Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Heerscht er in China Godsdienstvrijheid?
| |
[pagina 269]
| |
schoonen naam partijdigheid, te verheerlijken als hoofddeugd van den man - ‘wilt gij een man zijn, kies partij,’ - hoe kunnen wij verwachten haar niet te zien heerschen in een pers, die bijna geheel in dienst van partijen staat? Over den derde in den bond: de gewoonte om gansche stelsels te bouwen op eenmaal als axiomata aangenomen onjuistheden of halve juistheden - zwijgen wij; die is eenvoudig een rechtstreeksch uitvloeisel van de twee andere. Bedenkelijker is het, dat het drievoudig kwaad ook sterk voortwoekert in dat deel der pers, hetwelk rechtstreeks op den naam van drager van waarheidszin en verspreider van deugdelijke kennis aanspraak maakt, nl. in tijdschriften, boeken en brochures. Ook daarin gunnen de schrijvers zich vaak al bijzonder weinig moeite om zaken van meerdere kanten te bezien, alvorens conclusiën te trekken en oordeel te vellen; men schrijft maar; - al minder en minder wordt ernaar gestreefd goede grondslagen te leggen, of de deugdelijkheid en hechtheid der gebezigde op de proef te stellen; men bouwt maar. Dat dus veel kwaad wordt gesticht, wien kan het ontgaan? Leidt toch het drievoudige euvel niet in rechte lijn tot miskenning van anderer rechtmatige inzichten, willen en streven, dus tot aankweeking van onrecht? Het beschouwen eener zaak van een tegenoverliggenden kant is toch het werk noch van oppervlakkigheid, noch van eenzijdigheid; van oppervlakkigen en eenzijdigen is het dus niet te verwachten, dat zij het voor eene tegenpartij zullen opnemen. Dat een machtige pers, met halsstarrigheid voortredeneerend op themata door oppervlakkigheid en eenzijdigheid uitgebroed, zelfs in staat is wereldrijken te biologeeren en op te zetten tot ten hemel schreienden volkenmoord, wij zagen het nog pas. Is het dan wel te verwonderen, dat wij haar ook nu en dan onheil zien wrochten op bescheidener schaal, haar de meest oppervlakkige en eenzijdige grondstellingen, valsche dus, onbeschroomd zien uitwerken tot een volledig stel van drogredenen, dat goede zaken in onze samenleving ondermijnt en afbreekt? Bij zulke kruistochten der duisternis, | |
[pagina 270]
| |
ondernomen in het volste licht der openbaarheid, waart de logen openlijk rond, vaak in den vorm van aantijging en laster, des te gevaarlijker wanneer deze zich, zooals veelal geschiedt, tooien met een kleed van uiterlijke welvoegelijkheid. Men beschuldige mij niet van overdrijving. Wil men een proef op de som? Aanschouwt dan hoe, zoo buiten ons vaderland als daarbinnen, datzelfde driehoofdige gedrocht in het afgeloopen jaar op weerzinwekkende wijze lostrok op een instituut, hetwelk in onze samenleving sedert eeuwen het burgerrecht, de belangstelling van tienduizenden geniet, nl. de Christelijke missie. Deze instelling, achtenswaardig om haren geest van zelfopoffering ten behoeve van den heidenschen medemensch, achtenswaardig om haar streven naar moreele en stoffelijke opheffing van minder beschaafde elementen onzer menschheid, achtenswaardig eindelijk om hetgeen zij voor wetenschap en kennis heeft gedaan - nog nimmer werd zij in de pers zoo gesmaad. De plotseling in het verre China uitbrekende troebelen, waarvan de grondoorzaken nog altijd in nevelen verscholen liggen, ja nog dieper daarin werden bedolven onder stapels beschreven en bedrukt papier, trokken ieders aandacht. Zij liepen op hevige Christenvervolging uit in verschillende oorden des rijks, vervolgingen waarin - het lekte spoedig genoeg uit - de regeering en hare dienaren de hand hadden, ja, een werkzaam aandeel namen. Naar eene verklaring werd gezocht; doch men tastte in het donker en greep een valsche grondstelling. De regeering, zoo leeraarde de pers alom, is in China, evenals het volk zelf, volmaakt verdraagzaam op godsdienstig gebied, dit is overbekend. Welnu, ziet men er thans de zendelingen en hunne Christengemeenten alom vervolgd, de reden kan onmogelijk een andere zijn, dan dat de zending de Chineezen en hunne regeerders zóó door booze daden heeft gekrenkt, dat de maat der verbittering is overgeloopen. Ziedaar de ware oplossing; eureka! Ja, meer nog: de algemeene haat tegen vreemdelingen, die zich in China zoo onmiskenbaar aan alle zijden uit, zelfs in aanvallen op hunne nederzettingen | |
[pagina 271]
| |
in de havens en op de legaties in de hoofdstad, is aan de zendelingen toe te schrijven. De geheele Chineesche kwestie is een zendelingenkwestie. En nog meer fraais van dien aard. Oppervlakkigheid en eenzijdigheid waren hier het eerst aan het woord, en zijn tot dusver vrijwel alleen aan het woord gebleven. De grondstelling, zoo handig ontdekt, aan de werkelijkheid te toetsen, och, dat was alweer het werk niet van koningin Oppervlakkigheid; die grondstelling eens van den anderen kant, dien der Chineezen zelf, te bekijken, daarmede kon Eenzijdigheid zich bezwaarlijk vermoeien. Restte nog de derde bondgenoot, en inderdaad stond de wereldpers terstond gereed om het thema verder uit te werken, en over de misdadige zending de fiolen van haren hevigsten toorn uit te gieten. Ook in ons vaderland bleef zij niet achter. Met eenige woordvoerders voorop, - zelf in China geweest, en die het dus konden weten - werd het eenige wat nog aan het tableau ontbrak fluks ineengezet, nl. het zondenregister der zendelingen. En in welken vorm kwam het te voorschijn? Men houde mij het harde woord ten goede: als een wangedrocht van uit-den-duim-zuigerij, laster en smaad. Ook hier bleek weer ten duidelijkste, dat, zoo men al van distelen geen druiven leest, zich ook evenmin uit drogredenen iets anders dan onwaarheid laat smeden. Billijkheid eischt, dat ik mijn schrille teekening vooraf met een enkel woord rechtvaardig. Ik zal dit doen langs den eenvoudigsten weg, namelijk met een keur van passages, uit eenige persproducten bijeengelezen, en in onze tijdschriften en dagbladen over het algemeen met ingenomenheid, als openbaringen, begroet. Gemakshalve rangschik ik die onder een viertal hoofden; slechts het cursief gedrukte is van mij, de rest is woordelijk citaat. Ten eerste; de zending ijvert tegen afgodendienst. Volgens de pers nu wil dit zeggen: ‘De zendelingen slaan beelden en tempels in China stuk, beleedigen de menschen in hunne preeken door te schelden op hunne goden en die te lasteren. Zij bespotten den heerschenden godsdienst zonder dien te kennen, schimpen op zeden en gewoonten. Zij nemen tempels als den | |
[pagina 272]
| |
dom van Utrecht in bezit, om ter plaatse een eigen godsdienstgebouw in te richten, en verhinderen tooneelvoorstellingen’. Ten tweede; zij trachten als fatsoenlijke en beschaafde lieden te leven, te huizen en zich te kleeden, zonder van hunne vaderlandsche levenswijze volledig afstand te doen. Dit nu heet: ‘Zij zien er niet uit als bleeke, statige menschen in schamele kleedij, met een eerwaardigen (sic) staf; zwerven niet door de bergen en rotsvlakten, vervolgd door heidenen, gesteenigd door snoode kinderen. O neen; zij brassen en zwelgen, zijn lui en gemakziek, zijn lid van societeiten. Hunne dames zijn geparfumeerd en gehandschoend. Zij wonen in halve paleizen, de mooiste villa's met frisschen zeewind, eten daar koek en suikergebak in rijk gemeubelde vertrekken, met verdoemde afgodsbeelden onder het beeld van den Verlosser’. Ten derde; evenals elke vreemdeling, staan de zendelingen onder de bescherming van hun eigen land en van zijn consulaire vertegenwoordigers. Wat nu wordt hiervan gemaakt? ‘Zij willen zich in het hun vreemde land geheel aan de wetten onttrekken, en vormen er een staat in den staat. Zij laten zich Generaals en Goeverneurs noemen, weigeren zelfs voor Keizer of Koning den hoed af te nemen. Zij hebben altijd oorlogsschepen te hunner bescherming noodig, en er ook steeds een achter zich liggen; zij dreigen immer met oorlogsschepen en consuls, zoo het hun niet naar den zin gaat. Zij worden gebezigd als voorloopers en voorposten van het veroveringsleger in China, in stede dat daarvoor, zooals elders, ontdekkingsreizigers en handelaren worden gebruikt. Godsdienst en beschaving zijn het voorwendsel voor het kapitalisme, opdringend en roovend waar het geen recht heeft. Een zendeling, een kist opium, een bijbel en een Europeesch oorlogsschip zijn voor den Chinees vier zaken, in altijddurend, onverbrekelijk verband. De verschillende mogendheden steunen het arrogante, onverstandige en brutale drijven der zendelingen met schepen en landingsdivisies, en gretig hebben zij van elken moord op zendelingen misbruik gemaakt, om de Chineesche regeering daarvoor te doen bloeden met geld en goed’. | |
[pagina 273]
| |
Ten vierde; de zending tracht hare bekeerlingen te beschermen tegen vervolgingszucht der Chineesche regeering. ‘Ja,’ zoo verklaart de alwetende pers, ‘tegen de plaatselijke autoriteiten werpen de zendelingen zich op als pleitbezorgers voor hunne christenen, die processen hebben. Zij doen dit niet uit toewijding voor hunne kudden, o neen, maar om daarmede wat te verdienen, wel twintig of dertig ten honderd van het eigendom, waarover de questie loopt. Zij treden ongeroepen de gerechtszalen binnen, en vallen de rechters in de rede,’ enz. Maar genoeg van al dat fraais. Met gerustheid kan het den lezer, die lezen kan, zelf ter beoordeeling blijven, of men hier met praatjes heeft te doen, of dat werkelijk de gansche zending uit krankzinnigen en boeven bestaat. Toch blijkt zoo vaak, dat ernstige, verstandige lieden aan dat phantastische zondenregister, ten minste in hoofdzaak, geloof slaan; wie verwacht dan ook, dat zulke dingen door menschen, die in China waren, zouden worden gedrukt zoo zij onwaar waren, niet goed geconstateerd? Indien menigmaal onverdiende smaad onze sympathie voor den gesmade verhoogt, dat dit dan ook, hier het geval zij! Het laatste jaar der negentiende eeuw zal waarlijk in de geschiedboeken der Oost-Aziatische zending voor altijd als een rampzalig jaar staan aangeteekend, rampzalig om de bloedige vervolging, die haar heeft getroffen, niet minder echter wegens het feit, dat de christelijke pers zelve zich toen openlijk aan de zijde der vervolgers schaarde. Het ligt niet in mijne bedoeling, de verdediging der Zending op te nemen. Ongetwijfeld kleven haar, als alle menschelijk werk, fouten en verkeerdheden aan, doch dit kan aantijging en smaad onmogelijk rechtvaardigen. Mijn doel is alleen, de bron van al dien laster wat van naderbij te bezien, de roemruchtige stelling namelijk, dat in China volkomen godsdienstvrijheid heerscht, zoodat, wanneer de Christenen er vervolgd worden, dit slechts aan eigen schuld, aan eigen verkeerdheden is te wijten. Het klinkt vreemd, dat het vraagstuk dier godsdienstvrijheid, voor de Zending van zoo hooge beteekenis, tot | |
[pagina 274]
| |
dusver zoogoed als geen onderwerp van publieke bespreking was. Sedert eenige eeuwen moest de missie bij allerhande gelegenheden gevoelig ondervinden, dat er aan die vrijheid heelwat haperde, ja, dat de Chineesche staatsregeering en haar aanhang zich veeleer kenmerkten door vervolgingszucht. Doch de redenen dier onverdraagzaamheid te schetsen en onder formules te brengen, daarnaar werd, voor zoover mijn kennis reikt, nog nimmer gestreefd. Dit schijnt de poging in dien geest, die ik mij voorstel te ondernemen, te rechtvaardigen. Zij zal een droombeeld uit onzen geest verbannen en plaats doen ruimen voor de overtuiging, dat men de waarheid heelwat dichter nabijkomt, wanneer men den Chineeschen Staat kenschetst als den onverdraagzaamsten, meest vervolgzieken ter wereld, als eenen die, op grond van overoude, dogmatische grondbeginselen, onmogelijk anders kan, dan tegen elke godsdienstige vereeniging of sekte, sedert den tijd van Confucius op eigen bodem verschenen, op te treden te vuur en te zwaard; als een Staat eindelijk, die die staatkundige gedragslijn met de meeste nauwgezetheid volgt, a fortiori tegen het exotische Christendom, door verachte Vreemde Duivelen ingevoerd. Ook ik leefde jaren lang in den zoeten wereldwaan, dat in China volle godsdienstvrijheid heerscht. Zelfs gaf ik daaraan in een mijner eerste geschriften uiting; het zij mij vergeven. Mijn waangeloof duurde tot 1882. Ik woonde toen te Pontianak, de hoofdplaats van Borneo's Wester-Afdeeling, die zich in het bezit van een aanzienlijk aantal nijvere Chineesche inwoners verheugt. Aldaar bracht op zekeren dag de stoomboot van Singapoera twee Boeddhistische geestelijken aan, nederige, bescheiden mannen, die zich dadelijk met vromen ijver wierpen op bekeeringswerk. Weldra hadden zij eenige proselieten om zich heen, vooral gewonnen uit het bejaardere deel van het schoone geslacht, en spoedig was een godsdienstig genootschap het onderwerp van de gesprekken van den dag. Reeds begonnen sommige huismoeders en dochters, meer dan hunnen echtgenooten en vaders lief was, ter wille van de vrome bijeenkomsten der | |
[pagina 275]
| |
vereeniging uithuizig te worden; men vereerde daar, onder leiding der priesters en enkele vrouwelijke zeloten, Amitabha, en Kwan-jin of Awalokiteçwara, bracht beiden van tijd tot tijd een offer, en dreunde ijverig Boeddhistische Soetrastukken op. Opvolging van Boeddha's hoofdgeboden stond bovenaan op het program. Vooral tegen het dooden van dieren werd met kracht geijverd en, als noodzakelijk gevolg, tegen het eten van vleesch en visch, dat immers van zulke moorden de rechtstreeksche oorzaak is; onverbiddelijk, dus luidde het, verspert die zonde den weg naar Amitabha's Paradijs, het hoofd- en einddoel der vereeniging. Ontucht stond als tweede hinderpaal op dat pad des heils te boek, nevens diefstal, leugen en gebruik van bedwelmenden drank. Het genootschap was dus, gelijk men ziet, zoo Boeddhistisch mogelijk. Niet lang duurde het of, dank den Chineeschen hoofden, genoot de nieuwe sekte de volle aandacht van ons bestuur. Die hoofden toonden zich harer alles behalve goedgezind. En geen wonder, want onder hen scholen de pachters der accijnsen op het geslacht en de arakstokerijen, waarvan de opbrengst, bij verminderd vleesch- en drankverbruik, noodzakelijk moest dalen; ook het Goevernement zou dan de nadeelen ondervinden door waardevermindering der pacht. Met nadruk verzekerden zij ook, dat in China de regeering zulke vereenigingen, als nadeelig voor de gevestigde orde van zaken, onder geen voorwendsel duldt, en dat zij daar te lande als uiterst gevaarlijk voor den Staat te boek staan, ja dat die priesters wel uit hun land konden zijn gevlucht om vervolging te ontgaan. Deze mededeeling vooral viel in uitstekende aarde, want de traditioneele vrees voor geheime genootschappen zat in die dagen het bestuur der Wester-Afdeeling nog in merg en been. Kortom, de resident, een man van beradenheid en snel besluit, vol vaderlijke zorg tevens voor 's lands geldelijk heil, zette de beide predikers fluks met de eerste Singapoersche boot de residentie uit. Omtrent godsdienstvrijheid, ieder inwoner van onze koloniën bij de wet gewaarborgd, had hij, naar men ziet, zijne eigene opvatting. | |
[pagina 276]
| |
De verzekering, door de Chineesche hoofden met zooveel aplomb gegeven, dat de regeering in hun vaderland de Boeddhistische, vegetarische genootschappen streng vervolgt, maakte mijne nieuwsgierigheid gaande, en met eenigen ijver doorzocht ik de dikke, Chineesche wetboeken om inlichting te verkrijgen. En het bleek mij ten volle, dat die menschen de waarheid spraken. Een schat van voorschriften op het vervolgen van ketterijen en het uitroeien van Taoisme en Boeddhisme trof ik in die boeken aan, en wel onder speciale titels, die, omlijst door een reeks van toelichtende aanteekeningen, op het vraagstuk der godsdienstvrijheid veel licht werpen, dat, rechtstreeks van de staatsregeering zelve uitgaande, zeker de hoogste waarde mag worden toegekend. Beziging van dat materiaal, als uitgangspunt voor de behandeling van het vraagstuk, ligt voor de hand. Het komt mij echter, èn ter wille van een logische volgorde, èn tot beter verstand dier wetten zelf, raadzaam voor, een overzicht van de grondbegrippen, die in China het denkbeeld vrijheid van godsdienst en godsdienstleer beheerschen, te doen voorafgaan. Die begrippen, allen uitloopend op dit èène punt: wijsbegeerte en staatkunde samen maken die vrijheid absoluut onbestaanbaar, werden door meer dan een Chineesch schrijver in zeer uiteenloopende bewoordingen uitgesproken, doch met verrassende eenheid van geest. Deze vergemakkelijkt hunne formuleering zeer. Om ze te leeren kennen, dient men op te klimmen tot China's oudste tijden, waarin de natie door alle eeuwen heen den grondslag van hare begrippen en instellingen op elk gebied van staatkunde, wijsbegeerte en zedeleer heeft gezocht. | |
[pagina 277]
| |
I.
| |
[pagina 278]
| |
Tao om geene schepping kan plaats hebben, m.a.w. onrechtzinnige dingen ook door den Tao worden tot stand gebracht en dus feitelijk rechtzinnig zijn - dus alles wat ontstaat en bestaat per se rechtzinnig is en goed, - dit schijnt de Chineesche wijsbegeerte blijkbaar minder te deren. Voor haar is het genoeg, dat al hetgeen, volgens haar eigen verheven oordeel, niet uit den Tao is, slechts uit den booze wezen kan, geluk noch deugd kan kweeken, en dus op den echten, rechtzinnigen staatsman de dwingende plicht rust dat te verdelgen met wortel en tak waar het bestaat, en het, waar het mocht ontstaan, in de kiem te smoren, vóór en aleer het gelegenheid heeft verwarring te stichten in de echte, oorspronkelijke li en teh, de eenige zaken die den mensch volmaakt in zijn doen en laten met den loop des Heelals in overeenstemming houden. Deze theorie eenmaal als hoogste en eerste wijsheid vooropgesteld, bleef nog slechts over om te constateeren wat de li en teh, de echte levensregelen en zedeleer, zijn. Dit vraagstuk kon voor China's wijsgeeren en staatslieden nimmer een vraagstuk wezen, want hunne vaderen zorgden voor eene volledige oplossing. Deze toch leefden zoo kort na de schepping des heelals; enkelen hadden zelfs in de afwerking daarvan nog wel eenig aandeel - hun handel en wandel moet dus zeer zeker nauwkeurig naar den loop des heelals zijn ingericht geweest; hun leven was dus volmaakt en rechtzinnig, rechtzinniger althans dan eenig menschelijk leven hetwelk ons, den naneef, gegeven is te kennen. Geheel en al ligt het dan ook in de menschelijke rede, in de richting van alle gezond verstand en wijsheid, hùn doen, hùn laten, hùnne leer tot eenig richtsnoer te nemen. Met andere woorden, de oude werken, die ons omtrent dat alles inlichten en door het oordeel van wijzen van allen tijd eenstemmig als echt gewaarmerkt zijn, moet men verheffen tot bijbels der rechtzinnigheid. Welaan dan, op die boeken het leven en streven der gansche menschheid geschoeid, die boeken gemaakt tot grondslagen van staat en maatschappij, en - de nooit volprezen, verheven Tao komt tot zijn hoogste recht. | |
[pagina 279]
| |
Deze theorie, de praktijk van alle eeuwen huldigde haar tot in hare verste consequenties. Gezegde boeken kende men steeds onder den veelzeggenden naam van king, ‘de schering’, d.w.z. die van het menschelijk zijn, het grondthema voor het weefsel van alle weten, laten en doen. Schering veronderstelt een inslag, een wei. Onder deze benaming kent de litteratuur dan ook tal van geschriften, op de king's gegrond, bestemd om deze toe te lichten en af te werken, aan te toonen, hoe zij op alle onderdeelen van het praktische leven behooren in te werken. Beide tezamen vormen de correcte, rechtzinnige letteren, de bronnen voor de dogmatiek, de eenige, die sedert eeuwen in de oogen van wijzen, geletterden en staatslieden de hoogste genade heeft gevonden. Zij zijn van alle beschaving en geleerdheid de grondslag; doorkneedheid in hetgeen zij leeren is tot op dezen dag hoogste, ja eenige eisch op de wereldberuchte examens, die den toegang openen tot den staatsdienst. Geschriften, die buiten dat kader staan, zijn òf neutraal en dus beneden de aandacht van elken wijze en man van Staat, alleen goed voor excentrieke geesten, die ijdele bezigheid zoeken; oftewel, zij ademen een anderen geest en zijn dus hetorodox, zedenbedervend, en van staatgevaarlijken invloed. Zij behooren onder alle omstandigheden geweerd en vernietigd, evengoed als alle gebruiken en leerstellingen, waaraan hun geest het aanzijn geeft. Dat die king's ten nauwste aan den naam van Confucius verbonden zijn, mag als bekend worden verondersteld. Van een enkele, de Tsjoen-tsioe, gaat hij voor den schrijver door; drie andere, de Sjoe, de Sji en de Yih, heeft hij, naar het heet, grootendeels of geheel geredigeerd; door de Li-ki loopt zijn naam en die van vele zijner leerlingen zóó geregeld heen, dat het lijvige werk grootendeels uit gegevens, door hemzelven verschaft of omtrent hem bewaard, schijnt samengesteld. Met die vijf king's staan in beteekenis, waarde en heiligheid vier zoogenaamde Sjoe of Boeken gelijk. Drie dezer, nl. de Loen-yü, de Ta-hioh en de Tsjoeng-yoeng, worden rechtstreeks aan den grooten Meester en zijne naaste leerlingen toegeschreven; het vierde is afkomstig | |
[pagina 280]
| |
van China's ‘tweeden wijze’, den welbekenden Mencius, den grootsten volgeling van Confucius en dus voornaamsten verkondiger van diens inzichten en leer. Dit stel van negen klassieke werken noeme men dus vrijelijk de Confucianistische hoofdgrondwet van maatschappij en staat, den eenigen bijbel voor godsdienst, staatkunde en zedeleer sinds eeuwen, de schatkamer van dogmatiek, buiten welke geen waarheid ooit was, noch is, noch wezen zal. Dogmatiek, hoezeer ook in onze geschriften het tegendeel mag worden gepredikt, is dus van China's staatsorganismus en zijne maatschappelijke inrichting een hoofdtrek. Dogmatiek is in het algemeen de moeder van verkettering, onverdraagzaamheid en vervolging. Zou dit in het Rijk van het Midden anders zijn? Geenszins. Daar vinden wij de School van Confucius, in nauw verbond met den Staat, die zich met hare beginselen totaal vereenzelvigd heeft, doortrokken met een fanatieken geest van verbittering tegen alles, op godsdienstig en ethisch gebied, wat niet tot de Klassieken is terug te brengen, een verbittering zich uitende in uitroeiing à outrance van al wat niet als een voortbouwen op beginselen dier heilige werken is aan te merken. Kruistochten tegen zulke dwaalleeringen, hoe zouden die buitendien bij mogelijkheid kunnen uitblijven, waar Confucius en Mencius zelf die hebben gepredikt als hoogsten plicht? Met vinnigheid toch - men kan het in zijne eigene geschriften lezen - trok laatstgenoemde heilige op ketters los, en vooral aan een tweetal spaarde hij de bliksems zijner verbolgenheid niet: Yang Tsjoe, den man van een epicurismus van de slechte soort, en Mih Tih, prediker van een leer van algemeene menschenliefde, zelfs ten koste van de ouders, alsmede van eenvoud bij het ter aarde bestellen van de dooden. Hunne leerstellingen, die blijkbaar in zijnen tijd op verontrustende wijze om zich heen hadden gegrepen, te bestrijden, dit was het levensdoel van den wijze; hoort hoe hij tegen hen de schichten zijner verontwaardiging slingert: ‘Wordt hunnen leerstellingen het voortwoekeren niet belet, dan kunnen die van Confucius onmogelijk op den voorgrond treden, dan wordt het | |
[pagina 281]
| |
volk door die kettertaal op het dwaalspoor gebracht, en vinden menschenliefde en plichtsbetrachting zich den weg versperd; dan gaat, als gevolg hiervan, de mensch, op het voetspoor der beesten, den mensch verscheuren, de een den ander verslinden’. Zóó afgrijselijk zijn de gevolgen van ketterij! En Confucius? Deze wijze der wijzen uitte zich in minder massieve bewoordingen, maar veroordeelde toch al wat niet strookte met zijn eigene onfeilbare leer, met één enkele zinsnede, die het ketterjagend staatsbestuur sedert als devies in zijne banier heeft gedragen: ‘Het beoefenen van hetgeen van het rechtzinnige afwijkt, wat richt dat toch een schade aan!’ (Loen-yü, II, 16). Ook de Sjoe bevat eene passage, die als een voorschrift, om al wat sjé of onrechtzinning is van de aarde te verdelgen, mag worden opgevat, en klaarblijkelijk door de Confucianistische wereld steeds in die beteekenis opgevat is; - zij luidt, kort, maar krachtig: ‘Weifelt niet in het wegdoen van al hetgeen sjé is’. Zij komt voor in een der heiligste stukken van dat allerheiligste boek, en wel in de ‘Raadgevingen van den Grooten Yu’ een verzameling van lessen in staatsmanswijsheid van niemand minder dan van den nooit volprezen stichter der Hia-dynastie in de 23ste eeuw vòòr onze jaartelling. Sedert deze adviezen onder de Han-dynastie ontdekt werden, zijn zij als een uiterst klassiek stuk grondwet voor staatsbestuur geëerd en gehuldigd gebleven, temeer omdat de redactie ervan steeds aan Confucius in hoogst eigen persoon toegeschreven is. Gezaghebbende schrijvers uit den ouden tijd, wier werken niet tot de klassieke behooren, kwamen ook al voor oorlog tegen het onrechtzinnige op. In hunne voorste rijen stond de groote Kwan I-woe, die in 645 vóór onze jaartelling stierf. Daar hij de oudste staatkundige schrijver is, wiens werken bewaard zijn gebleven, gaan zijne uitspraken door voor eerste en hoofdbron, waaruit de staatsleer der Klassieken behoort te worden aangevuld. ‘Zij die bestuur over het volk voeren’, zoo schreef hij, ‘moeten algemeen de rechtzinnigheid (tsjing) des volks wenschen en begeeren. En waar die begeerte heerscht, daar mag niet verzuimd | |
[pagina 282]
| |
worden ook geringe onrechtzinnigheden (sjé) tegen te gaan, want uit geringe onrechtzinnigheid komt grootere voort. Worden dus de geringe niet tekeer gegaan, dan slaagt ook geene poging om de groote onschadelijk te maken voor de dynastie’. (Kwan-tsze, hst. I, § 3.) Logisch opgevat, staat het dus, ingevolge de strenge Confucianistische staatsleer, onwrikbaar vast, zoo vast als eenig dogma vast kan staan, dat ook op het gebied van godsdienstige zeden en zedenleer alles door de regeering ten doode behoort te worden opgeschreven, wat niet door de Klassieken als echt en deugdelijk is gewaarmerkt, of niet daarin zonder afkeuring genoemd wordt. Die klassieke godsdienst, de eenige ware, omvat de vereering der dooden en vaderen, waartoe ook die van zekere goden van den grond en den landbouw te brengen is, nevens den dienst van natuurgodheden, als Hemel en Aarde, zon, maan en sterren, wind, regen, sneeuw, bergen en wateren. In dien grondvorm is hij, met de grootste angstvalligheid van moderne en vreemde elementen vrij gehouden, inderdaad nog op dezen dag de eenige godsdienst van den Staat, door Keizer en ambtenaarswereld uitgeoefend ter verzekering van eigen heil en dat des volks. En voor het volk zelf is de dienst der voorouders de eenige erkende religie. Deze werd van oudsher uitgeoefend binnen den familiekring en had dus nooit vorming van godsdienstige corporaties van noode, evenmin eene initiatie of leerstellingen, noch iets anders hoegenaamd wat naar een kerkgenootschap of sekte riekt. Al zulke dingen, totaal on-klassiek en on-Confucianistisch als zij zijn, missen dan ook in het oog van den Staat ten eenemale recht van bestaan. En deze logica tot in hare verste consequenties ontwikkelend, bedwingt de Staat hun ontstaan met alle kracht en houdt hij, met de leuzen van den grooten Yü en Confucius in top, met behulp van wurgtouw, geeselstok en verbanning, den alouden godsdienst en zedenleer ervan vrij, zooals trouwens van elke nieuwigheid. Het ware zeer zeker een belangwekkend en loonend werk, de rol en werking van het Confucianistische dogma van godsdienstvervolging door den loop van China's ge- | |
[pagina 283]
| |
schiedenis heen op den voet te volgen. Oost-Aziatische bronnen doen op dit terrein vele gegevens aan de hand, door niemand nog met ernst doorvorscht. Wij willen ons echter in deze bladzijden in hoofdzaak bepalen tot beschouwing van de meer actueele zijde van het vraagstuk, en nagaan hoe de dynastie, die thans op den rijkstroon waggelt, zich tot dusver ten opzichte van het beginsel van absolute onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied gedragen heeft. Wij zullen haar in deze door niemand minder dan zichzelf doen teekenen, dat is te zeggen, door haar eigene wetten en decreten. Die zullen ons toonen, dat, Confucianistisch als zij is, scherper Confucianistisch wellicht dan ooit een vorstenhuis vòòr haar, zij zich volkomen beweegt in de sfeer van beginselen, in vorenstaande bladzijden geschetst. Die met alle kracht tot hun recht trachtende te brengen, maakt zij zich schuldig aan geweldige ketterjagerij, de geweldigste misschien wel, die ooit tusschen hemel en aarde gehouden werd. | |
[pagina 284]
| |
II
| |
Hoofdwet.
| |
[pagina 285]
| |
wierook offeren, of samenkomsten houden, die 's nachts plaats hebben en overdag uiteen gaan, en waarbij het volk wordt opgezet en misleid onder het mom van beoefening van het goede - al zulke lieden zullen, zoo zij hoofden of voorgangers waren, worden gewurgd, doch zoo zij slechts volgelingen waren, ieder honderd slagen met den langen stok ontvangen, en daarna in eeuwige ballingschap worden gezonden naar een 3000 mijlen afgelegen streek’. | |
Artikel II.‘Indien men in het leger of onder het volk een godenbeeld kleedt en opsiert, met cimbalenslag en tromgeroer dien god inhaalt en offervergaderingen hem ter eere houdt, zullen honderd slagen met den langen stok worden toebedeeld, doch alleen aan de leiders en voorgangers’. | |
Artikel III.‘Dorpshoofden, die van de zaken (in de twee vorige artikelen omschreven) op de hoogte waren en toch geen maatregelen daartegen namen, zullen ieder 40 slagen ontvangen met de korte bamboelat. Indien het echter slechts den bid- en dankdienst (voor den oogst) ter eere van de gemeenschappelijke plaatselijke landgoden gold, respectievelijk aan de lente en den herfst verbonden, dan vallen zij niet onder deze bepaling’.
Ziedaar, in drie artikelen, de kern van de Ketterwet. Zij vormen hare hoofd- of grondbepalingen, hare loeh. Alle verdere artikelen zijn slechts li of bijwetten, ter verzekering van de goede werking en uitvoering van die loeh in het leven geroepen. Evenals de loeh van elken titel des Wetboeks, zijn ook de onderhavige letterlijk uit den Codex der Ming-dynastie overgenomen. Dus heeft China's rijksregeering vijf of zes eeuwen lang haren dienaren de wapenen in de hand gegeven, om bijna onbeperkt te woeden tegen alle godsdienstige corporaties, hoe ook genaamd, ja zelfs tegen | |
[pagina 286]
| |
gewone gebruiken van eigen, inlandsch heidendom, als het oproepen van goden, ten einde hen te vereeren en door offers gunstig te stemmen. En welke zijn die wapenen? Wurging voor de voorgangers; voor eenvoudige deelnemers geeselstraf, de zwaarste die het Wetboek kent en die meestal den dood ten gevolge heeft, of, mocht zij worden overleefd, nog levenslange ballingschap buitendien. Indien het waar is, dat men een despotieke regeering mag beoordeelen naar de wetten, door haarzelf ter handhaving van eigen gezag in het leven geroepen, dan voorzeker moet het hier uit de pen, dat die van China zich afteekent als een ketterjager van de ergste soort, als eene regeering, wier richtsnoer een dolzinnig woeden schijnt tegen alwat onklassiek en dus onrechtzinnig heet, feitelijk dus tegen alles op godsdienstig gebied, wat niet hoogst antiek te noemen is. Natuurlijk ademen de bijwetten volmaakt denzelfden geest. Men vorme zichzelf een oordeel over het volgende, lange artikel, dat de verbanning der volgelingen en medeplichtigen nader regelt: ‘Als ambtenaren of beambten, militairen of volkslieden, Boeddhistische of Taoistische geestelijken, wie ook en waar ter plaatse, beweren verstand te hebben van het torschen van godenpalankijns, het aanroepen van heiligen, het schrijven van bezweringsformulieren en het uitspreken van bezweringen over water; of ook indien zij, om wierook te offeren, volgelingen bijeenbrengen, die 's nachts vergaderen en zich overdag verstrooien; - verder als zij heilige geschriften of bezweringsformules vervaardigen, of heterodoxe praktijken verrichten en die aan leerlingen overdragen, of ook wel geld ophalen; of als zij zijdelingsche leerstellingen en afwijkende beginselen van welken aard ook verkondigen, zoodat het volk door hen in vlam gezet of op het dwaalspoor gebracht wordt, dan zullen de volgelingen worden opgezonden naar de Moslimsche vestingen (in Turkestan en Mongolië) en daar als slaaf worden afgestaan aan de Beg's van hoogere en lagere rangen, alsmede aan Mohammedanen, in staat hen met kracht te regeeren en in bedwang te houden. | |
[pagina 287]
| |
Zij die, onder de benaming van vrienden van het goede,’ - dus gaat hetzelfde artikel voort - ‘inzamelingen en uitdeelingen houden, en daarbij meer dan tien in aantal zijn; verder zij die zich heeten stokers van wondergeneesmiddelen en de woningen van regeeringspersonen buiten of binnen de hoofdstad betreden, oftewel eigenmachtig binnen de muren van het Keizerlijk Paleis komen, ten einde er betrekkingen aan te knoopen tot het uithalen van slechte dingen, of aldus plaatsing bij het bestuur verkrijgen - zulke lieden zullen altegader met eeuwige verbanning naar de dichtstbijgelegen rijksgrenzen worden gestraft. Dezelfde straf zal ook militairen en burgers en abten van Boeddhistische en Taoistische kloosters treffen, die, zonder inlichtingen omtrent hun verleden in te winnen, zulke lieden zullen hebben verborgen, ontvangen, of verblijf verleend, of hen tot de kruinschering of het dragen van de haarnaaldGa naar voetnoot1) zullen hebben toegelaten, althans zoo die lieden boven de tien in aantal waren. Waren er echter minder dan tien toegelaten of tijdelijk onder dak genomen, of voor plaatsing in staatsdienst voorgedragen, of daarin opgenomen, dan zullen de schuldigen op grond van wetsovertreding berecht worden, zoowel als de buurthoofden die, schoon van het gebeurde op de hoogte, het niet aangaven, alsook de officieren en soldaten van de wacht aan elk der Paleispoorten, die niet tegen hen op de hoede waren of hen niet opspoorden of arresteerden. Mocht het misdrijf een verzwarend karakter hebben aangenomen, dan zal het bij gelegenheid der groote zittingen in behandeling genomen en berecht worden. Wanneer gezeten lieden, die een ambacht uitoefenen, Boeddhistische soetra's prevelen en geluk inroepen door te vasten, echter zonder, in welk opzicht ook, heterodoxe leerstellingen te beoefenen of heilige boeken of bezweringen te vervaardigen, of dezulke aan leerlingen over te dragen, of gelden in te zamelen, of de menigte te misleiden, dan mag deze Bijwet niet lichtvaardig toegepast worden.’ | |
[pagina 288]
| |
Voorzeker valt van dit artikel bezwaarlijk te beweren, dat het in duidelijkheid te kort komt, of zich niet volkomen in geest en strekking bij de Hoofdwet aansluit. Het toont zoo onverholen mogelijk, dat de Wet, bij haar blind woeden tegen godsdienstige gemeenten, van geen schifting of onderscheiding weten wil, en zelfs godsdienstige corporaties ter bevordering en beoefening van het goede aan een vervolgziek mandarijnendom ter prooi toewerpt; immers, dat ‘vrienden van het goede’, waarvan het artikel gewaagt, is, zoo spreekt de officiëele commentaar van het Wetboek zelf, ‘almede een benaming voor een heterodoxe leer.’ Het treft de aandacht, dat het zoeken van invloed langs den weg van artsenijkunst in strafwaardigheid op ééne lijn wordt geplaatst met leiding en lidmaatschap eener godsdienstige vereeniging. Tot goed verstand dezer zaak wete men, dat geneeskunst in China in nauw verband met godsdienst staat vanwege het feit, dat als krachtdadige artsenijen steeds bij uitstek dezulke stonden aangeschreven, die zielsmaterie van godheden, hunne energie en levenskracht bevatten, en hieraan een levenwekkende, zielversterkende kracht ontleenen, die nog ten overvloede den patient de ziekteduivelen uit het lichaam drijft. Dit verklaart waarom aan de clausule juist in dit wetsartikel een plaatsje is ingeruimd. Voor ons is zij van bijzondere beteekenis. Immers, ook de Christelijke missies houden zich stelselmatig en op groote schaal met de uitoefening van geneeskunde bezig, wijl zij daardoor den weg vinden naar het hart, de genegenheid des volks, en op de meest praktische wijze uiting kunnen geven aan den Christelijken geest van liefde en barmhartigheid. Met de wet in de hand, kan dus iedere overheidspersoon den inlandschen Christen, die medische hulp mocht verleenen in het gezin van iemand, die zelfs maar in de verte met de ambtelijke wereld samenhangt, voor zijn rechterstoel brengen, doen geeselen, en tot levenslange ballingschap doemen. Dit wil niet zeggen, dat de strafbepaling met het oog op de medische missies in het leven geroepen werd. Want wij vinden haar, met ongeveer het gansche lange artikel, reeds in het wetboek van de Ming dynastie, met volkomen dezelfde woordenkeus, | |
[pagina 289]
| |
doch een eenigszins gewijzigde volgorde der onderdeelen. Alleen de slot-alinea zoeken wij daarin tevergeefs, zoodat daarvan de eer van het vaderschap aan de hedendaagsche dynastie toekomt. Een merkwaardige alinea is zij, voorwaar! Niet lichtvaardig moet het mandarijnendom met de wet in de hand tegen hen woeden, die rustig een wereldsch beroep of handwerk uitoefenen, maar daarnevens niet schromen hunne zaligheid te bevorderen door Boeddhistische heilige boeken op te zeggen en te vasten! Niet al te toomeloos hanteere het tegen zulke lieden den geeselstok, niet al te dolzinnig veroordeele het hen om, op duizenden mijlen van hun woonoord met al wat hun daar lief en dierbaar is, hun bestaan voort te slepen in ellende, kommer en gebrek, tot de dood hun verlossing brengt! Maar hen op niet-lichtvaardige wijze te geeselen en te verbannen, dit blijft voor den Confucianistischen magistraat, die zijn plicht goed rechtzinnig opvat, zaak van de allerhoogste aandacht, eerste voorwerp zijner zorg. Men begrijpt dus wat die beperkende bepaling voor hem zeggen wil: zij staat louter op papier. Zwaar, zeer zwaar blijkbaar, drukt op de vaderlijke Chineesche regeering de vrees, dat godsdienstige praktijken en dwaalleeren vooral zullen ontkiemen in de schuilhoeken van het landelijk leven, waar de hand der mandarijnen minder rechtstreeks ingrijpt, en hoofdzakelijk slechts door bemiddeling van dorpshoofden van 's volks eigen keuze werken kan. Vandaar dat zij in het derde artikel der Hoofdwet dien hoofden de niet malsche straf van veertig geeselslagen toedenkt, zoo zij verzuimen tot ketterjacht het initiatief te nemen. Groot verder is des wetgevers beduchtheid, dat de vervolgingsijver zal verslappen. Ook hiertegen dient gewaakt. Wie zijn staatsplicht tot ketterjacht verzaakt, hij moge op de ladder der ambtenaarswereld een nog zoo hooge plaats innemen, dien dreigt disciplinaire straf; daarentegen staan verlokkende belooningen hem te wachten, die met het bestuur samenwerkt door als verklikker op te treden, of bij het arresteeren de behulpzame hand te leenen. ‘In elke provincie’, zoo luidt een der artikelen van de | |
[pagina 290]
| |
Bijwet, ‘moet, wanneer ergens een heterodoxe leer ontstaat, waardoor het ongeletterde volk misleid wordt, de prefect van het departement of het district zich aanstonds derwaarts begeven en een onderzoek instellen, om daarop naar waarheid aan hoogerhand rapport uit te brengen, met verzoek dat het het bestuur toegestaan worde, onderzoekingen in te stellen en de misdrijven naar gelang van hunne zwaarte te berechten. Mocht de prefect iets verhelen of verbergen, of de zaak onderhands in orde brengen, dan zal, zoo zij langs een anderen weg de opmerkzaamheid (der regeering) trekt, zijn straf zich bepalen tot tentoonstelling in het schandbord, dewijl hij zaken van beteekenis had behandeld als waren zij van luttel gewicht, of met verdraaiing van de wet andere dingen lichtvaardig had toegelaten, die streng onderzocht en gestraft hadden behooren te worden. Maar als het gebeurde niet aan den dag kwam, noch iets daarvan (bij de regeering) werd aangebracht, dan zal die prefect tot de zwaarste straf veroordeeld worden, die volgens de wetsbepalingen op het verborgen houden van misdrijven kan opgelegd worden’. En een ander artikel bepaalt: ‘Afgezien van de straffen, door de Hoofdwet geëischt, tegen misleiding der menigte door heterodoxe leerstellingen, zullen de mandarijnen, die in de betrokken landstreek het bestuur voerden zonder gestrenge middelen aan te wenden tot keering van dat euvel, alsook de politie-censoren voor de vijf kwartieren binnen de rijkshoofdstad, en de provinciale Gouverneurs buiten de hoofdstad, die meegaandheid betoonden, of den ketters bescherming verleenden, of verzuimden onderzoekingen op touw te zetten, zonder uitzondering worden in handen gesteld van het Ministerie waaronder zij ressorteeren, ter beoordeeling en berechting. Zoo lieden, die met de ketterij niets hebben uit te staan, het initiatief tot de vervolging nemen, dan zal hun voor iederen schuldige twintig tael zilver als belooning worden uitgekeerd. En ingeval arrestaties waren te bewerkstelligen, zullen zij, die deze uitvoerden, tien tael zilver als belooning uitbetaald krijgen’. | |
[pagina 291]
| |
De disciplinaire bepalingen ten aanzien van plichtverzakende staatsdienaren zijn nader in het Wetboek uitgewerkt en, in den vorm van een voorschrift, aan de Hoofden Bijwet bij wijze van aanhangsel toegevoegd. ‘Mocht een schurk’, dus luidt dat staatsstuk, ‘in de eene of andere streek zichzelven een goddelijk wezen of een Boeddha noemen, en zich aanmatigen een onrechtzinnige leer op touw te zetten, of water uitdeelen, waaraan door formulieren kracht is toebedeeld, of met gedrukte geschriften het publiek misleiden, oftewel gelden inzamelen, dan zal, zelfs al was er van geen rustverstoring sprake, noch de zaak van ernstige beteekenis, de prefect van het district, zoo deze verzuimde een onderzoek in te stellen en de schuldigen in hechtenis te nemen, twee graden lager worden geplaatst in de registers van verdiensten, voor de ambtenaarswereld in het Ministerie van Burgerlijk Bestuur aangehouden. Zijn departementschef, die in het verzuim berustte en hem in dienst hield, zal in die registers èèn graad lager worden geplaatst; van den Tao-tai, die hem eveneens in dienst liet, zal een jaar tractement worden ingehouden, van de beide ambtenaren met beboetingen belast (?) negen maanden, en van den Goeverneur der provincie zes. Mochten er duidelijke aanwijzingen zijn gevonden van overdracht van leerstellingen en praktijken op anderen, echter zonder misleiding van de menigte of geldinzameling, dan zullen die straffen zijn als volgt: één graad verlaging voor den districtsprefect; inhouding van een jaar, negen maanden, zes en drie maanden bezoldiging respectievelijk van den departementsprefect, den Taotai, de ambtenaren van beboeting en den Goeverneur’. Verder staan overeenkomstige straffen uitgeschreven voor het geval, dat het districtshoofd den ketters paspoorten of vrijbrieven mocht hebben ter hand gesteld, terwijl voor die ambtenaren zwaardere straffen worden geëischt, zoo uit de ketterijen beroeringen of opstootjes mochten zijn voortgevloeid. Ten slotte verklaart het staatsstuk al die straffen van terugwerkende kracht op reeds afgetreden mandarijnen, onder wier bestuur ketterijen mochten hebben bestaan. Al die bepalingen zijn voor ons vooral | |
[pagina 292]
| |
van beteekenis, doordien zij ons leeren, dat zelfs eenvoudige, onderhandsche propaganda voor godsdienstige leerstellingen en verrichtingen door de bestuurspersonen krachtig moet vervolgd worden, willen zij niet zichzelven blootstellen aan vervolging en straf. En welke nu zijn de belooningen, den ijverigen onder de ketterjagers voorgespiegeld? ‘Wanneer een bestuursambtenaar tegen onrechtzinnige leerstellingen, door slecht volk eigenmachtig op touw gezet, zonder talmen rechtsingang doet plaats hebben en arrestaties bewerkstelligt, dan zal, zoo er het doodvonnis van èènen hoofdschuldige uit voortvloeit, die staatsdienaar èèn graad hooger in de registers van verdiensten worden ingeschreven, terwijl hem voor elken volgeling èène eervolle aanteekening in die registers zal tebeurt vallen. En worden er, behalve den hoofdaanlegger, vijf of meer volgelingen gevonnisd, dan wordt dien staatsdienaar toegestaan het Ministerie te vergezellen bij hare audientie ten Hove. Mocht het aantal gearresteerden meer dan tien bedragen, dan zal de provinciale Goeverneur, onder wien die ambtenaar dient, den Troon voorstellen hem in ambtelijken rang te bevorderen’. Enzoovoorts. Men kan zich voorstellen hoe gul de ketterjager, wiens ijver zòò wordt beloond en geëerd, met arresteeren, geeselen, wurgen en verbannen zal omspringen! Schuld of onschuld zijner slachtoffers wordt hem bijzaak, het zoo hoog mogelijk opvoeren van hun aantal hoofdzaak.
Evenals elke titel van het Wetboek, is ook de Ketterwet ruim omzoomd met officiëele aanteekeningen en toelichtingen. Deze behelzen in de eerste plaats nuttige wenken ten aanzien van de wijze waarop aan de artikelen van Hoofd- en Bijwet uitvoering behoort te worden gegeven, voorschriften bij verbanningen in acht te nemen, enz. Het meerendeel van dit alles is voor ons onderwerp slechts van zijdelingsch belang, en kan dus buiten bespreking blijven, doch enkele brokstukken verdienen onze opmerkzaamheid ten volle. Zoo bijv. een keizerlijk decreet van het 18de jaar der Kia-khing periode (1813), elfde maand, 27sten dag, waarbij | |
[pagina 293]
| |
de onderkoning in elke provincie, onder rechtstreeksch bestuur, aangeschreven wordt toch vooral zorg te dragen, dat in ieder district met ernst en toewijding de bekeering des volks wordt ter harte genomen door voorlezing van het Heilig Edict; ‘daardoor zal, huis aan huis en deur aan deur, de menschheid worden vermaand en onderricht, zullen de harten der verdoolden op den langen duur kennis opdoen van de plichten van elkeen ten aanzien van zijn medemensch, en de rechtzinnige leerstellingen bloeien en licht verspreiden, terwijl de onrechtzinnige vanzelf tot asch vergaan.’ Inzonderheid moeten de mandarijnen ijveren tegen spilzucht, want spilzucht berooit het volk, en berooiden laten zich gemakkelijker, dan wie ook, door inblazingen van booze ketterijen vangen. Naast dit officiëele stukje zielkundige staatsmanswijsheid prijkt een keizerlijke aanschrijving van krachtiger allooi, op denzelfden dag aan de wereld geschonken. Elk prefect van een departement of district beschouwe het, onmiddellijk bij de aanvaarding van zijn ambt, als eersten en hoogsten plicht om van dorp tot dorp, van gehucht tot gehucht, streng te doen uitvorschen of er ook kettersche sekten bestaan. Mocht er ergens eene zijn ontloken, dan zal hij dit zonder tijdverlies ter kennisse van zijne superieuren brengen, een onderzoek instellen, arrestaties bewerkstelligen en rechtsingang openen, want, zoo staat er letterlijk bij geschreven: ‘in het minst niet mag met zulke zaken lichtvaardig omgesprongen, of haar den vrijen loop gelaten worden’. Mocht hier verzuim plaats grijpen, welnu, de superieuren van den plichtvergeten ambtenaar zullen tegen dezen de noodige stappen nemen; zij zullen zijn verzuim onderzoeken, en hem streng berechten. Omgekeerd worden de prefecten gemachtigd hunne chefs rechtstreeks bij het Ministerie aan te klagen, zoo deze hunne rapporten over kettersche aangelegenheden in den doofpot leggen. Al zijn de toelichtingen en bijbepalingen, door den Wetgever nevens de Ketterwet geplaatst, niet alle even dienstig om den geest, die hem bezielt, door en door te leeren kennen, zoo blijven zij toch belangrijk, doordat zij | |
[pagina 294]
| |
zijne fanatieke vervolgingszucht zoo eenstemmig kenschetsen, en haar alle krachtig en in uiterst scherpe lijnen doen uitkomen. Men late bijv. nog over de volgende alinea het oog gaan: ‘Bijaldien ergens onder het volk godheden worden ontvangen of ingehaald, of bijeenkomsten worden gehouden tot het verrichten van dankceremonieel, of wanneer het buiten zijn woonstreek trekt om wierookoffers te gaan brengen, of met trommen en cimbalen werkt, of vlaggen en banieren uithangt of opstelt, en er dus aanleiding toe geeft, dat beide seksen zich dooreenbewegen, dan zullen èn de prefect van het departement, èn die van het district in kwestie, zoo zij niet streng daartegen optraden met strafvaardige hand, zes maanden traktement verbeuren..... En wanneer onder het volk vergaderingen worden bijeengeroepen ter beoefening van het goede, of zaligheidzoekers de bevolking samenbrengen om Soetra's te prevelen, dan zullen de plaatselijke overheidspersonen, die in het opsporen en onthullen dier zaken te kort schoten, gestraft worden met inhouding van drie maanden salaris’. De lezer, die belang in dit onderwerp mocht stellen, zal misschien onvoldaan zijn, zoo hem de Chineesche Ketterwet niet in haar geheel geschonken wordt. Hem ter wille zijn wij dus verplicht, hier nog een harer artikelen in te voegen, dat de thans regeerende dynastie zelf in het leven riep en niet aan het huis, dat vòòr haar den schepter zwaaide, heeft ontleend: ‘Zij die propaganda maken voor de kettersche sekten van het Witte Licht, de Witte Lotus, de Acht Diagrammen, en soortgelijke, of bezweringen en formulieren bezigen, die wild en onwaar zijn en niet met de Klassieken strooken, daarbij voorgangers erkennende en proselieten makende en de menigte misleidend, zullen, als zij hoofdaanleggers waren, tot wurging worden veroordeeld, met executie zonder dat het vonnis vooraf aan revisie wordt onderworpen. De volgelingen, die den zestigjarigen leeftijd nog niet overschreden hebben, en dezulken die, wèl zestig jaren oud, proselieten maakten, zullen altegader naar de Mohammedaan- | |
[pagina 295]
| |
sche vestingen worden opgezonden, en daar in slavernij worden gegeven aan de Beg's van hoogeren of lageren rang, of aan Mohammedanen, die in staat zijn hen met krachtige hand in bedwang te houden. En volgelingen, over de zestig jaren oud, die zich tot het beoefenen der leer hadden laten verlokken zonder zelf proselieten te maken, zullen naar streken in Yunnan, Kweitsjoe, Kwangtoeng en Kwangsi worden gezonden waar malaria heerscht, ter eeuwige ballingschap. Banier-soldaten zullen uit hun banier-regiment worden gestooten, en hun misdrijf zal daarop volgens dezelfde wet als voor het volk geldig is behandeld worden. En wat lidmaten der sekte van het Roode Licht en andere leer-vereenigingen van welken aard betreft, die zich niet afgeven met propaganda voor hare praktijken of bezweringen en leerstellingen, maar den ouden Kerkvader, die omhoog gezweefd is,Ga naar voetnoot1) belijden en daarbij voorgangers erkennen en proselieten maken - dezulken zullen naar Oeroemtsji (in de Nieuwe Provincie, ten noorden van het Thiensjan gebergte) worden opgezonden, en met inachtneming van de omstandigheid of zij banierkrijgers dan wel volkslieden zijn, tot Goevernements-slavernij worden gedoemd. Beleden zij echter den ouden Kerkvader die ten hemel steeg, zonder bekeerlingen aan te werven, maar hadden zij boeken en geschriften onder zich, dan moeten zij altegader worden verwezen naar de verre rijksgrenzen, ter eeuwige verbanning. Zij eindelijk, die tot het opzamelen van verdiensten nederzitten en den adem doen circuleeren (inhouden?), zullen tachtig slagen met den langen stok ontvangen. Zij die, volkomen bij eene sekte ingelijfd, hiervan spijt krijgen en zich naar het Bestuur begeven om vrijwillig bekentenis af te leggen, zullen kwijtschelding van straf ontvangen. Van hen zal de plaatselijke overheid een naamregister aanleggen, en zij zal dit opzenden naar den Yamen van den Provincialen Opperrechter, die het daar zal deponeeren; en mocht dan zulk een berouwhebbende zich opnieuw aan het verbreiden of beoefenen van ketterij schuldig maken, | |
[pagina 296]
| |
dan zal hij eenen graad zwaarder worden gestraft dan de Wet anders zou eischen. Zoo inkeer eerst intreedt na arrestatie, of vóór het gerecht, dan zal elk der schuldigen toch gevonnisd worden naar de maat van zijn vergrijp, zonder eenige remissie of gratie. Mocht bij het onderzoek blijken, dat in werkelijkheid niets anders plaats had dan onthouding van verboden voedsel, offerande van wierook en opzegging van Boeddhistische soetra's, eenig en alleen met het doel geluk te verwerven, en zonder dat voorgangers werden erkend of bekeerlingen gemaakt, en ook zonder dat men onder lidmaten van kettersche sekten kennissen had, dan zal geen vonnis worden uitgesproken. Opgemaakt en herzien in het eerste jaar der Taokwang periode’, d.w.z. in A.D. 1821. Dit sedert tachtig jaren in het Wetboek prijkende voorschrift, om aan deelnemers van ketterijen genade te verleenen, wanneer zij uit eigen beweging hunne dwalingen komen aangeven en afzweren, beschouwe men niet grifweg als een uitvloeisel van edelmoedigheid bij den Wetgever. Behalve een lokmiddel tot verraad, is het vermoedelijk niets meer dan eene concessie, afgedwongen door den grooten Mencius. Volgens de hem toegeschreven geschriften, zou deze tweede Confucianische heilige gezegd hebben: ‘Zij die van Mih wegloopen, kunnen niet anders dan tot Yang overgaan, en dezen laatsten den rug toekeerende, moeten zij wel weer toevlucht zoeken in de Confucianistische leer. Hen die dit laatste doen, neme men met open armen op, en men late het er bij. Zij die dan nog tegen Yang en Mih polemiek zouden voeren, zouden handelen als iemand die, op het vangen van een losloopend varken uit, dit dier nog naloopt en bij den achterpoot trekt, als het al in het hok is’. Wordt vervolgd. |
|