| |
| |
| |
Tooneelkroniek.
‘Op Hoop van Zegen’ Spel van dezee in 4 bedrijven door Herman Heyermans Jr.
door
Jhr. A.W.G. VAN RIEMSDIJK.
‘Roer de eerste de beste werkelijkheid aan en ge wekt belangstelling, ge hitst op, doet meespreken en meeleven’, zoo schreef de heer Heyermans in de voorrede van zijn ‘Zevende gebod’ en aan dit zijn devies is de auteur van ‘Op Hoop van Zegen’ getrouw gebleven.
Dit ‘spel van de zee’ geeft ons in groote fijnheid van détailleering een stuk leven van de visschersbevolking te aanschouwen. De auteur heeft ons willen bekend maken met het treurige in dat leven en hij heeft geen middelen achterwege gelaten, om de in dit tooneelstuk vooropgestelde ellende der visschers zoo sterk mogelijk te doen uitkomen.
Hij heeft zijne tooneelmenschen in vier bedrijven bijeengezocht, hen dikwerf met groote nauwkeurigheid beschreven, en op die wijze getracht een schets naar het leven dier bevolking te geven.
Het is een oude visschersvrouw wier man en twee zoons zijn verdronken. Nog twee zoons blijven haar over, waarvan de oudste Geert bij de Marine dient, terwijl de jongste
| |
| |
Barend, te bang om te varen, geruimen tijd reeds zonder werk is. Geert heeft zich aan een zijner superieuren vergrepen, een kwartiermeester, die kwaad had gesproken van zijn nichtje Jo, waarmee hij verkeert. Hij krijgt 6 maanden celstraf en wordt ten slotte uit den dienst ontslagen.
Wanneer de reeder Bos, Barend komt uitnoodigen om mee te gaan ter vischvangst met de ‘Op Hoop van Zegen’, weigert deze, omdat hij bang is hetzelfde lot te ondergaan als zijn vader en beide broeders. Deze reeder, een man die zich van niets heeft opgewerkt en nu een vloot in zijn dienst heeft van eenige loggers en beschikt over een welgevulde ‘secure’ brandkast, deze Bos stuurt willens en wetens een schip in zee, waarvan de bodem geheel is verweerd, niettegenstaande hij door een dronken scheepmaker wordt gewaarschuwd, in het bijzijn van zijne dochter en zijn boekhouder, dat het schip niet zeewaardig is. Het schip is geassureerd, de reeder dus in alle geval gedekt voor schade; met de visschers zelf heeft hij geen rekening te houden.
In het tweede bedrijf wordt ons de verjaardag van Geerts moeder Kniertje geschilderd, de dag voor het vertrek van de ‘Op Hoop van Zegen’. De buren stroomen samen, doch de gezelligheid wordt verstoord door het plots verschijnen van den reeder, die verlangt dat aan het gezang van socialistische liederen een einde komt en dat de aangemonsterde mannen naar boord zullen gaan. Een heftig dispuut tusschen den reeder en Geert volgt, waarin de auteur ons de verhouding tusschen reeder en visschers uiteenzet. In geen zes weken komen ze uit de kleeren, hebben geen water om zich te wasschen en slapen twee aan twee als ‘beesten’ in het volkslogies, terwijl zij moeders en vrouwen in ellende achterlaten. Slechts 25% krijgen de visschers van de besomming, de reeder 75% doch deze heeft daarvoor zijn risico: slechte vangst, averij, aanvaringen, enz.
Geerts broeder, Barend, heeft zich ten slottte laten overhalen en geteekend voor de ‘Op Hoop van Zegen’,
| |
| |
doch als hij van den dronken scheepmaker Simon hoort, dat het schip ‘een drijvende doodkist’ is, komt de oude angst weer boven. Hij wil zijn broeder ook terug houden doch zijn moeder zegt, dat hij zich niet storen moet aan de praatjes van dien dronken schipper en bewijst hem, doordat zoovele ervaren schippers meegaan, dat zijn angst ongegrond is. De jongen heeft bovendien geteekend en is dus verplicht zich aan de overeenkomst te houden. Twee veldwachters komen hem halen en brengen hem naar het schip.
In het derde bedrijf heeft de auteur een aantal visschersvrouwen om een tafel vereenigd, elkander droevige geschiedenissen uit haar leven vertellende.
De dochter van den reeder heeft wat eten voor de zieke Knier medegebracht en blijft naar deze verhalen luisteren, angstig te moede, omdat zij weet van de onzeewaardigheid van de ‘Op Hoop van Zegen’.
Het vierde bedrijf speelt in het kantoor van den reeder. Telkenmale komen de visschersvrouwen vragen om tijding van het schip, omdat het reeds negen weken geleden is, dat de ‘Op Hoop van Zegen’ vertrok. De reeder stuurt deze lastige vraagsters telkens weg, totdat plotseling uit den Helder wordt getelephoneerd, dat een luik van de ‘Op Hoop van Zegen’ en het lijk van Barend zijn aangespoeld. De wanhoop is algemeen en de dronken Simon komt nu den reeder verwijten, dat deze geweten heeft dat het schip niet zeewaardig was; Simon had dit immers in tegenwoordigheid van Bos' dochter en van Kaps den boekhouder gezegd.
De boekhouder en de dochter des reeders ontkennen, doch de laatste doet dit zoo onhandig, dat Jo de ware toedracht der zaak begint te begrijpen. Woest is haar wanhoop en zij overstelpt in een wilden woordenvloed den reeder en zijn dochter met verwijten. Kniertje en de overige visschervrouwen komen allen op, om de vreeselijke tijding nog eens uit den mond des reeders zelf te hooren.
Het tooneelstuk eindigt met het voorlezen van een circulaire, om gelden te verzamelen voor de nagelaten betrekkingen der verdronken visschers.
| |
| |
Het stuk van Heijermans lokt van zelf een vergelijking uit met Henrik Ibsen's ‘Steunpilaren der maatschappij’.
Evenals ‘Op Hoop van Zegen’ teekent dit drama een reeder, die willens en wetens een onzeewaardig schip naar zee stuurt.
De equipage van het schip in Ibsen's drama brengt door allerlei buitensporigheden de woonplaats van den reeder, Consul Bernick in beroering, juist op het oogenblik, dat deze rust in de gemoederen zijner medeburgers noodig heeft voor een financieële handeling, waarbij alles op het spel staat. Doch er zijn redenen van nog ingrijpender aard, waarom dat schip zee kiezen moet.
Bernick heeft een vriend, die in grootmoedige lichtzinnigheid de schuld op zich had genomen van een daad door den reeder zelf in vroeger jaren bedreven. Die vriend was naar Amerika vertrokken, waardoor de booze geruchten die over deze zaak in de stad werden rondverteld zich concenteerden om zijn persoon en de reeder van allen blaam gezuiverd bleef. De geruchten groeiden echter aan en toen de tijd kwam, dat het groote handelshuis begon te wankelen werd algemeen in de stad verteld, dat dit het gevolg was van een grooten diefstal, waaraan Bernicks vriend zich had schuldig gemaakt. De Consul sprak deze praatjes nooit tegen. De crediteuren gingen hem te lijf en het was zaak om hen gerust te stellen en allen twijfel aan de soliditeit van het handelshuis weg te nemen. Door deze geruchten, die weldra als waarheid de ronde deden, niet te weerleggen werden de schuldeischers gerust gesteld en beschouwden zij het niet nakomen der momenteele verplichtingen van den Consul als gevolg van den diefstal.
De vriend van Bernick komt echter plotseling uit Amerika terug; al spoedig verneemt hij waarvan men hem beticht en hij eischt van Consul Bernick de waarheid openbaar te maken. De Consul zit echter midden in zijn financieële operatie, en heeft zijn geheele vermogen gebruikt voor aankoop van landerijen, welke in enkele dagen in waarde zullen verdubbelen, indien de verwachte spoorweg door deze landstreek tot stand komt.
| |
| |
Wordt thans de waarheid bekend, dan is een terugtrekken uit die spoorwegaffaire noodzakelijk, en brengt eene totale ruïne van het handelshuis mede.
Bernicks vriend laat zich bepraten, wil den consul voor het oogenblik nog sparen en belooft weg te gaan om echter bij zijn terugkomst alles openbaar te maken. Deze persoon móét verdwijnen; daarom wil de ‘Steunpilaar der Maatschappij’ hem de reis naar Amerika doen maken op het schip, waarvan de bodem geheel is verteerd.
De reeder in dit drama wordt evenals die in ‘Op Hoop van Zegen’ gewaarschuwd. Beiden slaan zij de waarschuwing in den wind, omdat zij beiden hunne redenen daarvoor hebben.
Consul Bernick eischt van den waarschuwenden werkman, dat het niet-te-kalefateren schip binnen drie dagen voldoende hersteld zal zijn en dreigt dien werkman met ontslag, bijaldien zijn bevel niet wordt opgevolgd. Bidden en smeeken, niets helpt. Het schip zal naar zee, - het moet dan maar zoo hersteld worden, dat het varen kan en of Bernicks vriend en nog achttien menschen worden opgeofferd; het doet alles niets ter zake.
Dit schip is geheel het beeld der vervallen maatschappij.
Ibsen doet een genialen greep uit het maastchappelijk leven, wanneer hij den ‘Steunpilaar’ dier maatschappij, den reeder, den koopman tot middel- en uitgangspunt van zijn drama maakt. En juist door het dramatische, de handeling met vaste hand neer te leggen in de reederfiguur en niet te plaatsen in den kring der slachtoffers heeft Ibsen in scherpe omlijning dit karakter van den reeder geteekend, hem in een schurkenkleed geharnast en de karakter contrasten in dit drama veel scherper, veel snijdender, veel krachtiger doen uitkomen, dan Heyermans in zijn ‘Op Hoop van Zegen’.
Ibsen geeft vragen, die ons met angst en donkerheid vervullen, vragen, waarop de auteur zelf geen antwoord geeft. Hij laat die ter beantwoording over aan den lezer of toeschouwer en doet hem steeds verder zoeken en twijfelen in eindelooze onwetendheid. Ibsen geeft ons werkelijkheid,
| |
| |
machtige waarheid, geen plat terugbrengen naar het alledaagsche, maar een kristal helder waar zijn, een eerlijke schildering van maatschappelijke toestanden.
Gedachten geeft hij ons, die met gestrengheid worden neergelegd in ‘karakters’ en die blijven door het geheele drama heen. In zeldzame mate verstaat hij de kunst de symbolische voorstelling met de dramatische handeling te verbinden; zijn menschenkennis is die van den scherpen denker en den fijnen waarnemer te gelijk; zijn dialoog treft ons door zelden geëvenaarde levendigheid en juistheid.
Scherp is zijn kritiek vol van bijtende ironie en bitterheid; koud-onverschillig zet hij met vaste hand het ontleedmes in de voor hem zoo laag staande menschpop om deze met minutieuse nauwgezetheid te ontleden; scherp hekelt hij 's menschen leugenachtigheid, voorgewende braafheid, valschen godsdienstzin, zijn niets ontziend egoïsme en angstig woelen in bekrompenheid. Diep zijn de wonden, die hij slaat; steeds aanvallende het slechtere ik van den mensch.
Ibsen geeft werkelijkheid ... naar voren geschoven, van achter een wereld van gedachten. Ook Heijermans wil ons werkelijkheid geven. Wekt Ibsen ons op tot nadenken door zijn waarachtig levende, transparante beelden der realiteit, die ons een fond van diepgaande gedachten doen zien, brengt hij ons te midden van een bruisende vragenzee - Heijermans verheft ons niet, doch brengt ons terug tot een piquante alledaagschheid der dingen. Bij hem geen groote gedachten; hij raakt de levensoppervlakte vluchtig aan en schildert en schetst met dikwerf al te schelle kleuren.
Dat doet Ibsen niet. Waarheid, juistheid van visie worden door hem voorop gesteld. Bij hem staat de handeling zijner menschen bovenaan; terwijl Heyermans in dit tooneelwerk vaak in plaats van handeling, niet anders geeft dan een aaneenrijging van ruwe dialogen.
Het derde bedrijf van ‘Op Hoop van Zegen’ geeft ons een visschersvertrek te aanschouwen: de vrouwen zitten om een tafel bijeen, woest giert de wind om het huisje.
| |
| |
Eerst krijgen we het verhaal van een der vrouwen, die haren man van een lange zeereis terug verwachtte en elken dag naar den toren liep om te vragen of het schip, haar schip, nu eindelijk in het gezicht was.
Dan een geschiedenis over een visscher, die plotseling doodbleef door een slag van het spil.
Vervolgens het verhaal van een anderen, die op de zeereis het been brak en tengevolge van gebrek aan medische behandeling stierf.
Daarna de ijzige vertelling van een jongen, die door een slag van de fokkenmast overboord sloeg. Een ‘haringschop’ werd hem toegestoken, doch deze was te glad zoodat de handjes van het kind er af gleden. Daarop werd den jongen een bezem voor gehouden, en door drie man werd hij opgetrokken. De bezem liet echter plotseling los van den steel en het kind viel terug in de golven. Ten slotte wierp men een lijn overboord, doch deze brak en de knaap verdronk...
Zonder bloed loopt echter deze verschrikkelijke verhalenstapel niet ten einde. Van een matroos wordt verder verhaald, die twee dagen en twee nachten met een kameraad op een omgeslagen roeiboot rondzwierf. Zijn kameraad was te moe om zich boven water te houden en om hem eenigen steun te bezorgen plantte de matroos zijn mes in de boot. De oude man greep er in en drie vingers werden afgesneden. Het bloed liep over de boot en de golven hadden ‘moeite om het weg te spoelen.’ De man werd daarop krankzinnig en verdronk.
Kan men akeliger, ijziger, sensatiemakender verhalen bedenken? Doch in dit bedrijf ontbreekt alle handeling, het had in zijn geheel weggelaten kunnen worden zonder ook maar iets aan de dramatische handeling af te doen; maar de schrijver moest de aandacht gaande houden, en poogde dit te doen door den wind gedurende het geheele bedrijf hevig om het huisje te doen gieren en door de verschrikkelijkheden in de verhalen der visschersvrouwen.
En het publiek vindt zulks heerlijk, kreten van ‘hoe vreeselijk’, ‘hoe eng’, geven te kennen, hoe de menschen
| |
| |
van deze in den grond zeer goedkoope kunst genieten en met hoe weinig zij worden tevreden gesteld.
De auteur heeft Geert, die zich aan een zijner superieuren had vergrepen, in een socialistisch kleed gestoken; hij blijft hier geen realist, maar gaat propaganda maken, zoodat de grens tusschen realiteit en reclame niet meer te trekken valt.
In een lang verhaal deelt deze Geert zijn wedervaren uit de gevangenis mede. Vier passen lang en vier passen breed is het hok, waarin hij gezeten heeft, een hok zonder licht en waarin men niet staan en niet liggen kan.
Zes maanden heeft hij daarin doorgebracht, drie maanden zakjes geplakt en door honger gedreven de ‘rotte’ stijfsel gegeten en de erwten, welke hij had bemachtigd, boven het gaslicht in zijn vuilwateremmer gekookt en half gaar opgegeten.
Dat iemand na zulke ervaringen verbitterd is en scheldt en tiert op hen, die hem in de gevangenis hebben geworpen, is te begrijpen, al is deze manier van karakterteekening niet aanbevelenswaardig; doch de auteur laat dezen man dingen zeggen die beslist onwaar zijn en geeft vervolgens aan dezen Geert een veel te groot waarnemingsvermogen voor eenen simpelen matroos. Laat de auteur dit individu zijn haat en nijd in wild opbruisenden woordenvloed uiten, zijn meerderen in zijn zwarte ontevredenheid beschimpen. Laat Geert desnoods overdrijven bij het verhalen van zijn lijdensgeschiedenis door zijn overprikkelden toestand; doch hij blijve ‘waar’ in het meededeelen zijner ervaringen. Trekken als van dien vuilwateremmer en de erwten en de gasvlam en den honger, en het eten van die ‘rotte’ stijfsel zijn niet aan de waarheid ontleend; zij zijn alleen overheerlijk om het publiek in spanning te houden.
En het verhaal van dien ruwen matroos over het verkrijgen van de Atjeh-medaille, dat spuiten van het bloed uit het bruine lijf van zoo'n inlander, dat brengt vele weinig-van-gezag houdende Hollanders in extaze; maar het behoeft geen betoog, dat dergelijke verhalen, hoe mooi ook gezegd, vreemd zijn aan elke uiting van ‘kunst’.
| |
| |
Waar in een drama de karakters worden geteekend door de handeling der personen, doet de auteur van ‘Op Hoop van Zegen’ dit van de meeste zijner tooneelmenschen door lange verhalen van wat zij hebben ondervonden; en om dan niet eentonig en langdradig te worden zocht hij de zoo zeer begeerde afwisseling in ‘bijzonderheden’ der dialogen. Evenzoo handelt de schrijver met de diaconiehuismannetjes, die al even weinig als Geert iets met de eigelijke handeling hebben te maken en ons moeten bezighouden met banale mededeelingen over hun diaconieleven.
Simon, de scheepmaker, heeft den reeder gewaarschuwd dat het schip de ‘Op Hoop van Zegen’ rot was, de auteur laat dit op verscheidene plaatsen doorschemeren en voert den man dronken ten tooneele. Alleen op het einde van het vierde tooneel is de komst van dezen persoon gerechtvaardigd, omdat hij dan deelneemt aan de ontmaskering van den reeder.
En moet deze persoon alleen ‘dronken’ zijn om den reeder tot verontschuldiging te dienen, dat hij, hoewel gewaarschuwd zijnde, het rotte schip toch naar zee stuurt? Juist door dezen zwaar vloekenden, ontoerekenbaren dronkenlap te teekenen als een normaal-denkend mensch, die den reeder komt waarschuwen voor zijn onverantwoordelijke daad, juist door den reeder dan toch, niettegenstaande deze waarschuwing, het onzeewaardige schip in zee te doen sturen, had de auteur door deze daad de reederfiguur veel scherper omlijnd en zijn karakter veel juister, veel schurkachtiger geteekend.
Hoe veel soberder heeft Ibsen in zijn ‘Steunpilaren der Maatschappij’ dezen waarschuwenden persoon behandeld.
Daar treden de reeder en de werkman op, de een in zijn krachtige brutaliteit van den sterkere, de werkman in zijn ongelukkige onbeholpenheid van ondergeschikt zijn. Hier geen ijzingwekkend gevloek en geen dronken menschen, dat was niet noodig, maar een tegen elkaar over stellen van twee gedachten neergelegd in twee karakters, waarin het brutaal-egoïstische van den reeder zich plots aan ons komt opdringen en de harde afhankelijkheid van den werkman zeer zuiver wordt uitgebeeld.
| |
| |
De reeder, de ‘steunpilaar der maatschappij’, den onder geschikten werkman, den kostwinner van zijn gezin, den steunpilaar van zijn maatschappij met ontslag dreigend wanneer hij niet zorg draagt, dat het onmogelijk meer te herstellen schip binnen drie dagen zeewaardig is, de wanhoop van den werkman, zijn strijd tusschen zijn geweten en de te verwachten armoede daartegenover - en ten slotte zijn bezwijken voor de verschrikkelijke noodzakelijkheid. Dit mooie motief heeft de auteur van ‘Op Hoop van Zegen’ verloren laten gaan om ons zoo nu en dan tevreden te stellen met het ongemotiveerd verschijnen van den vloekenden, walglijk-dronken man.
Ook de verhouding tusschen Geert en den reeder is veel te weinig dramatisch behandeld. De auteur had een even schoon moment kunnen geven als tusschen Barend en Kniertje, waar de angst van den niet-naar-zee-willenden visschersjongen en het krachtig aandrijven en sympathiek overreden van zijn moeder zeer schoon zijn gevoeld.
En toch heeft dit spannende oogenblik ons niet tot het einde toe voldaan, alweder enkel door de schuld des auteurs. De steeds sterker wordende angst van den visschersjongen voor het schip, waarvan hij gehoord heeft dat het wrak is en vergaan moet, zijn tegenstand, die tot schier razernij overslaat bij het verschijnen der agenten, die hem naar het schip willen meenemen, omdat hij zich schriftelijk verbonden heeft; dit vormt een veel te groot contrast met zijn plotseling meegaan. Het plots-koude laisser-aller dat de acteur, die anders die rol zoo goed begreep, over zich krijgt, staat veel te scherp over tegen zijn te voren zoo juist geuite emotievolle angst voor de zee. Hier is een hinderlijk hiaat.
Simon, de scheepmaker, heeft Barend op de hoogte gebracht van den slechten toestand, waarin de ‘Op Hoop van Zegen’ verkeert. Nu is het wel wat onwaarschijnlijk, dat deze scheepmaker de andere visschers niet heeft gewaarschuwd en dat geen der oudere zeelui zich de moeite heeft getroost, om eens in het ‘ruim’ te kijken, waar volgens Barend ‘de tonnen reeds op het water dreven,’ te meer
| |
| |
omdat gelijk bekend was ditzelfde schip op zijn laatste reis, een voet water maakte.
Ibsen heeft dit logischer behandeld; hij heeft begrepen, dat wanneer de matrozen aan boord kwamen van het in der haast opgekalefaterde schip, zij terstond zouden ontdekken op hoe onvoldoende wijze de gaten, in den bodem op de laatste zeereis geslagen, waren hersteld. Diep tragisch is daarom het oogenblik, als wij hooren dat de bemanning van de ‘Gazelle’ ‘dronken’ naar boord gaat.
Iets gebeurd, mijnheer Krapp?
De geheele bemanning van de ‘Gazelle’ is dronken; ik wil geen eerlijk man zijn, wanneer dat volk levend aankomt.
In het vierde bedrijf van ‘Op Hoop van Zegen’, maken wij kennis met den boekhouder Kaps, dien de schrijver tot een schurk heeft willen maken. Ook hier missen we de scherpe omlijning van karakter al is de acteur den auteur tegemoet gekomen en heeft door zijn mimiek en grime deze figuur tot een type gemaakt. Krapp de boekhouder in het meer aangehaalde werk van Ibsen is door hem geteekend als een edele figuur. Hij komt den reeder waarschuwen, dat de werkman, die gelijk men weet door den reeder gedwongen is het schip binnen drie dagen op te kalefateren, hem bedriegt door de reparaties niet naar behooren te verrichten. En juist door dien boekhouder te teekenen als iemand, met hart en ziel gehecht aan zijn patroon en voor diens belangen en die der reederij opkomende, treedt het schurkachtige van den reeder sterker naar voren.
De reeder legt zijnen boekhouder het zwijgen op door te zeggen, dat hij de zaak zal aangeven, dus den man ongelukkig maken, dien hij zelf gedwongen heeft om binnen enkele dagen een schip, waarvan de bodem bijkans geheel is vermolmd, te herstellen. Doch zoover komt het niet.
Een gesprek met den werkman geeft den Consul stof
| |
| |
genoeg om den lastigen boekhouder het zwijgen op te leggen.
Neem me niet kwalijk, mijnheer, kom ik ongelegen?
Bernick (zich heftig omwendend)
Wat wilt U?
Ik zou U gaarne een vraag doen mijnheer.
Goed, maar spoedig! Wat heeft u te vragen?
Ik wilde vragen of het vast staat - onwankelbaar vast, - dat ik mijn ontslag zou krijgen, als de ‘Gazelle’ morgen niet in zee steekt.
Wat beteekent dat? Het schip komt immers klaar om uit te zeilen!
Ja, - dat doet het. Maar wanneer dat nu eens niet zoo was, - had ik dan mijn ontslag?
Wat beteekenen die onbestemde vragen?
Ik zou zoo gaarne zekerheid hebben mijnheer. Zeg mij daarom dit eene: had ik dan mijn ontslag?
- - - - - - - - - - - - - -
Hoor eens. Ik kan mijn oogen niet over alles laten gaan; ik kan niet voor alles verantwoordelijk zijn; - u kunt me toch verzekeren, dat de reparatie onberispelijk uitgevoerd is?
U stelde mij een korten termijn, mijnheer.
Maar niet waar de reparatie is zorgvuldig geschied?
't Is goed weer - en midden in den zomer.
| |
| |
Hebt u nu anders nog iets te zeggen?
Anders, niet mijnheer.....
Dus - de ‘Gazelle’ - steekt in zee -
Auler (groet en gaat heen)
Goed.
Na dit gesprek komt de boekhouder Krapp wederom vragen, of de reeder nu nog niet overtuigd is, dat Auler hem bedriegt.
De boekhouder heeft het schip niet voldoende kunnen onderzoeken, omdat het in groote haast van de werf in zee was gebracht. Een onderzoek ingesteld door hen, die daar voor waren aangewezen, heeft wel is waar plaats gehad, doch dat geschiedde zeer vluchtig, omdat de werf van den consul zulk een goede reputatie genoot.
Mijnheer, u weet zeer goed, hoe zulk een onderzoek plaats heeft, althans op een werf, die zoo goed bekend staat, als de onze.
Komt er niet op aan; wij hebben geen verantwoording meer.
Hebt u het aan Auler werkelijk niet kunnen zien, dat -?
Auler heeft mij volkomen gerust gesteld, zeg ik u.
En ik zeg u, dat ik heilig overtuigd ben, dat -
Wat moet dat beteekenen, mijnheer Krapp?..... Ik kan mij denken, dat gij Auler niet graag lijden moogt, maar wilt ge hem te lijf, dan moet ge andere motieven
| |
| |
zoeken. U weet, hoeveel mij - of liever de reederij - er aan gelegen is, dat de ‘Gazelle’ morgen in zee steekt.
Goed, goed..... het is..... maar als we meer van het schip hooren..... hm!
De ‘Steunpilaar der Maatschappij’ moet in zijn verdorvenheid worden geteekend, daarvoor moeten de individuen, waarmede hij in aanraking komt, beter zijn dan hij zelf. En toch zijn de personen, die den reeder Bernick omringen, waarachtig levende menschen, zelfs zonder dat zij vloeken en zonder dat zij schelden. Natuurlijk is de werkman Auler geteekend, die consul Bernick het onmogelijke van den eisch voor oogen stelt, doch als ondergeschikte wordt gedwongen om des reeders wil te volbrengen.
Natuurlijk is ons de boekhouder weergegeven, die zich het vertrouwen dat hij voortdurend heeft genoten, wil waardig maken en den reeder waarschuwt voor hetgeen er op zijn werf geschiedt. Natuurlijk is de vrouw van Consul Bernick in haar eenvoudig gelooven aan de eerlijkheid van haren man. En juist door de scherpe omlijning dezer uiteenloopende karakters krijgen we tegenstelling en worden we in staat gesteld vergelijkingen te maken.
In ‘Op Hoop van Zegen’ missen wij die tegenstelling. In dit stuk over het visschersleven hadden de personen, die buiten het visschersmilieu stonden eenige afwisseling móéten opleveren. Doch de somberheid wordt in Heyermans' tooneelstuk tot het uiterste doorgezet en wij vragen ons af, welke strenge noodzakelijkheid den auteur van ‘Op Hoop van Zegen’ dreef om den boekhouder en de vrouw des reeders ook al tot banale menschen te maken.
De reeder heeft gestolen, de boekhouder steelt, ja zelfs de vrouw des reeders steelt, door 's nachts een rijksdaalder uit de beurs van haren echtgenoot weg te nemen.
Zag men ooit grooter dievenbende bijeen! Zelfs het ruwe schelden, dat wij moeten aanhooren van de visschersbevolking wordt overgebracht op den reeder, op diens vrouw en dochter. Deze laatste, die op kostschool is geweest te Parijs, en dus een scherp contrast moest vormen met
| |
| |
deze ruwe onontwikkelde visschersbevolking, spreekt in het eerste bedrijf een visschersjongen aan met ‘Zeg groote aap....’
Het is te veel, te banaal; dit laatste werk van Heyermans en het bevat geen enkele idealiseerende gedachte. Het is een fijn gedétailleerd brok proza, in vier op zich zelf staande gedialogiseerde afdeelingen, aanschouwelijk gemaakt door individuen in het kostuum van visschers.
En of de auteur der waarheid getrouw is gebleven bij de schildering en typeering der bevolking? Er zijn er, die dit ten sterkste betwijfelen -; wij willen ons daarover geen oordeel aanmatigen - maar er is in een ‘drama’ meer noodig dan een schets waarin de ‘handelende’ personen eenvoudig tot verhalers hunner wederwaardigheden worden gemaakt.
En is het tooneel de plaats tot uitbeelding van uitsluitend realiteit? Heijermans spaart ons niets; geen walgelijke, geen onzedelijke bijzonderheid; hij laat de verloofde meisjes elkander mededeelingen doen over de intieme verhouding, waarin zij tot haar vrijers hebben gestaan; en de diaconieverpleegden van allerlei vuilheid vertellen. Wij vragen: waar is de grens?
Het toetsen van het alledaagsche leven aan een idealen toestand, eene opvoering tot eene hoogere orde van zaken en het toonen van iets verheffends van achter de uitbeelding der werkelijkheid.... in ‘Op Hoop van Zegen’ niets van dit alles.
|
|