten, het meest in Holland, drong de burgerij er op aan, dat den Prins de volmacht zou worden gegeven de wet te verzetten, d.i. de stedelijke regeeringen te veranderen, en zij heeft waarschijnlijk gehoopt, dat die maatregel meer afdoende zou worden toegepast dan gebeurd is. Maar dat verlangen raakte de verwisseling van personen, niet de inrichting van de regeering, het was geen uiting van een democratisch beginsel. Er is slechts één voorbeeld te vinden van een streven naar omverwerping van het stelsel der regenten-heerschappij: op een der programma's van de Amsterdamsche Doelisten komt de eisch voor dat de regenten voortaan zullen gekozen worden door de burgerij zelve. Die eisch echter heeft geen bijval gevonden, hij werd alleen geuit door eene kleine groep, die spoedig is overvleugeld geworden, en
| |
| |
werd door geen andere overgenomen. Algemeen daarentegen was de begeerte naar de instelling van een vrijen krijgsraad, dat is de verkiezing van de officieren der burgervendels door deze zelven. Het is mogelijk dat, zooals indertijd een geschiedkundige beweerd heeft, daarbij de verwachting gekoesterd werd dat die burger-officieren allengs in de vroedschap zouden worden gebracht, maar gegrond was die verwachting dan toch zeker niet. Meer begrijpelijk is het, dat de burgerij door hare hoplieden een tegenwicht heeft willen vormen tegen de almacht der stedelijke regeering, zooals zij dat in vroeger dagen zoo dikwijls hadden in de schaal gelegd. Om dezelfde reden drongen de Deelisten ook zoo sterk aan op het herstel der gilden-privilegiën.
Men beoogde geen verandering van het heerschende stelsel. In Gouda en Rotterdam drong men er op aan en dreef men een oogenblik zelfs door, dat de regenten-posten in het openbaar zouden worden verkocht. In dezen eisch ziet men de eigenlijke drijfveer te voorschijn komen van den kleinen burgerstand, vooral wanneer men tegelijk de aandacht vestigt op het krachtig uitgesproken verlangen dat onderzocht en openbaar gemaakt zou worden hoe groot het bedrag was van de emolumenten der verschillende regeeringsposten en commissiën. Wat de burger verlangde was in dien tijd niet zelf te regeeren of zelf zijne regenten aan te wijzen; hij wilde den druk verlicht zien van de zware lasten, waaronder hij gebukt ging, en dien last zooveel mogelijk overbrengen op de regenten.
In dit opzicht nu, in zake de verlichting van lasten, heeft het herstel van het stadhouderschap niets dan bittere teleurstelling gebaard. De liberale gift had geen zichtbare verbetering gebracht. Bij den achteruitgang van den handel, zooals men die klaar en onbewimpeld ziet aangetoond in het welbekende rapport en de daarbijgevoegde propositiën, door den Prins uitgelokt, kwamen de invoering van de eene nieuwe belasting na de andere en de verhooging der oude de bezwaren vergrooten in plaats van verminderen. De vervanging van het pachtstelsel bij de invordering der belastingen door de collecte gaf den burger hoegenaamd
| |
| |
geen baat, en, in den aanvang althans, dwong zij gewesten en steden zich uit hare plotselinge geldverlegenheid door leening op leening te redden, die weder verplichtingen oplegden, waaraan de belastingschuldige ten slotte te voldoen had.
De overtuiging, dat de materieele toestand van het volk eer achteruit ging dan vooruit, heeft ongetwijfeld veel, zoo niet het meest bijgedragen tot de ontstemming, die zich zoo ras openbaarde.
Die ontstemming, in het volgende tijdperk steeds toenemende, heeft de gemoederen allengs ontvankelijk gemaakt voor de meeningen, die later in den patriottentijd zoo snel zich verbreidden, en die zich toen niet meer richtten tegen de personen, maar tegen de grondslagen van de regeering.
Nochtans, al moet ook in de stoffelijke belangen der ingezetenen eene hoofdreden gezocht voor de wassende ontevredenheid, het is aan te nemen dat zij niet de eenige was. Er zijn te weinig gegevens om voor de periode tusschen 1747 en 1759 eene uiteenzetting mogelijk te maken van hetgeen omging in het gemoed van het toen levende geslacht. Eene dagbladpers was er niet, en wat, veelal in buitenlandsche bladen als de Evening-post, de Keulsche courant, de Courier d'Avignon en andere geplaatst werd, is niet meer te vinden. De pamfletten-regen begon eerst in later jaren. Een Politieke Kruier was er nog niet.
Des ondanks zijn er uit de feiten - en deze geven toch de beste bouwstoffen voor de historische kennis - nog wel andere oorzaken op te sporen, die hebben kunnen leiden tot eene meer of min algemeene ontevredenheid. Onder die oorzaken is misschien ook wel te tellen de onvoldoende, om niet te zeggen ergerlijke crimineele rechtspleging.
Het is zeker hoogst gevaarlijk uit een of ander tijdvak eenige treffende staaltjes van het een of ander te verzamelen, ze te schikken en aaneen te voegen tot een samenhangend verhaal en dit vervolgens uit te geven voor een karakterbeeld van den tijd. Men stelle zich voor dat iemand uit de periode, waarin wij thans leven, de verhalen van moord en inbraak, of de vergrijpen tegen de zedelijkheid, zooals men
| |
| |
die in de verslagen van rechtsgedingen en de berichten van rechterlijk onderzoek kan opzoeken, eens op die wijze tot een geheel verbond, en ze zoo in het licht gaf als een ‘Sittenbild’ van het eind der XIXe eeuw: wat zou dat boek, waarin alles waarheid was, toch een hemeltergende leugen zijn! En hoe grooter de periode, hoe breeder het terrein, waaruit zulke voorbeelden geput worden, hoe grooter het gevaar dat de voorstelling ten eenenmale valsch is.
Tegen dat gevaar behoort het historisch geweten bijtijds ieder onderzoeker te waarschuwen, en uit de feiten, hieronder bijeengebracht, kan ook geenerlei algemeene gevolgtrekking gemaakt worden. In de provincie Utrecht - ter voorkoming van mogelijke verwarring met de stad gemakshalve bestempeld met haar ouden naam Het Sticht - in de provicie Utrecht lag in het laatste gedeelte der 18e eeuw het brandpunt van den patriottenstrijd, en het misnoegen broeide daar reeds lang. Voor dàt gewest kunnen de misstanden in de rechtspleging tot het misnoegen hebben bijgedragen. Zij kunnen het gedaan hebben. Uit niets blijkt dat de Stichtsche burger morde over de rechtspraak, tenzij over hare omslachtigheid. De eenige grief, die te berde gebracht werd, gold de vrije schepenen-weken, d.i. de vrijstelling van het bijwonen der zittingen van de schepenenbank in pleno voor de drie schepenen die gedurende eene week als commissarissen, zooals men het noemde, de dagelijksche zittingen voor de kleine rol, de zaken van minder belang, hadden gehouden. De heeren konden dan hunne commissiën, ook die buiten de stad, ongestoord waarnemen, en bleven deelen in de presentie-gelden. Aan de klachten over deze regeling gaf de vroedschap in 1747 toe en schafte de vrije weken af. Van andere grieven nu hoort men niet.
Toch is er reden te vermoeden dat men de misstanden in deze besprak en gispte: dat zij bestonden lijdt voorzoover het genoemde gewest betreft geen twijfel. De bewijzen dat die misstanden bestonden gelden dan ook alleen het Sticht en zijn alle genomen uit het tijdperk van Willem IV en de Gouvernante.
| |
| |
Juist in den tijd, waarin de partij van het stadhouderschap gezegevierd had, vielen er te Utrecht in de kringen der regenten zaken voor, die weinig geschikt waren om het vertrouwen te doen terugkeeren.
In 1735 was in de vroedschap opgenomen de heer Joh. Buysero, heer van Hulthorst; terstond was hij schepen geworden en rentmeester van St. Catharijne, in 1740 ook commissaris-boekhouder van de aalmoezenierskamer; in 1743 had hij de commissie in de generaliteits-rekenkamer gekregen, in 1746 was hij weder schepen geworden, in 1747 eindelijk, bij de jaarlijksche wetsbestelling op 12 October, was hem het ambt opgedragen van thesaurier der stad. De heer Buysero behoorde tot een geslacht, dat vele relatiën had. Waarschijnlijk was hij wel een bloedverwant van den heer Louis Buysero, die secretaris was geweest van den raad van Willem III; zeker is het dat hij verwant was met de regenten-familiën Van der Beek, Doublet, Loten e.a. Deze heer nu, thesaurier der stad, verliet in het begin van Mei 1748, een halfjaar dus na de aanvaarding van zijn ambt, eensklaps de stad, zijne zaken in een staat van insolventie achterlatend, en diende daarop een rekest in ‘om voor zijn boedel een curator aan te wijzen, omdat hij onmachtig was zijne crediteuren te voldoen.’ Vóór zijn vertrek deelde hij aan den advocaat Munniks mede, dat hij f5000 uit de stadskas voor eigen gebruik had aangewend en het bleek daarenboven later, dat hij verscheidene familiën voor aanzienlijke bedragen had opgelicht. De schade, die de stadskas had geleden, werd verhaald op de borgen, en de vroede heeren namen daarbij den wijzen maatregel het bedrag van den borgtocht voor het vervolg van 12 op 18 duizend gulden te verhoogen. Maar den bedrogen particulieren baatte dit niet. Toch was van vervolging geen sprake. Dat de voortvluchtige er voor vreesde spreekt van zelf, maar het kostte hem niet veel moeite zich voor het gevaar van
gijzeling of hechtenis te vrijwaren, ook al keerde hij terug. Reeds in het voorjaar 1749 vroeg hij eenvoudig aan de staten eene acte van sureté de corps en vrijdom van acces en reces voor zes
| |
| |
maanden, en wendde zich bovendien tot de Gedeputeerden om vrijstelling van de f 80 zegelrecht voor die acte: een en ander werd hem ‘gratieuselijk toegestaan.’ Een zelfde verzoek deed hij in 1752, ten derde male diende hij het in in 1755, en telken male met gunstig gevolg. Maar daarbij bleef het niet. Toen in 1752 de heer Verschoor was overleden, viel een prebendaat open van f 300 's jaars. Met de verandering in de regeering in 1747 was de beschikking over die prebende aan den stadhouder gekomen, in 1752 was zij dus in handen van de Prinses-gouvernante. Die prebende nu van f 300 's jaars werd, ‘tot zijne alimentatie’ toegekend aan den heer Joh. Buysero. Tevergeefs beproefde de oud-burgemeester Wttewaall van Stoetwegen de vroedschap te bewegen tot een stap bij H.K.H. om haar in te lichten omtrent den persoon, die ‘door eigen schuld in het ongeluk geraakt was, die zoovelen had misleid en benadeeld’, en er op te wijzen, dat die prebende met 3 andere vroeger altijd was gebruikt ten bate van de academie.
De oud-burgemeester was een oppositie-man; hij had gedaan wat hij kon om in 1748 de erfelijk-verklaring van het stadhouderschap te beletten; hij had de afschaffing van de belastingpacht bestreden; hij had er zich krachtig tegen verzet dat over de vergeving van alle ambten, die ter beschikking van de stad stonden, vooraf met den stadhouder te rade werd gegaan. Het gevolg was alleen geweest dat hem en een zijner vrienden geene commissiën meer gegeven waren en dat vier zijner medestanders in 1749 reeds uit de vroedschap waren gestooten. Thans, in 1752, in dezelfde vergadering waarin hij de vergeving van de prebende aanviel, verzette hij zich opnieuw tegen het raadplegen van de Gouvernante over een stadsambt, het secretariaat van de momberkamer. Dit was te veel. Den 12den October daaraan volgende werd ook hij ‘van zijn ambt verlaten’, d.i. uit de vroedschap gezet.
In diezelfde jaren moet nog eene andere zaak de aandacht getrokken hebben. Een der ambtgenooten van den heer Buysero als raad en schepen der stad Utrecht was in 1747 Mr. Phil. Jac. van Soesdijk van Cloon. In den zomer nu van dat jaar werd deze schepen geciteerd
| |
| |
om te verschijnen voor den hoofdofficier Mr. De Ruever, op eene beschuldiging van het debaucheeren van jonge meisjes. Toevallig is nog een blad papier overgebleven, waarop eene ‘specificatie’ van dien hoofdofficier, houdende de informatie naar hetgeen de verdachte had bedreven, die aan de citatie vooraf ging. Die informatie billijkt de vervolging meer dan voldoende. Hij was dan ook in Augustus reeds, ‘bij klokkeslag van zijn vrouw afgezet’, onder haar curatele geplaatst, en tevens verwezen tot opsluiting in het Stadskinderhuis. Maar Mr. S.v. Cloon had blijkbaar lont geroken; althans toen hij den 18den September zijn ontslag vroeg uit de vroedschap, was zijn brief geschreven uit Londen. Doch in het volgende jaar overleed de hoofdofficier De Ruever, en kreeg tot opvolger den heer Diederik Van Lokhorst heer van Termeer, een man van een meer handelbaar karakter, met wien het niet zoo moeilijk viel eene schikking te treffen. Het composibel verklaren was een van ouds bekend accoord tusschen beklaagde en rechtbank. Men kwam, zooals het heette, in submissie en bood eene boete aan; de rechtbank nam den berouwhebbende in submissie aan en bepaalde het bedrag. Er waren evenwel zaken, waarbij compositie verboden was, en daaronder behoorde het ontvoeren en verleiden van vrouwen. Maar de heer Van Termeer was in dezen tijd een machtig man en had het oor van den stadhouder en een tijdlang ook van de Prinses-douarière, en hij had, bij den staat dien hij voerde, veel geld noodig, meer geld dan hij gewoonlijk ter beschikking had, zelfs ter afdoening en vereffening zijner rekening als gewezen ontvanger, die hem na 3, 4 jaren moest worden afgedwongen. Met zulke groote heeren toch had men geduld; waar het een armen dorpsschout gold, was dat geduld niet zoo groot.
Nicolaas Pook b.v., de schout van Ankeveen en Kortenhoef, werd in hetzelfde jaar 1749, waarin de heer Van Termeer een eersten termijn zijner achterstallen met geleend geld betaalde, om dezelfde reden in gijzeling gebracht, bleef drie jaren lang in de gevangenis, en werd toen alleen voorloopig ontslagen omdat hij daar geheel kindsch geworden was. Een paar jaren
| |
| |
later klopte Mr. van S.v. Cloon bij dezen hooggeplaatsten persoon, den heer Van Termeer, aan, en had het gewenschte succes. De toen nog volgzame schepenen verklaarden zijne zaak composibel, de heer v. Cloon betaalde eene boete van f 3000 en de zaak was afgedaan. Toch, geheel afgedaan niet. Met de gemaakte schikking nam Mevrouw De Ruever, de weduwe van den gewezen schout, in het geheel geen genoegen. De zaak, zoo beweerde zij in haar rekest aan de Staten, was geinstrueerd door haar overleden echtgenoot; zoo zij composibel werd verklaard, dan behoorde het profijt daarvan aan zijne erfgenamen te komen, niet aan zijn opvolger. De Staten waren in verlegenheid en wendden zich tot het hof-provinciaal, en dit college was van meening dat de zaak tot de ordinaris justitie behoorde, en de dame dus eene civiele vordering kon stellen. In dien zin beslisten dan ook de Staten, maar zij besloten ‘een reglement te beramen voor dergelijke gevallen’. Of werkelijk geprocedeerd is blijkt niet; wellicht is ook dit ‘gecomposeerd’.
Het composeeren was een vorm van rechtspleging, die in deze jaren in Utrecht klaarblijkelijk zeer geliefd was. Al zijn de voorbeelden daarvan niet zoo buitensporig van aard als die welke wijle Van den Bergh heeft medegedeeld uit de XVIIe eeuw in zijne belangrijke verhandeling over de Baljuwen, zij zijn karakteristiek genoeg.
In 1749 kon de liefhebber van de chronique scandaleuse zich vermeiden in de familie-geschiedenis van Mr. Jac. De Vrij, in tweede huwelijk getrouwd met Mevr. de Wed. Van Bassen. Den 22en October toch werd genoemde heer in gijzeling gebracht wegens zijne overmatige schulden, bedragende omstreeks 80,000 gld., en weldra was het bekend, dat hij bovendien op allerlei wijzen zijne negentienjarige stiefdochter Anna, naar het schijnt eene vermogende jonge dame, voor groote bedragen benadeeld had. Van hare jeugd gebruik makende had hij haar schuldbekentenissen laten teekenen voor duizenden guldens en buitendien een deel van haar fortuin zoek gemaakt. Om zijne prooi niet te verliezen belette hij daarbij stelselmatig de minderjarige te huwen. Eindelijk werd dit Mejuffrouw Anna blijkbaar te
| |
| |
erg; op een goeden dag ging zij met haren uitverkorene, den student Jacobus Jongbloed, op den loop.
Voor den heer Van Termeer was deze zaak eene gelegenheid om zijn gezag als handhaver van de wet, i.c. van de strenge plakkaten tegen het schaken van vrouwen, te doen gelden, die immers lijfstraf, in sommige gevallen zelfs den dood stelden op dit misdrijf. De schout raadpleegde Z.H. den Stadhouder, maar kreeg, waarschijnlijk tot zijne teleurstelling, tot bescheid: zoo de wetten zoo luiden behooren zij gehandhaafd te worden. Bij de schepenen echter kon hij beter terecht: het gold immers eene aanzienlijke familie. Nogmaals wendde hij zich tot Z.H., ditmaal met de uitspraak der schepenenbank: de zaak was composibel. Bij die uitspraak legde Z.H. zich neder en gaf daarbij - jammer genoeg - te kennen dat ‘als het zóó begrepen werd, men dan maar zorgen moest er een goeden pluk van te halen.’ Die pluk was inderdaad redelijk wel; in de crimineele sententiën van 7 Jan. 1750 leest men dat ‘Jac. Jongbloed in submissie ontvangen werd, mits betalende f 5000 boete en de kosten.’ Buitenaf verhaalde men dat de hoofdofficier ‘voor zijn privé alleen’ er f 5 à 6000 uit had gemaakt.
Mr. Jacobus Jongbloed - ter loops gezegd - was weldra de echtgenoot van Mej. Anna Van Bassen, en niet lang daarna als waarnemend drost van Buren in eervolle betrekking geplaatst.
In scherpe bewoordingen laakte weder dezelfde oudburgemeester Van Stoetwegen deze handelwijze van den hoofdofficier, als strijdig met 's lands wetten en plakkaten. Het was een der wapenen, waarmede hij den heer Van Termeer, dien hij met onverzoenlijke vijandschap vervolgde, bestreed, - bestreed op de heftigste wijze. Maar het baatte hem niet: zijn val werd daardoor slechts verhaast.
Was in deze zaak althans voor den schijn nog eene vervolging ingesteld, in andere gevallen van denzelfden aard werd ook dit niet noodig geacht, misschien niet omdat er geldelijke voordeelen met de werkeloosheid beoogd werden, maar omdat de betrokken personen te hoog geplaatst werden
| |
| |
geacht of - omdat zij niet de moeite waard schenen. In October 1758 ging de heer Van Heyden Reinestein, wiens vader drost van Twente was en tevens lid van de commissie van opvoeding van den jongen erfstadhouder, en die zelf onlangs in het eerste lid van de Staten van Utrecht was gekozen, door met de dochter van den oud-burgemeester Berck, - om welke reden is niet meer op te sporen. De toenmalige hoofdofficier, graaf Floris Van Nassau La Lecq, met deze netelige zaak verlegen, begaf zich, evenals zijn voorganger gedaan had, naar Den Haag om voorlichting. Welk antwoord hij daar ontving werd niet bekend, maar wel gegist: geen vervolging werd ingesteld, zelfs geen onderzoek werd gelast. Het huwelijk, dat in het laatst van November volgde, moest alles goedmaken.
Het trof toevallig, dat juist in hetzelfde jaar, en in denzelfden tijd - het was in het begin van November - de student Leonard Van Hernpeck de 21-jarige dochter ontvoerde van Carel Van Tricht, tuinbaas op Rijswijk bij Jutfaas, waar Hernpecks zwager woonde. Onder voorwendsel van een rijtoer naar Amsterdam, bracht hij het meisje naar Elten, voorzien van des vaders toestemming tot een huwelijk, die echter, naar deze beweerde, in een toestand van dronkenschap gegeven was. Het meisje, met het doel der reis in kennis gesteld, weigerde, maar werd met behulp van 2 mannen aan handen en voeten gebonden op een wagen naar Emmerik gereden, naar het schijnt om haar op vreemd grondgebied te brengen en daar tot toegeven te dwingen. Nochtans mislukte de toeleg, en het meisje keerde terug. Zoo ook de student.
Deze ernstige zaak werd behandeld door het hofprovinciaal, als vallende buiten het rechtsgebied van de stad, maar slechts met meerderheid van stemmen werd tot instructie van de zaak besloten en de hulp ingeroepen van den magistraat te Kleef om vast te stellen wat te Elten gebeurd was. Uit het door dezen ingestelde onderzoek bleek de zooeven vermelde geweldpleging, waarvan het officieele rapport nog voorhanden is. Niettegenstaande dat, bleef de zaak zonder eenig gevolg. Het gold dan ook slechts een
| |
| |
tuinmansdochter en een student, die eerst 24 jaar en dus minderjarig was, maar reeds 4 jaren tevoren, venia aetatis had verkregen omdat zijne ouders gescheiden leefden en die nog pas een jaar vóór zijn vermetelen tocht naar de grenzen verlof had moeten vragen om f 1500 te mogen opnemen op zijne bezittingen om zijne schulden te kunnen betalen. Misschien bracht tot het besluit van het hof ook wel iets bij, dat de informatie van de zaak zoo volmaakt gelijktijdig viel met de afwezigheid van den graaf Van Heyden en zijne bruid.
Hoe het zij, beide zaken waren gesmoord.
Met dat al, van compositie was - openlijk althans, en tot gissingen omtrent bedekte transactiën bestaat geen grond - van compositie was geen sprake geweest. Bij andere zaken kwam dit misbruik weder voor den dag.
In 1747 was de schout van Wilnis, Joachim Stoesak, betrapt op overspel met eene vrouw te Mijdrecht. De beleedigde echtgenoot was door den schuldige tevreden gesteld met een klein bedrag aan geld, 41 dukaten, maar de vertegenwoordigers der gerechtigheid namen de zaak zwaarder op. Wilnis lag in het rechtsgebied van den proost van St. Jan, en deze had daarom het recht een baljuw te benoemen om de hooge rechtspraak te geven in zijn naam. Joachim Stoesak werd dan ook door den baljuw Pieter van der Zyll vervolgd wegens de misdaad door hem bedreven. Maar ook de baljuw behoorde tot die zachtmoedige rechters, die den schuldigen de lijfstraf en den kerker zoo mogelijk bespaarden, mits zij ‘in submissie kwamen’ en.... betaalden. Zoo kwam Jochem Stoesak van de zaak af voor de som van f 10000. Zoo ten minste dacht hij waarschijnlijk, maar hij rekende buiten den waard, in deze buiten den proost. In volle verontwaardiging wendde deze, Mr. Antonie Pieter Van Dishoek, zich tot de Staten van het gewest om zich te beklagen dat bij een zoo zwaar misdrijf, nogwel door een schout bedreven, op die wijze was recht gedaan. De Staten wendden zich als naar gewoonte tot het hof, maar het mocht weinig
| |
| |
baten, de baljuw antwoordde op hunne vragen eenvoudig wat hij waarschijnlijk den proost reeds geantwoord had: hij was geen verantwoording schuldig van hetgeen hij in zijn ambt goedvond te doen en weigerde de uitlevering van de stukken ter zake dienende. Twee jaren bleef het geschil hangende, want de proost gaf het niet op, en in dien tijd werd de zaak nog ingewikkelder doordat de baljuw stierf en zijn gezin naar Holland vertrok. Waarschijnlijk heeft die laatste omstandigheid den proost eindelijk tot inschikkelijkheid bewogen. Door tusschenkomst van het hof, dat met beide partijen onderhandelde, suste de heer proost zijn beleedigd rechtsgevoel, en nam er genoegen mede dat de schuldige schout hem een kapitaal uitkeerde van f2000 ineens, mits deze daarenboven zijn ambt verkocht en, zoo hem dit niet vóór het einde des jaars gelukte, het aan hem, den proost, overliet voor f 5500, inderdaad niet teveel. Het hof oordeelde toen dat Stoesak door de zware som, aan den baljuw betaald, door het storten der f 2000, door het verlies van zijn levensonderhoud en daarbij nog door de ‘excessive kosten’ genoegzaam aan de justitie had voldaan. De misstap had den man f 12.225 gekost buiten de hooge gerechtskosten en het verlies van zijne betrekking, Dat heette ‘voldoen aan de justitie’.
Aldus oordeelde het hof-provinciaal. De crimineele jurisdictie van dat college was uit den aard der zaak veel beperkter dan die der schepenenbanken, omdat zijne bevoegdheid niet verder reikte dan de muren der steden en de grenzen der hooge heerlijkheden; van het platteland alleen, waar de maarschalken het politietoezicht hadden, kwamen de beklaagden onmiddellijk voor het hof. Slechts een enkele maal kon het zich binnen de steden mengen in gewichtige zaken, maar het geschiedde alleen in zeer buitengewone omstandigheden en zijne inmenging was in den grond strijdig met het geldende recht. Een voorbeeld daarvan geeft de merkwaardige strafzaak tegen den stadssecretaris Toelaar te Wijk bij Duurstede in 1749.
Die stad werd in dien tijd geheel en al beheerscht door den gewetenloozen burgemeester Willem Bruins, die
| |
| |
er in geslaagd was in den raad en de schepenenbank personen te brengen, die hem gewillig in alles volgden; een hunner, een kleine timmerman, aan drank verslaafd, was een zijner voornaamste werktuigen. Om zijn doel te kunnen bereiken kwam het er op aan, dat ook de secretaris een man was, dien hij naar de hand kon zetten of die even ruim van geweten was als hij zelf. Hij slaagde daarin naar wensch, en zag tegelijkertijd kans zich ten koste van den benoemde te verrijken. De secretaris De Graaf kreeg zijne aanstelling eerst toen hij een contract had geteekend om den burgemeester f 150 's jaars te betalen, en dat nog na veel loven en bieden: eerst was een kapitaal van f 2000 of anders f 200 jaarlijks geëischt. De man had weldra de stad en de provincie moeten verlaten wegens overspel met Aaltje van der Kloot, en was kort daarna gestorven, steeds weeklagende over den eed van corruptele, dien hij, door den burgemeester overreed, valschelijk had afgelegd. De kans op voordeel rees daardoor voor burgemeester Bruyns op nieuw, en inderdaad hij wist ook bij den jongen Toelaar uit Cuylenburg de aarzeling wegens den eed te overwinnen, en verkocht hem de aanstelling voor f 4000.
Van dat oogenblik af begon een tijd van ongelooflijke verwarring. De burgemeester kon zijne knoeierijen ongehinderd voortzetten: hij liet de resoluties van de vroedschap veranderen, in de notulen de zaken anders boeken dan zij voorgevallen waren, pleegde de zonderlingste onregelmatigheden bij de nominatiën voor de magistraatsplaatsen en commissiën, en perste ongehinderd als tollenaar van den Staten-tol op de rivier den armen schippers hunne planken of andere waren af. Van zijn kant deed ook de secretaris wat hij wilde; hij hield geen enkel register bij, boekte zelden of nooit eene resolutie, teekende geen penning op in de consignatie-boeken en liet alles slingeren waar het terecht kwam. Weesmeesters waren reeds in jaren niet aangesteld. Rekeningen werden soms 3 malen betaald, de geheele administratie was in verwarring, de stad stak in schulden. Bij dat alles kwam de bittere vijandschap tusschen den burgemeester met zijn vrienden, waartoe ook zijn ambtge- | |
| |
noot Pauw behoorde, en den schout, waarin zich tot overmaat van ramp ook de kerkeraad moeide, omdat de predikant Taak, een van 's burgemeesters vrienden, tegen den schout tekeer ging op grond dat hij den overspeligen De Graaf niet vervolgd had en diens bijzit tersluiks toeliet in de stad. Eindelijk barstte de bom, toen Toelaer den koster, tevens dienaar van den hoofdofficier, die hem betaling van een klein bedrag kwam verzoeken, eenvoudig had overhoop gestoken. De hoofdofficier wilde den schuldige doen arresteeren en riep de burger-officieren met hunne manschappen te hulp; de burgemeester en eenige schepenen beletten het; de dader verborg zich. Zoo groot werd de verwarring dat de hoofdofficier zich om bijstand tot den stadhouder moest wenden en een detachement van 50 ruiters noodig was om de orde te herstellen. Rekest op rekest kwam nu bij den stadhouder in: de hoofdofficier klaagde, de burgemeesters klaagden, de schepenen,
de burgerij, de burger-officieren, alles zond klachten en rekesten.
Aan die wanorde is een einde gemaakt door de zending van eene commissie uit het hof-provinciaal, door den stadhouder benoemd, die den schuldigen secretaris ter dood veroordeelde en liet onthoofden, alle onregelmatigheden zooveel doenlijk onderzocht, en daarop Z.H. voorstelde den burgemeester en zijne trawanten te ontslaan, wat ook geschiedde. Met den kerkeraad alleen was geene schikking te treffen.
Eene soortgelijke inmenging in stedelijke zaken kon het hof, door dezelfde commissie vertegenwoordigd, zich op Z.H.'s last ook veroorloven te Amersfoort, waar almede tusschen den hoofdofficier en den magistraat, door de vroedschap gesteund, ernstige oneenigheden bestonden. De aanleiding was daar de klacht, dat de hoofdofficier bij zijne afwezigheid zijne functiën liet waarnemen door den onderschout, als gewoonlijk een man van ondergeschikten rang en stand. Maar de oorzaak lag dieper, en toen de commissie haar onderzoek begonnen was van de stedelijke administratie, bleken de achterstallen en onverantwoorde bedragen in verschillende takken van het beheer zoo groot en de ver- | |
| |
warring van zoo ouden datum, dat er niet aan te denken viel alles in het reine te brengen en de commissie zich ermede vergenoegen moest de nog levende personen, wier wanbeheer onwederlegbaar bewezen was, te noodzaken tot aanzuivering van de verschuldigde sommen, voor enkelen eenige duizenden guldens beloopende. Tot vervolging of bestraffing heeft zij den stadhouder niet geadviseerd.
Eene dergelijke inmenging was alleen mogelijk in de kleinere steden, in zeer buitengewone gevallen en door het gezag van den stadhouder; in de stad Utrecht zou zij zeker niet zijn geduld. Daar, in Utrecht, leefden de beide rechterlijke colleges, de schepenenbank en het hof, in voortdurende en ernstige oneenigheid. Een voornaam deel der werkzaamheid van het hof raakte de zaken, die betrekking hadden op boedels, op goederen van weduwen en weezen en dergelijke, en uit den aard der zaak was het college nu en dan verplicht tot dwangmaatregelen zijne toevlucht te nemen, door beslaglegging, executorialen verkoop of iets van dien aard. Maar zoodra betrof een dergelijke maatregel niet een persoon of een pand of boedel binnen de stad, of het stedelijk gerecht betwistte het hof zijne bevoegdheid, dreigde geweld met geweld te keeren, diende krasse vertoogen in bij den Stadhouder of de Staten, en maakte zoo den voortgang van zaken aan het hof onmogelijk. ‘Autoriteit van gerechtshoven en andere collegiën genoegzaam weg; dispuut tusschen 't hof en stad verlevendigt...’ teekent een tijdgenoot aan op het jaar 1750. Eindeloos waren die geschillen over de grenzen van bevoegdheid, en zij waren des te ernstiger, omdat er geene macht was, die den Gordiaanschen knoop kon doorhakken, zonder in strijd te handelen met de instructiën of privilegiën, waarop elk der twistende partijen zich beroepen kon. Schipperen en nederzetten was alles wat Staten of Stadhouder vermochten.
Er zou anders in het eerste twaalftal jaren van het erfstadhouderschap ook te Utrecht reden te over zijn geweest voor eene krachtige inmenging, want de rechtspraak van schout en schepenen gaf met het jaar meer aanleiding tot
| |
| |
verbazing en hoogstwaarschijnlijk ook wel tot andere gewaarwordingen van minder vreedzamen aard.
De tijd van de almacht des heeren Lokhorst van Termeer was snel voorbijgegaan. In den beginne was hij een der weinige, eigenlijk gezegd slechts een der twee personen, die voor de Utrechtsche en Stichtsche zaken het oor hadden van den Stadhouder. Velen waren er die beproefden zich in 's-Gravenhage aangenaam te maken, om op hunne beurt den invloed en de macht en het voordeel te genieten, die zij in handen van die weinigen zagen, maar zoolang zij daarin niet slaagden beijverden zij zich om zich gedienstig te toonen in alles wat die machtige mannen begeerden of beoogden. Maar langzamerhand werden dezen toch in hunne positie ondermijnd, en het eerst van hen ondervond dit de heer Van Termeer. Reeds bij zijne herbenoeming tot hoofdofficier in 1751 kon hij zich overtuigen van de vermindering van zijn invloed, toen hem het recht van zitting in de vroedschap werd ontnomen, dat hem tegen alle praecedenten en usantiën in te voren was gegeven. Zijne partij werd hoe langer hoe kleiner. De zware boeten, die hij, om begrijpelijke redenen, oplegde, de partijdigheid, waarvan men hem beschuldigde, en zijne hoogmoedige en laatdunkende wijze van optreden, maakten hem gehaat of althans weinig bemind. Maar na 's Prinsen dood in 1751 was zijn invloed aan het hof te 's-Gravenhage gebroken, en de ijverzucht had nu vrij spel om zich te wreken. In de vroedschap had hij slechts zeer enkelen meer tot aanhangers, en in het college van schepenen was dit natuurlijk eveneens het geval.
Reeds in 1750 openbaarde zich die verhouding tusschen hoofdofficier en rechters in de behandeling en de berechting van de procedures voor het gerecht, hetzij in de willekeur hetzij in de onverdedigbare partijdigheid bij de uitspraak. Zonderling werd er over gesproken toen in November van het genoemde jaar het gerecht een vonnis wees tegen den lakenfabrikant Simon Elin, waarbij deze veroordeeld werd tot opsluiting, voorloopig gedurende een jaar, in het verbeterhuis ‘De Vurige Kolom’. Het geschiedde op rekest van
| |
| |
zijn zoon, een zijner zusters en den tweeden man van zijne schoondochter, en wel op grond van 's mans gedrag. Dat gewraakte gedrag bestond daarin dat hij zijn weefgetouw van de hand had gedaan en met zijne dienstbode wilde trouwen. De verkoop van een weefgetouw buiten het gebied van den staat was in 1747 verboden, en bij het vonnis werd een der zoons gelast alles in het werk te stellen om het werktuig terug te bekomen. Maar de opsluiting was blijkbaar het gevolg van het boosaardig opzet om te huwen. De oude man was een rumoerig persoon; in 1747 was hij een der luidruchtigste Oranje-mannen geweest. Een motief tot opsluiting kon dit echter niet wezen. Zijn broeder en zijne tweede zuster wendden zich onmiddellijk per rekest tot de Staten om hem uit zijn ‘confinement’ te doen ontslaan, ter ondersteuning van een ander rekest, ingediend door de ‘ondertrouwde echtgenoote’, zooals zij zich noemde, en de Staten vroegen naar aanleiding daarvan het gerecht om opheldering. Die vraag was olie in het vuur: eenvoudig werd geantwoord, ‘dat de maatregel genomen was door de dagelijksche politie, tot handhaving van de publieke rust en om zeer gewichtige redenen,’ terwijl de stads-gecommitteerden ter Staten-vergadering de meening uitspraken, dat de zaak daar niet tehuis behoorde. Rekesten aan het gerecht baatten evenmin. Elin bleef ‘geconfineerd.’
Veel ernstiger was hetgeen 14 dagen na het vonnis over den ouden lakenfabrikant voorviel. In den nacht van den 19en Nov. 1750 kwam een gezelschap van 6 personen terug van een bezoek bij een zeer losbandig jong man, buiten de Catharijne-poort wonende, die niet lang daarna zelf veel van zich zou doen spreken. Twee van het gezelschap waren beschonken, vooral een der beide luitenants, die tot de partij behoorden. De anderen waren het misschien niet, maar een vendrig en een student waren toch in opgewonden stemming. Alleen een kapitein was zichzelven meester. De aanvoerder van het gezelschap was een wijnkooper, Dirk van der Heyden, bij de dienaren der gerechtigheid een oude bekende. Dit gezelschap, door de Viesteeg komende, ontmoette een nachtwaker, viel hem
| |
| |
aan, mishandelde hem, en ging daarna een van diens kameraden te lijf, die hem te hulp kwam van de Oude Gracht. Door de bedreigingen en de hardhandige bejegening der woeste heeren tot vluchten gedwongen, namen de beide nachtwakers de wijk in het huis van een leerlooier in de Korte Viesteeg, maar vergeefs, de heeren volgden hen, drongen met uitgetogen rapier het huis binnen, richten daar schade aan en brachten de vervolgden en den looier in groot levensgevaar. Gelukkig wist de kapitein te beletten dat de rapieren dienst deden, totdat de komst van eenige soldaten van de wacht de hoog noodige redding bracht.
Natuurlijk werd de wijnkooper met zijne gezellen door den hoofdofficier vervolgd. Het getuigenverhoor liet geen den minsten twijfel over. Wat den wijnkooper betreft, een aantal stukken werd in het proces overgelegd, waaruit bleek, dat hij herhaaldelijk op verschillende tijdstippen in 1741, '45, '47, '48, was beklaagd wegens bedreiging en geweldpleging, nu eens van een lid van de compagnie van commercie, omdat deze hem een wissel had doen aanbieden, dan weder van een deurwaarder, die hem kwam manen wegens zijne schulden, een andermaal tegen een schuldeischer, - eindelijk ook omdat hij op een nacht, ‘tezamen met zijn vader’ ingebroken was in het arrestantenhuisje, en, na bedreiging van de nachtwakers, met geweld een paar beschonken arrestanten had bevrijd.
Deze zaak maakte begrijpelijkerwijze vrij wat gerucht, en daarom kan men zich de verwondering, denkelijk ook wel de verontwaardiging begrijpen van de burgerij, toen van der Heyden en de zijnen van de aanklacht werden vrijgesproken en zijn proces won ‘cum expensis’. Die beslissing was eene beleediging aan het adres van den hoofdofficier, die zich veel moeite had gegeven om de getuigenissen en antecedenten te verzamelen, waardoor het requisitoir tegen de schuldigen gerechtvaardigd werd, en die thans nog aanwezig zijn als zoovele bewijzen voor de bedroevende houding van de rechters. Kon het anders of het vertrouwen op de rechtspraak werd geschokt?
| |
| |
Die uitspraak was gedaan in December 1750. Nog kon men niet vergeten zijn wat een jaar tevoren gebeurd was. In Augustus 1748 had een radermaker, aan de Bildt wonende, Cornelis de Wael, op of bij het Vreeburg te Utrecht zoodanig straatrumoer gemaakt, dat de officier van de wacht aan de Catharijne-poort met zijne manschappen kwam toeloopen en den luidruchtigen man met den sabel - wat hardhandig naar het schijnt, - tot rust maande. In woede stak de radermaker daarop den officier - het was de jonge luitenant Suermondt - op de plaats dood. Natuurlijk volgde zijne veroordeeling, en niemand verwachtte dat het verzoek om gratie, door 's mans vrouw ingediend, zou baten. Hof en gerecht getuigden niet ten gunste van den dader en adviseerden beiden in afwijzenden zin.
Maar De Wael had machtige beschermers in de omgeving van Z.H., en ondanks de adviezen der beide colleges werd den radermaker ‘alle poene, boete en amende quytgescholden’ waarbij daarna nog gevoegd werd dat het pardon zou zijn ‘zonder interinement’, d.i. met ontheffing van alle onderzoek en formaliteiten van wege de rechterlijke colleges.
Wat moest de burger wel van zulk eene beslissing denken, waar hij in September van hetzelfde jaar op hetzelfde Vreeburg een jong soldaat, ternauwernood 19 jaren oud, omdat hij zich schuldig gemaakt had aan desertie, niettegenstaande het vrede was had zien fusilleeren? Was het misschien iets anders dan medelijden dat den burgers het lijk van den jongen man, dat ter plaatse van de executie zonder kist onder den grond was gestopt, deed opgraven en den volgenden avond bij toortslicht, onder een zeer grooten toeloop, naar de Buurkerk deed brengen om het aldaar eene eerlijke begrafenis te geven?
‘De justitie aan banden gelegd’ merkt de meergenoemde tijdgenoot op bij de vermelding van het pardon. Zou zoo niet menigeen hebben gedacht? En zou ook niet menigeen er zich over verwonderd hebben, dat in andere gevallen het pardon niet te krijgen was, ook al ware de schuld niet bewezen? Met klem sprong men in 1750 bij Z.H. in de bres voor den chirurgijn Maes en zijn broeder, die be- | |
| |
schuldigd werden als vroedmeesters den dood veroorzaakt te hebben van eene barende vrouw - een geval dat in de bijzonderheden weliswaar ijzingwekkend was, maar waarbij de geneeskundige faculteit te Leiden toch niet had willen getuigen dat de oorzaak van den dood in de behandeling was te zoeken. Toch bleef het vonnis van het gerecht, dat de vroedmeesters terstond in gijzeling gebracht had en hun op zware boete de uitoefening der verloskundige praktijk verbood en dus met broodsgebrek bedreigde, gehandhaafd.
Evenwel, in 1750 mocht misschien twijfel rijzen aan de rechtvaardigheid en onpartijdigheid der rechtspraak, men beleefde nog niet de publieke schandalen, die het gevolg waren van de openlijke breuk tusschen den hoofdofficier en de schepenen, een paar jaren later, in 1753, 54 en 55.
Herhaaldelijk was het reeds voorgekomen dat den hoofdofficier door het gerecht zijn eisch in een proces was ontzegd; in 1753 kon een advocaat, die weinig nauwgezet was in de aanvaarding van twijfelachtige zaken, er zich openlijk op beroemen, dat hij den hoofdofficier 4 processen achter elkander had doen verliezen. De spanning, tusschen dezen en de schepenen, die de vonnissen in die processen hadden gewezen, was daardoor reeds grooter en grooter geworden, toen het proces Buys aan de orde kwam. Dit proces is een der vele gedingen, die ten allen tijde voorkomen naar aanleiding van het een of andere vergrijp tegen de geldende begrippen en wetten rakende de zedelijkheid, op zichzelf dan ook van geen belang, maar gewichtig geworden door de bijkomende omstandigheden.
Egbert Buys was eigenaar van eene steenbakkerij buiten de Catharijne-poort, die zijn vader, een Amsterdamsch koopman hem had gekocht om hem eindelijk tot het leven van een bedaard en rustig burger te brengen. Want Buys was een doordraaier, een verkwister en speler. Maar het baatte niet, hij zette zijn ongeregeld leven voort, en schond baarbij voortdurend en op de onbeschaamdste wijze de huwelijkstrouw, zich niet ontziende zijne losbandigheid te toonen zelfs in het bijzijn van zijne vrouw, - die naar het schijnt niet zeer teergevoelig was. Maar eindelijk gin- | |
| |
gen de gedragingen van Egbert Buys toch de perken te buiten, de echtgenoote diende een eisch in tot echtscheiding, en riep daartoe den rechtskundigen bijstand in van Mr. Cor. Phil. van Cuylenburch. Met grooten ijver verzamelde deze nu de getuigenissen en bewijzen voor de schuld van den gedaagde en dagvaardde daartoe o.a. verschillende vrouwspersonen van de allerlaagste soort. De zaak zou waarschijnlijk niet meer aandacht hebben getrokken dan andere van dien aard, indien niet Buys op de gedachte was gekomen de geheele geschiedenis publiek te maken. Te Amsterdam en te Utrecht verscheen in 1753 een uitvoerig ‘Verhaal van den oorsprong en den voortgang der procedures in cas van separatie en dissolutie tusschen Alida van der Strang requirante en Egbert Buys gerequireerde, voor den Ed. achtb. gerechte der Stad Utrecht’, welhaast gevolgd door een openbaar ‘Antwoord van den advocaat C.P. van Cuylenburch’, twee geschriften, waarin alles betreffende de aanleiding tot het geding en de getuigenissen tot in de kleinste onkiesche bijzonderheden werd behandeld, tegelijk komisch en stuitend van inhoud.
Eenklaps werd, midden in het proces de advocaat, die door Buys beschuldigd was de zaak zelf te hebben opgezet om ongehinderd zijn eigen ongeoorloofde verhouding met de requirante te kunnen voortzetten, door den hoofdofficier in hechtenis genomen, op grond dat hij eene der vrouwelijke getuigen, wier verklaringen het meest bezwarend waren, had omgekocht om valsch getuigenis af te leggen, hetgeen deze zelve bevestigde en volhield.
Van nu af aan nam de zaak eene andere wending. Buys maakte zich uit de voeten en zocht eene schuilplaats in het land van Kleef, waar hij naar 't schijnt er in slaagde een post te krijgen. Anderhalf jaar later althans schoot hij uit zijn nieuw verblijf nog de pijl van den Parth af, door een tweede geschrift in het licht te geven, waarin hij zich noemt ‘hofraad en actueel commissaris van Z.K. Majt. van Polen, Keurvorst van Saksen’. Het gold voortaan een strijd tusschen den advocaat en den hoofdofficier, dien
| |
| |
hij beschuldigde van eene boosaardige poging tot wraakneming over zijne herhaalde nederlaag voor het gerecht.
Maar de hechtenis kon niet worden gehandhaafd zonder de beslissing van het gerecht, en tot onbeschrijfelijke verontwaardiging van den schout ontsloeg dit college den advocaat onder handlasting. De hoofdofficier legde zich echter bij die beslissing niet neder; hij diende bij de Staten ‘als oefenende het souverein gezag, waarvan alle jurisdictie in de provincie proflueert’ eene heftige remonstrantie in, onder overlegging van de verklaringen van 14 rechtsgeleerden zoo binnen als buiten het gewest, om te protesteeren tegen het ‘ongelijk door zulke proceduren (van het gerecht) der justitie aangedaan.’ Van zijn kant zond ook het gerecht een ‘Bericht op die remonstrantie’ bij de staten in, dat in de meest krasse termen was opgesteld en den hoofdofficier op beleedigende wijze aantastte. De zaak van den advocaat stond gedurende de behandeling van deze vertoogen, die in handen eener commissie waren gesteld, stil, hetgeen hem aanleiding gaf om de Staten voortdurend te bestormen met dringende rekesten tot opheffing van de ‘sisteering’ zijner zaak, daarbij ondersteund door verzoeken van dezelfde strekking, welke het gerecht bij de Staten inzond - een en ander zoo onbehoorlijk van toon, dat de Staten-commissie verklaarde ze ‘met indignatie gelezen te hebben wegens de indecente expressiën’ en ze ‘geen attentie of apostil’ waardig te achten.
En tot overmaat van onbeschaamdheid bracht de advocaat zijne zaak weder onder het publiek door het uitgeven eener ‘Memorie van rechten, bevattende het proces crimineel en de zelfverdediging van Mr. C.P. van Cuylenburch’ - een stuk dat in brutaliteit en onkieschheid het vorige nog overtrof.
Tot in het voorjaar van 1756 duurde die strijd, waarin nu de geheele stad deelde, dus meer dan twee jaren, toen de dood van den hoofdofficier Lockhorst van Termeer daaraan een einde maakte - een einde, maar welk? De Staten besloten, na overleg met de familie-betrekkingen van den overledene, die gezegd werd bij zijn leven zijne toestem- | |
| |
ming daartoe nog te hebben gegeven, en met het gerecht, dat van weêrszijden eene verklaring zou worden gegeven, waarin men te kennen gaf elkander niet in de eer te hebben willen tasten, en de hoofdofficier in de meening had verkeerd dat het gerecht ‘erreerde’.
Thans kon ook de zaak Van Cuylenburch worden afgedaan, en inderdaad wees de schepenenbank den 28en Mei een vonnis. Maar waarop had dat vonnis betrekking? Op de aanklacht wegens corruptie van getuigen natuurlijk? Geenszins. De beklaagde werd veroordeeld om te compareeren in pleno collegio en daar in te trekken hetgeen hij in twee regels, op p. 114 en 115 van zijne zelfverdediging had geschreven, als zijnde deze passages ‘ingericht om de justitie verdacht te maken’ - de justitie in deze = de schepenen.
Zoo was Cuylenburch van de aanklacht af voor zoover den Edelen Gerechte betrof, de publieke opinie daarentegen liet hem niet los. Den 15en November 1756 diende een schout uit de provincie eene klacht in bij de vroedschap, dat hij in een rechtsgeding geen advocaat kon vinden, omdat niemand wilde pleiten tegen den rechtsgeleerden helper der tegenpartij, Mr. C.P. van C. en den 4en April 1757 dienden de advocaten te Utrecht en de vroedschap een verzoek in dat Mr. C.P.v.C. niet langer als advocaat zou worden geadmitteerd. Zonderling inderdaad is het besluit in deze door die vroedschap, waartoe Cuylenburchs rechters behoorden, genomen: zij besloot ter Staten-vergadering een advies in te brengen om den advocaat, van zulke zware misdrijven beschuldigd, niet langer als zoodanig toe te laten. ‘Ongehoorde zaken dagelijks in 't geregt wegens 't different tusschen Buys en Cuylenborch, memoriën, die buitengemeen sterk zijn tegen den hoofdofficier, daardoor tweespalt in het geregt, tusschen hoofdofficier en schepenen....’ Aldus de tijden stadgenoot, hier reeds een paar malen aangehaald. Inderdaad ‘ongehoorde zaken!’
Zoo zag de burgerij rechtspreken door haren Edelen Gerechte, terwijl zij tegelijk op het plein vóór het Stadhuis
| |
| |
er zoo vaak getuige van kon zijn hoe de een of andere arme drommel, een landlooper of brooddief, in het openbaar ‘anderen ten exempel wel strengelijk gegeeseld’ en daarna ‘op poene van zwaarder straf’ uit de stad verbannen werd.
Was het zooveel anders en beter gesteld met de rechtspraak van het hof-provinciaal? Misschien. Maar toch kan ook van dit college de autoriteit niet groot geweest zijn. De crimineele jurisdictie van het hof levert geene voorbeelden van eene soortgelijke rechtspleging als die der Utrechtsche schepenenbank, trouwens zij was van vrij wat minder beteekenis, en de gedaagden, die het platteland aanvoerde, waren veelal lieden van geringen stand, bij wie van compositie of consideratie geen sprake was. Van veel meer gewicht was de civiele rechtspraak. Maar in deze werd het gezag van het hof, zooals boven reeds gezegd is, geschokt door de voortdurende tegenwerking van de stedelijke gerechten, waarbij zelfs bedreiging met gewelddadige verhindering van de exploten der deurwaarders te baat genomen werd, zooals in de boedelzaak van den academischen pedel Steven Bresser en in tal van andere.
Vooral echter bleek de machteloosheid van het hof provinciaal in zaken, waarbij zoowel burgers als militairen betrokken waren. De militaire jurisdictie is altijd eene zeer lastige en netelige quaestie geweest. Zoodra het gewone delicten betrof, dus buiten de krijgstucht vallende, was het altijd de vraag of zij onder het bereik van den burgerlijken strafrechter vielen of niet. In de tijden van de stadhouderlijke regeering, zooals onder Willem III, was de rechtspraak in zulke zaken aan de burgerlijke rechtbanken onttrokken en aan de krijgsraden gebracht. Ook bij het herstel van het stadhouderschap was dit geschied.
De oprichting van den Hoogen Krijgsraad in Den Haag bedoelde de militairen weder uitsluitend te onderwerpen aan den militairen rechter. Die Hooge Krijgsraad nu, alleen uit officieren samengesteld, gaf van den beginne af aan stof tot ontevredenheid door zijne handelingen, en nog meer door zijne werkeloosheid. Een twaalftal jaren
| |
| |
later noemde Johan Derk Van der Cappellen de militaire jurisdictie ‘een gedrogt’.
In het eene geval voorbeeldig streng, was hij in het andere in het oogloopend toegevend of, wat erger was, nalatig.
Uiterst gestreng b.v. was een vonnis van den Hoogen Krijgsraad in zake Ferdinand Gundacker, graaf Von Thierheim te Gorcum, - ditmaal een voorbeeld buiten het Sticht - wiens soldaten zich schuldig hadden gemaakt aan beleediging van een paar belastingpachters, zonder daarin door hun kapitein genoegzaam te zijn tegengegaan. In Juni 1750 werd deze daarom met 17 zijner manschappen veroordeeld tot den dood of tot andere zware straffen. Den 2en van die maand werd het vonnis voltrokken.
Twee jaren later werd in Utrecht door den gewonen krijgsraad een vonnis uitgesproken over vier officieren. De Hooge Krijgsraad nam met dat vonnis echter geen genoegen, trok de behandeling der zaak aan zich, en legde bij een nieuw vonnis den officieren eene zwaardere straf op. Maar dezen zouden die straf niet ondergaan. Drie hunner braken uit hun gevangenis los; één slechts weigerde dit waagstuk te ondernemen. Toch had hij het veilig kunnen ondernemen: de Hooge Krijgsraad onthield zich van vervolging en zelfs van onderzoek; wat meer is, hij zond schriftelijk bevel aan den provoost-kapitein om de deur van de gevangenis open te zetten en den achtergebleven officier mede te laten ontsnappen. 't Is waar, dit schrijven van den Raad is niet meer als bewijsstuk over te leggen, maar er is geen reden tot twijfel aan de mededeeling van den zegsman, die ze aanteekent met de opmerking dat het bevel gezonden werd: ‘n.b. zonder zelfs de minste aanschrijving aan commandeerend officier of garnizoen.’
Zulke zaken kunnen niet zonder invloed zijn gebleven op de openbare meening, zeker niet in een tijd, dat algemeene ontevredenheid heerschte over de langzaamheid van het onderzoek naar de gedragingen van de bevelhebbers der Zuid- en Noord-Nederlandsche vestingen, die onder zoo sterke verdenking waren gekomen door het overgeven, bijna
| |
| |
zonder slag of stoot, van de hun toevertrouwde plaatsen. Yperen, Namen, Charleroi, Mons, Brussel, Sluis, Bergen op Zoom, Hulst, al die sterke vestingen waren bijna zonder verdediging overgegeven, en de Hooge Krijgsraad nam de zaak van de verdachte commandanten aanstonds in onderzoek. Nochtans, dat onderzoek leidde tot geen beslissing. Alleen de bevelhebber van Hulst, Pierre De la Roque, werd veroordeeld tot de vernederende straf van het zwaaien van het zwaard over het hoofd; in de zaak der andere officieren is nooit eene uitspraak gegeven.
Zooveel temeer moest het ontstemmen wanneer diezelfde rechtbank naijverig elke zaak, waarbij maar een soldaat betrokken was, aan zich trok, en de andere colleges te weinig moed toonden om op te komen voor hetgeen zij meenden hun recht te zijn. In 1748 b.v. gebeurde het, dat drie ruiters zich schuldig maakten aan een nachtelijken overval bij den landbouwer Jan IJzendoorn te Houten, gepaard met mishandeling. Natuurlijk liet het hof de schuldigen aanhouden en in hechtenis brengen. Maar de vervolging kon geen voortgang hebben: van hooger hand werd gelast de soldaten uit te leveren aan de militaire autoriteit, en een ritmeester kreeg bevel hen te gaan terughalen. Het hof gehoorzaamde terstond, en bepaalde zich tot eene verdediging zijner handelwijze - tot groote ergernis van de gewestelijke Staten, die, niet ten onrechte, van oordeel waren dat het hof had moeten protesteeren en zijn recht tot beslechting der zaak had behooren te handhaven. Maar die protesten werden wel ingediend en hardnekkig verdedigd waar persoonlijk voordeel of persoonlijke invloed in het spel was, niet waar het een rechtsbeginsel gold.
Tegelijk met de genoemde zaak stelde het hof eene vervolging in tegen den ingenieur Knibbe, belast met het toezicht op de werken der landsverdediging aan de Grebbelinie. De man had een manslag gepleegd op een schaapherder. Ook deze beschuldigde werd aan de rechtspraak van het hof onttrokken en voor den Hoogen Krijgsraad gebracht; het hof onderwierp zich zonder noemenswaardig verzet.
| |
| |
Van jaar tot jaar is de ontevredenheid over de militaire rechtspraak toegenomen, en allengs werd deze een ernstig geschilpunt. Het valt niet te betwijfelen, dat de volhardende weigering om die quaestie voor goed te regelen eene der groote grieven is geworden tegen de regeering van Willem V, en evenmin dat het drijven van den hertog van Brunswijk in deze zeer veel nadeel heeft gedaan aan de positie van den Stadhouder. Maar reeds onder Willem IV werd het vertrouwen op die rechtspraak geschokt, en verdacht men haar van willekeur en onbillijkheid. Dat gemis aan vertrouwen moest ook ten opzichte van het recht van gratie en abolitie heerschen. De ongelijkheid waarmede dit recht werd toegepast, waarvan de voorbeelden in de aangehaalde Utrechtsche strafzaken zijn gegeven, moest de overtuiging vestigen, dat de kans op begenading of staking van vervolging alleen afhing van persoonlijke voorspraak, en daardoor de beklaagden afhankelijk waren van de begunstiging der invloedrijke lieden in de onmiddellijke omgeving van Z.H., dat het recht van gratie dus uitgeoefend werd in den vorm van gunstbewijzen aan groote heeren.
Een groot gebrek in de bedroevend slechte staatsinrichtingen der Republiek is geweest het gemis aan vaste, geregeld bezoldigde, verantwoordelijke ambtenaren en colleges. In den tijd van Willem V, vóór den Engelschen oorlog, is er ernstig op aangedrongen, dat er departementen van bestuur zouden worden ingesteld, maar heerschzucht en baatzucht hebben het voortreffelijke denkbeeld doen verstikken. Alle zaken zonder onderscheid, of zij de generaliteit raakten, de gewesten of de steden, of zij de buitenlandsche staatkunde betroffen, de legerorganisatie of het financieel beheer, of zij beginselen van staatsbestuur golden, plaatselijke benoemingen of militaire patenten, werden behandeld en beslist in den kring van personen, die er in slaagden het oor van den Stadhouder te krijgen. Onderling naijverig, wantrouwend en vaak vijandig, steeds in vreeze dat hun invloed door dien van anderen zou worden verzwakt, dikwijls gedreven door bijbedoelingen, en zeker ook niet zelden verstoken van de noodige kennis en ervaring, waren
| |
| |
die lieden allerminst in staat om de velerlei bestuurszaken met den Stadhouder op bevredigende wijze te helpen regelen. Zoo was het bestuur een bestuur zonder leiding, zonder beginsel, zonder vastheid, en zulks liet zich gevoelen in gewesten en steden zoo goed als in de landsvergadering en in het algemeen beleid van de landsregeering.
Dit ernstige euvel moet zich ook geopenbaard hebben in de rechtsbedeeling. Schepenen, die jaarlijks wisselden, karig werden bezoldigd, en tegelijk met hun ambt nog andere commissiën waarnamen, konden geen geschikte rechters zijn, ook al waren zij, wat op verre na geen regel was, rechtsgeleerden. In Utrecht had een schepen eene jaarlijksche bezoldiging van f 1000 of f 1100 en één of tweehonderd gld. presentie-geld, en daarvoor had hij in zijne week dagelijks op de zitting te verschijnen voor de kleine rol, en bovendien minstens eenmaal per week op de zittingen in pleno. Inderdaad, de verleiding was groot om de inkomsten, waar de gelegenheid daartoe zoo gemakkelijk was, te vergrooten. Van verantwoordelijkheid was geen sprake, en de nauwgezetheid van geweten gaf niet altijd het richtsnoer voor de gedragslijn van den rechter. Het ambt van hoofdofficier stond aan dergelijke verleiding niet minder bloot, en het compositie-stelsel, al werd het niet meer zoo schaamteloos misbruikt als door den den beruchten Joost van Bankhem, waarvan van den Bergh zulke ongeloofelijke voorbeelden heeft verzameld, bleef aanleiding geven tot misbruik. En ook zonder dat was het verkeerd, dat de hoofdofficier persoonlijk belang had bij het opleggen van boeten en bij de grootte van haar bedrag. Tegen een en ander was de burger machteloos. Hooger beroep was uitgesloten: de hooge gerechten, natuurlijk ook die der steden, hielden met hand en tand vast aan de meening, dat het hof zich het recht van vonnis in hooger instantie niet kon of mocht aanmatigen. Zoo bleef alleen, in geval van veroordeeling, het recht van gratie, remissie en abolitie, maar ook dat lag niet in de hand der geblinddoekte Themis.
Alle pogingen om in de Republiek verbeteringen aan te brengen in bestaande gebreken zijn afgestuit op den
| |
| |
onwil van al wie maar belang had bij hunne bestendiging. De groote menigte verwachtte meermalen dat de verandering ten goede zou komen van het stadhouderschap, maar zij werd teleurgesteld, en zij moest telenrgesteld worden, omdat men den stadhouderlijken zetel oprichtte te midden van den chaos der ‘costuymen en wel hergebrachte usantiën’, en hem omringde met trawanten, op wie de Stadhouder zich wel verlaten moest, maar niet verlaten kon.
Smalend en met bitter sarcasme stelt Pieter Paulus in zijn geschrift over het Nut van het Stadhouderschap - een boek dat nog meer oppervlakkig is dan giftig, maar dat niettemin gretig werd gelezen - smalend stelt hij daarin de vraag:
‘Hoe is het mogelijk dat men nog gedurig hoort van twist en aanhoudende tweedracht in zoovele steden en plaatsen?...’ en hij antwoordt: ‘Gesteld dat het waar is, of liever dat het waar kan zijn (dat er tweespalt bestaat), geloof ik dat men zulks niet aan de regering met een Doorluchtig Hoofd hebbe te wijten, maar aan de schraapzucht van hun, die een eerlijk man zwart maken opdat zij in zijne bedieningen geplaatst zouden worden, of opdat de hinderpaal van hunnen onbetamelijken handel daardoor weggenomen, en 't hun voortaan vergund werde onbeschroomt te mogen handelen ....’
Thans, na meer dan honderd vijf-en-twintig jaren, kan men 's mans woorden van het eerste tot het laatste herhalen, maar niet meer als sarcasme, integendeel in diepen ernst: De baatzucht van hen, die in stad, gewest of landsbestuur aan het roer zaten, is de hoofdoorzaak geweest van de tweespalt, van de bestendiging der ordeloosheid in de staatsinrichting en van den wilden en blinden haat tegen het stadhouderschap.
Het is de plicht der critiek bij het gebruiken van historische facta de vraag op te werpen of zij voldoende in aantal en in beteekenis zijn om eene conclusie te rechtvaardigen. Niets is gemakkelijker dan uit drie of vier homogene gegevens eene algemeene gevolgtrekking te maken,
| |
| |
maar niets is ook in de historie minder geoorloofd. Ook bestaat, na het wikken en wegen der medegedeelde feiten, geen genoegzame grond voor de conclusie, dat in de geheele Republiek in de gansche achttiende eeuw de rechtspraak verdorven geweest is. Zij kan dit geweest zijn, maar het bewijs daarvoor ontbreekt.
Eene gevolgtrekking van meer beperkte strekking is er echter wél uit af te leiden. In de eerste jaren van het Erfstadhouderschap liet de rechtspleging in het Sticht zeer veel te wenschen over, en het is voor het minst waarschijnlijk dat ook deze gebrekkige toestand er veel heeft toe bijgedragen om in dat gewest de gisting in de gemoederen te versterken. Tot deze uitspraak mogen de hier samengebrachte voorbeelden, alle ontleend aan of gecontroleerd met de authentieke documenten in Rijks- of Stadsarchief, veilig doen besluiten.
Nasporingen als de bovenstaande behooren zekerlijk niet tot het terrein der ‘grande histoire’, maar zij vormen om zoo te zeggen den ondergrond van de politieke geschiedenis, en ook voor den historicus moet het microscoop zooveel mogelijk het werktuig zijn, waardoor hij de draden tracht te volgen, die het weefsel vormen der groote gebeurtenissen. |
|