wonderden taalvirtuoos van Deijssel, niet één, maar verschillende schrijfmanieren aanwendt. In het eerste verhaaltje b.v. ‘Kerstvertelling’ vertelt een man van een jeugdherinnering, hoe hij het doode broertje van zijn vriendjes in het kistje ziet liggen en daar, gedachtig aan het verhaal van Christus ‘geboren om te sterven’ voor
het eerst het raadsel van leven en sterven beseft. In overeenstemming nu met den inhoud, is de schrijfwijze van deze vertelling in kinderlijken toon, men zou haast zeggen in dien van een schooljongens-opstel, gehouden. Maar hoe moeilijk het is op deze manier het onderwerp in den stijl te reflecteeren, moge blijken uit het feit, dat zelfs de Heer de Meester, met hoeveel consequentie hij zijn stijlprocédé ook toepast, hier en daar een kleine vergissing begaat:
‘Willem en Jan hadden een bakslee, we hadden zóó dikwijls “er mee gespeeld”.
Aldus zouden de woorden van den jongen naar waarheid weer gegeven zijn. Om echter het dubbele hadden te vermijden schrijft de auteur verkeerdelijk:
Willem en Jan bezaten een bakslee, we hadden zóó dikwijls er mee gespeeld.’
Evenzeer als in dit eerste verhaaltje is ook in Deemoed, waar de droefeindende liefde van een Parijsche ziekenzuster voor haar tering-patiënte, en voor den dokter, die een ander meisje huwt, verhaald wordt in overeenstemming met het gezegde. Het grauweentonige der wegkwijnende dagen wordt goed weergegeven in den eentonigen stap der emotieloos gebouwde zinnen en als hier ons een enkele Lapidotische Marfa-visie komt storen ‘En toen zij geknield nederlag, was het in de blanke maanlichtkamer, als bad de stilte met haar mede’ (p. 35.) òf wel zinnen als de volgende wat àl te primitief gestyleerd lijken:
‘Andere keeren wist zuster Clémentine tegenwoordig de gedachte aan deze dingen altoos weg te dringen’ p. 30. ‘Wanneer zij door de straten liep, waaruit nu, achter den veiligen muur, de geluiden toch eigenlijk niets vreeswekkends konden hebben, en in den maalstroom van bedrijvigheid moest ze vooruit, tusschen zoovele barsche en spotgrage menschen schielijk door, telkens uit den weg tredend en toch zoo menigmaal geduwd en gestooten, dan trachtte ze uitsluitend aan haar dagtaak te denken (p. 40),’ dan zijn dit kleine vlekjes die het rustige geheel van 91 pagina's geenszins in gevaar brengen minderwaardig geacht te worden.
Frans Bastiaanse.