Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
De jongste roman van Mrs. Humphry Ward.Eleanor. (1900). (London. Smith, Elder and Co.) Door ‘On se lasse de tout, excepté de comprendre.... Et si l'on se lassait aussi de comprendre? .... Si l'on se trouvait l'esprit trop libre? Si l'on éprouvait le besoin de conclure? ....Nous commençons à nous méfier du dilettantisme.’Ga naar voetnoot1)
Deze woorden uit een nieuweren roman drukken scherp uit, wat vele eenigszins diepere gemoederen in onze dagen gevoelen, wat ook de litteratuur op allerlei wijze inkleedt. De dilettant: daaronder verstaan wij niet voornamelijk den mensch van oppervlakkige, halve kennis; maar hem wiens geest de kracht mist om hetgeen de wereld hem aanbrengt te ziften, af te weren, of zich ten eigendom te maken. Deze mensch stelt allerlei vragen, of neemt ze van anderen over; een antwoord er op heeft hij niet. Zijn gevoel voor levensuitingen en bewegingen is soms ziekelijk fijn; het leven zelf blijft hem een raadsel, en door de wereld zwerft zijn geest zonder richting noch stuur. Is het dan mogelijk, dat het anders zij? Er is immers geen oplossing voor de groote levensvragen? Wat kan men dan doen, wanneer men ze niet van zich afzet, dan er mede spelen, | |
[pagina 298]
| |
er onder gebukt gaan, of in 't beste geval.... ze ‘begrijpen’? Bij velen ontwaakt het gevoel, dat er toch iets anders moet zijn. Dat begrijpen alleen, Ed. Rod zegt het in de aangehaalde woorden zoo terecht, mat de ziel af en laat haar ledig. Zij het dan zoo, dat er geen antwoord op de levensvragen gereed ligt, dat althans geen stelsel, geen theorie ze oplost: is daarom onze geest gedoemd ze lijdelijk te ondergaan, is er in het worstelen met die groote vragen, in den geestelijken strijd geen kracht en geen licht te vinden? Voorzeker. Maar de weg daarheen is een andere dan die van het ‘begrijpen’, dat toch zoo weinig waarlijk begrijpen is, omdat de eigen persoon met zijn behoeften er buiten blijft staan; een andere ook dan dat sympathische gevoel, dat zoo eindeloos geprezen altruïsme, waardoor wij wel buiten ons zelf treden, maar slechts om onze eigene ellende allerwege weerkaatst en herhaald te zien in anderen, en alzoo niet boven eigen twijfel en zwakheid verheven worden. Dient het bovenstaande om ons in den kring der denkbeelden van Mrs. Ward's jongste werk in te leiden? Mij dunkt: ja. Dit boek brengt ons telkens in gezelschap met een man, die een overtuiging voorstaat, welke toch volstrekt zijn overtuiging niet mag heeten, althans met geheel zijn innerlijk en uiterlijk bestaan volkomen in strijd is: een slachtoffer dus van wat ik daar als dilettantisme beschreef. En Eleanor, de hoofdpersoon van het verhaal, ook zij zoekt in haar leed heul bij het begrijpen en smaakt ‘that inner sweetness, that gentle restoring flame that comes from the life of ideas, the life of knowledge’ (p. 32). Doch laat ons, eer wij haar personen nader leeren kennen, nagaan welke de geest der schrijfster is. Mrs. Humphry Ward is sedert jaren geen onbekende, ik behoef haar stellig ook niet aan mijn lezers voor te stellen. In de dagen van verval der letterkunde, ook in Engeland, dagen waarin men Rud. Kipling en Marie Corelli voor belangrijke menschen houdt, is het een verkwikking enkelen te ontmoeten, die de tradities van een beter verleden voortzetten. Onder de eer- | |
[pagina 299]
| |
sten Mrs. Ward, een schrijfster die haar grootere voorgangster George Eliot in het pogen en wagen vaak overtreft, in het uitvoeren nooit evenaart. Ook bij Mrs. Ward is het inwendige leven de hoofdzaak, ook zij behoort tot de ‘intellectueelen’ die dat geestelijk bestaan der menschen leeren begrijpen en medegevoelen. Maar hierin verschilt zij van George Eliot, dat zij in haar verhalen en figuren de geestelijke stroomingen van den tijd teekent: de breuk met het supranaturalisme in Robert Elsmere, de socialistische stemming in Marcella, de beweging naar de Roomsche kerk in Helbeck of Bannisdale. Soms ontsnapt zij stellig niet aan het gevaar, dat haar werken al te zeer inkleeding zijn van denkbeelden; herhaaldelijk evenwel, vooral in Marcella en Helbeck, gaat de idee in het kunstwerk op, zonder dat al te veel redeneeringen haar verklaren. In dit opzicht is Eleanor stellig een achteruitgang: het verhaal sleept hier weer vrij wat beschouwingen en uiteenzettingen mede. Uit het gezegde blijkt, dat Mrs. Ward ‘fait grand’; zij waagt de stoute poging, waarvan de eerste klassieke proeve in Plato's Republiek voorkomt, de karakters te schetsen zooals de beginsels en meeningen van den tijd die vormen. Hier betreedt zij denzelfden weg als een heerschende richting in de nieuwere, fransche romanlitteratuur. Ik denk niet zoozeer aan Cherbuliez, die in een reeks van verhalen zoo scherp en vernuftig het karakter der voornaamste Europeesche volken typeerde, als aan Paul Bourget, aan wiens Cosmopolis onze Eleanor in meer dan één opzicht herinnert. De vergelijking is leerrijk. In Paul Bourget is het de meer artistieke fransche geest die zich nu naar binnen keert, een dieperen grond en een houvast in het leven zoekt, en daardoor komt in de zuiging der Roomsche kerk, zoodat de ‘petit naturaliste’ van weleer een welkom medewerker is geworden van Brunetière. Mrs. Ward is van den aanvang gereed met haar overtuiging: het is de philosophie van Thomas Hill Green, beter misschien het is de traditie van het geslacht der Arnold's waaruit zij gesproten is, en het artistieke is bij haar, ik | |
[pagina 300]
| |
zeg niet sieraad en bijwerk, maar toch iets waartoe zij gekomen is. Zoo leven beiden, de franschman en de engelsche schrijfster, in den dampkring van het dilettantisme onzer dagen: het vruchteloos omwentelen van denkbeelden en gevoelens. Maar beiden verheffen zich er boven: Bourget door zijn ernstig worstelen om ware levensgoederen te grijpen, Mrs. Ward door de overtuiging, die bij haar van den beginne vaststaat. Want, laat ons het niet vergeten: zij schept kunstwerken, maar toch: zij predikt. Zij predikt de ‘sweet reasonableness’ van dien Matthew Arnold, wiens formules zelfs hier en daar in haar romans aan te wijzen zijn (o.a. Eleanor p. 233). Zij predikt die groote les van zelfverloochening, die het Christendom en de wijsbegeerte gemeen schijnen te hebben, en wier zin en inhoud toch zoo verschillend is in het ‘stirb und werde’ van Göthe en in het sterven om te leven van het Evangelie. Doch Mrs. Ward behoort tot hen, voor wie deze kloof niet bestaat, die den wijsgeerigen ernst en den christelijken zin niet onderscheiden, en die de algemeen zedelijke lessen met de warmte van godsdienstige overtuiging prediken. Deze prediking komt ook uit haar jongste werk ons te gemoet, en daarom heet de roman terecht Eleanor, want zij, en niet Manisty of Lucy Foster, is de hoofdpersoon. Ik kan Eleanor niet onder haar beste werken rekenen, tòch komt het mij voor dat de schrijfster voor dit boek een bijzondere voorliefde heeft, gelijk voor geen ander sedert Robert Elsmere. Het verschijnsel is trouwens niet zeldzaam, dat de minst waardige kinderen de meest geliefde zijn. De reden voor deze voorkeur is in het eerste geval te zoeken in het probleem dat Robert Elsmere belichaamt; in Eleanor evenwel in iets geheel anders en wel in het landschap. ‘To Italy the beloved and beautiful’: zoo luidt de opdracht van het boek. Iemand die de romeinsche campagna niet kent kan bezwaarlijk oordeelen over de schildering er van door Mrs. Ward. Altijd is bij haar, veel meer dan bij G. Eliot, de natuur de achtergrond van het gebeuren in de menschenwereld, en zij vermag beide zijden harmonisch in één stemming samen te vatten. Dit treedt in Eleanor zelfs nog meer | |
[pagina 301]
| |
op den voorgrond dan in een harer vroegere werken. Toch doet de breede plaats, welke de natuur hier inneemt, mij wat al te veel denken aan de ingenomenheid met het vreemde, de warme liefde voor nieuwe kennissen. Het gevoel van Mrs. Ward voor de italiaansche natuur is bewuster, opzettelijker, maar ook minder spontaan en intiem dan dat voor de engelsche. Stellig zijn haar italiaansche tooneelen beter geslaagd dan de fransche in David Grieve, maar toch gevoelt men telkens, dat de schrijfster onder dezen zuidelijken hemel en in dit romeinsche land niet te huis is. Misschien kan, wie Italië kent, menige fijne en teere toets in dit boek opmerken, maar de couleur locale ligt er te dik op, geheel het echte schijnt het mij niet. Doch ... deze of gene kan mij reeds verweten hebben, dat ik te haastig las. Immers het is niet om de natuur te doen, maar om de historie. Diezelfde opdracht, wier aanhef ik aanhaalde, noemt Italië ‘instructress of our past, delight of our present, comrade of our future.’ Paus of moderne staat?... aan dit probleem is menige bladzijde van het boek gewijd, evenals in Helbeck de tegenstelling was: roomsch of agnostisch. Maar terwijl in dat voorlaatste harer werken Mrs. Ward het tragische conflict sober en zuiver had geteekend, laat zij in Eleanor de vraag, die hoofdzaak in het boek scheen te zijn, vallen. In de eerste helft is die questie wel niet het eenige onderwerp, maar zij houdt ons toch telkens bezig. Manisty, een teleurgestelde, engelsche staatsman, die zich vol wrevel uit het openbare leven heeft terug getrokken, vindt in de botsing en spanning van kerk en staat, die het hedendaagsch Italië te zien geeft, een dankbaar thema voor een boek, dat hij op touw zet, niet zoozeer om aan den strijd der geesten een werkzaam deel te nemen, dan wel om zijn bitterheid tegen den geest des tijds en den modernen staat lucht te geven. Hier zien wij welken weg de 19e eeuw heeft afgelegd. In 't begin dier eeuw schreef Chateaubriand zijn pleidooi voor het christendom met meer levendig gevoel dan vaste overtuiging. In den geest van het eind der eeuw is de figuur van den man die, geheel zonder overtuiging, | |
[pagina 302]
| |
en slechts bij oogenblikken met verheffing van gevoel, het opneemt voor de roomsch-katholieke kerk, om haar sterke organisatie, om haar overlevering en band met het verleden, om de macht die zij alleen in staat is over het volk te oefenen, bovenal uit haat tegen den alles gelijk makenden, niets ontzienden, zielloozen modernen staat. Daar de roman ons in de dagen van het bestuur van Crispi en de rampen van den Abyssinischen veldtocht verplaatst, zoo valt het Manisty niet moeilijk, den vinger te leggen op wonde plekken van het tegenwoordig Italië. Zijn boek zal dit op allerlei gebied doen. Maar: nauwelijks is het werk voltooid, of hij wendt er zich van af. Het is zoo weinig echt levenswerk, vast en rijp, dat enkele gesprekken met een engelschen, geleerden vriend voldoende zijn om hem van de onhoudbaarheid zijner uiteenzettingen te overtuigen. Daarenboven, gaandeweg meer sluipt in zijn gemoed het gevoel van het recht der zelfstandige ontwikkeling, een recht dat hij zoo fel had bestreden. Italië, niet alleen de natuur maar ook het volk, begint hem te boeien. Hoever dit gaat is moeilijk te zeggen. Zijn ‘great recantation’ (p. 416) is evenzeer een boutade als zijn geheele boek het was. Maar inmiddels is de lezer stellig met de schrijfster gestemd voor het Italië onder het huis van Savoie en tegen de kerk. Of zij, schrijfster en lezers, daarin billijk oordeelen waag ik sterk te betwijfelen. Mrs. Ward is in Helbeck tegenover de kerk veel billijker geweest dan in Eleanor. Ik acht, dat Roomschen ditmaal over haar te klagen hebben. De behandeling welke de edele pater Benecke, een liberaal, duitsch priester, trouw zoon der kerk, van het Vaticaan ondervindt, doordat een persoonlijke brief openbaar wordt gemaakt, is onwaardig. Wij wonen een gesprek bij tusschen een gravin, die geheel aan de zijde van het nieuwe Italië staat en een jong priester (p. 363), waarbij op den laatste het meest hatelijke licht valt. Zoo blijft de sympathie der schrijfster, die zij in Helbeck zoo goed aan twee zijden had verdeeld, hier allerminst verborgen. Maar wat niet duidelijk wordt is in welken zin gezegd kan worden: ‘Italy is just now an object lesson and a warning.’ Indien dit | |
[pagina 303]
| |
waar is, gaan de les en de waarschuwing voor ons verloren. Doch ik heb nog niet afgerekend met het karakter van Manisty zelf. Ik kan er geen kwaad genoeg van zeggen. En daar dit nu wel voor een deel in den geest der schrijfster is, maar voor een niet gering deel buiten haar bedoeling ligt, zoo schuilt hier een groote fout van het boek. Het type van den man, die niet door persoonlijke behoeften, maar door historische en sociale beschouwingen, gemengd met zeker aesthetisch gevoel, door afkeer van oppervlakkige verlichting en jacobijnschen geest, zich naar Rome wendt, het type-Brunetière, gelijk het hier eens genoemd wordt, is overwaardig bestudeerd en geteekend te worden, al is het dan ook niet bijzonder aantrekkelijk. Mrs. Ward heeft duidelijk gezien wat deze menschen missen: dieperen ernst; noch hun denken, noch hun leven is waarlijk ernstig. Maar de mate van leegheid en ijdelheid van dezen Manisty is werkelijk te groot. Hij is ook niet anders dan een poseur (p. 266, 360), ‘the slave of praise, eager for fame’ (p. 120), en wij kunnen het eigenlijk niet verdragen, dat de beide nobele vrouwen, die verre boven hem staan en hem meer dan half doorzien, hem zoo kunnen liefhebben. Manisty is een gevoellooze egoist, die een ‘shock of repulsion’ heeft bij het denkbeeld van trouwen en kinderen krijgen (p. 56). Wanneer pater Benecke vóor hem staat met een verslagen gemoed over het verlies van wat zijn leven is en meer dan het leven: de kerk, dan is Manisty ‘intellectually all with you - strategically all with them’; het geval is voor hem een episode in den grooten wereldstrijd (p. 206). Dan weer leest hij aan Eleanor en Lucy een bijzonder schitterend stuk van zijn boek voor, om het te laten bewonderen, en daarna, als een behaagziek meisje zich terug te trekken en te zeggen, dat hij de bladzijden als overbodig sieraad schrappen zal. Het ergst is zijn gedrag tegenover Eleanor, wier toewijding hij koud en zelfzuchtig gebruikt, van wie hij zich afwendt zoodra de belangstelling in zijn boek, bij haar steeds levendig, bij hem is verflauwd, en die hij zoo weinig gadeslaat, dat hij eerst veel later haar liefde tot hem bespeurt. Als zijn hartstocht voor Lucy ontwaakt | |
[pagina 304]
| |
gaat hij er geheel in op, daarbij blijft hem wat in Lucy's gemoed omgaat ten slotte even vreemd als het hart van Eleanor, maar wel ziet hij Lucy er op aan, hoe goed figuur zij later als ‘grande dame’ zal maken. En wanneer eindelijk deze twee, door de opoffering van Eleanor, elkander toebehooren, kan alleen de oppervlakkige romanlezer hierin een bevredigend einde zien; niet te onrecht merkt de recensent van Eleanor in de New World op, dat deze ontknooping niet minder tragisch en veel minder zuiver is dan die in Helbeck. Evenmin als de geloovige en de vrijdenkster in Helbeck kunnen Manisty en Lucy duurzaam geluk bij elkander vinden. Is de schrijfster zoo oppervlakkig geworden, dat zij dit niet meer ziet? Of, acht zij dat zij het heeft aangeduid in de aarzeling en de tranen van Lucy, eer zij haar hand in die van Manisty legt? Maar - waarom dan deze twee aan elkander gegeven? Mrs. Ward heeft, wij zagen het, Manisty niet gespaard. Toch vermoedt zij niet welk een afkeer en minachting hij bij den lezer wekt. En dit heeft zij stellig niet gewild. Is het, omdat zij als vrouw voor dit soort van mannen altijd zekere mate van illusie heeft behouden? Of is het de Engelsche, die nog niet weet, dat de figuur van den engelschen gentleman, altijd in weerwil van alles het puik der menschheid, in de wereld steeds meer tot de sprookjes is gaan behooren, en die niet ontdekt hoeveel van den snob achter dien gentleman te voorschijn komt? Ik vraag slechts; alleen persoonlijke kennis met de schrijfster zou een antwoord kunnen geven. Het is een feit, dat de ijdele vertooningen van haar held ons telkens wrevelig maken. Zij worden ons voorgesteld als de gebreken van een belangrijk man, en dit laatste vermogen wij in Manisty niet te zien. Hij is nauwelijks een figuur van de hoogere komedie. Wanneer wij, gelijk wij met reden doen, Eleanor als de hoofdpersoon van den roman beschouwen, dan geeft deze een verhaal van teleurgestelde liefde, jaloezie, resignatie. Hierop wijzen ook de motto's der beide gedeelten van het boek. Het wil de geschiedenis zijn van een menschenhart, | |
[pagina 305]
| |
een vrouwenhart. De gewoonte der schrijfster om tijdromans te schrijven, de vele uitweidingen over tijdvragen die wij ook hier lezen, leiden onze aandacht te veel af van dit karakter van het boek, dat teekenen wil het leven en strijden van een edel hart. Eleanor is een jonge, beproefde vrouw, die, op het oogenblik dat wij haar leeren kennen, reeds veel heeft doorgemaakt: een ongelukkig huwelijk ligt achter haar en het verlies van een teeder bemind kind. Merkwaardig: het is het eerste boek van Mrs. Ward, waarin een moeder haar kind warm liefheeft. Eleanor kan haar knaapje niet vergeten; ook niet terwijl allengs een nieuw gevoel in haar hart insluipt. Het geestelijk samenwerken met Manisty in diepe sympathie, heeft bij haar echte liefde gekweekt tot den man wiens zwakheden zij wel ziet, maar die haar in die maanden van hun omgang onmisbaar is geworden. Wel verraadt zij in de losse bladen van haar dagboek, dat haar hart iets mist. Redeneeringen, politieke beschouwingen: alles onweersprekelijk in haar oog en goed; ‘but if instead he once said to me - ‘Eleanor there is a God! - and it is He that has brought us together in this life and work’ (p. 285); - maar zulke woorden wacht zij van Manisty te vergeefs. En - nu verlaat hij haar, koel, harteloos; hij weet zelfs niet wat hij haar daarmee aandoet, want Lucy, op wie hij aanvankelijk in 't geheel niet gelet had, wordt steeds meer zijn eenige gedachte. Eleanor is diep gekrenkt en toornt rechtvaardig. Zij zal Lucy aan Manisty's liefde onttrekken en zich zoo op den trouwelooze wreken. Maar allengs wordt de groote vraag die haar plaagt: heeft Lucy Manisty ook lief? Eleanor, ziek naar lichaam en geest, heeft op Lucy's toewijding beslag gelegd, haar medegesleept naar een afgelegen oord waar Manisty haar niet zal zoeken, erger nog: haar doen deelen in wrevel en afkeer over Manisty's gedrag. Uiterlijk vrij eentoonig is de beschrijving van het leven der beide vrouwen in de loggia; voor hem, die op de bewegingen van het innerlijk leven let, is zij niet zonder dramatische kracht. Eleanor krijgt steeds meer en haars ondanks de overtuiging | |
[pagina 306]
| |
dat Lucy Manisty lief heeft, het zelve nog maar half wetende en het zich niet willende bekennen. Des te meer houdt zij vol, die twee te willen scheiden; hiertoe dringt haar eigen hartstocht, en haar pogen wordt versterkt door de redeneering: deze twee behooren immers niet bij elkander, zij kunnen niet gelukkig zijn. Zoo heeft zij gelijk, van alle zijden gelijk. Maar vrede heeft zij er niet bij. Het kan zijn, dat men het handhaven van onbetwistbaar recht langzamerhand als onrecht gaat gevoelen. Zoo gaat het Eleanor, en haar biecht aan pater Benecke (p. 382) drukt deze stemming treffend uit. Zij wil het offer niet brengen, schoon haar hart er haar al toe dringt en de stem van den raadgever het haar oplegt. Wrevelig wendt zij zich af. Totdat het ijs bij haar smelt en zij zichzelf wegcijfert voor het geluk der beiden, die zij liefheeft. Dat is nobel gedacht en goed beschreven. Dat het toch ook den dieper denkenden lezer niet bevredigt ligt hieraan, dat wij omtrent het geluk der twee, die door het offer van Eleanor verbonden worden, gelijk wij zagen, al te veel twijfel koesteren. In dit geval was er, hetzij nogmaals gezegd, hier evenmin een bevredigende ontknooping mogelijk als in Helbeck. Wat Mrs. Ward ons hier geeft is schijn. De schijn, die aan zoo menige altruïstische vermaning kleeft, dat elke opoffering van zelf haar loon heeft en haar vrucht draagt. Eleanor's offer moge edel zijn, er schuilt evenveel vergissing in als in Manisty's liefde. Want Manisty had misschien Eleanor gelukkig kunnen maken, maar nooit Lucy. Waarom dringen de altruïsten toch niet dieper door in het wezen van het offer, dat in waarheid nimmer aan het lagere of gelijkwaardige, maar alleen aan het hoogere en hoogste kan gebracht worden? Het kan niemand moeilijk vallen goeds te zeggen van Lucy Foster, de diepe, echte, puriteinsche natuur, die uit haar eenvoudiger amerikaansche omgeving zich verplaatst ziet in het katholieke Italië, tusschen de alles behalve eenvoudige karakters van Manisty en Eleanor, en weldra zelve hoofdpersoon wordt in het drama van hartstochten, te midden waarvan zij als een vreemdelinge was gekomen. | |
[pagina 307]
| |
Het is onnoodig haar karakter hier te ontleden; laat mij alleen der schrijfster hulde brengen voor de groote soberheid, waarmede zij deze gestalte heeft geteekend, zoodat wij het contrast van Lucy met de geheele omgeving des te scherper gevoelen, omdat het slechts aangeduid is, en dat ook haar strijd, van zoo geheel anderen aard dan die van Eleanor, een strijd in de diepte van het gemoed, achter het bewustzijn, als met een sluier half bedekt blijft. Dit alles is fijn gevoeld en goed uitgevoerd. Van de bijfiguren moet alleen pater Benecke een oogenblik ons bezighouden, de zuid-duitsche priester wiens waarheidszin ten slotte hem belet te buigen voor een kerk, waaraan geheel zijn hart hangt. Hij is geen held en geen heilige, ik geloof ook niet dat de schrijfster hem daarvoor wil uitgeven. Maar zijn eenzaamheid en lijden, minder nog door de uitwendige mishandelingen, waaraan hij blootstaat, dan doordat hij is afgesneden van de bron van leven en kracht, zijn honger naar het sacrament, die dagelijksche geestelijke spijs die hij moet derven, zijn ‘new perplexities and compunctions, not to be felt within the strong dykes of catholic practice’ (p. 390): dit alles is treffend geteekend. Moet men hem hard vallen om zijn casuïstiek, wanneer hij, wat hem als een soort van biechtgeheim bekend was geworden van Eleanor's toestand, wel niet verraadt maar toch gebruikt om Manisty een wenk te geven? Mij dunkt, tegenover den priester die zich op St. Thomas kan beroepen, en die in casuïstiek was opgebracht, zou een dergelijk verwijt onbillijk zijn. Eleanor is een boek, waarin de oppervlakkige romanlezer zijn gading niet vindt. Bij den nadenkende wekt het allerlei vragen en denkbeelden, maar, wij zagen het, zonder hem te bevredigen. Deed ik aan het werk onrecht door het juist van deze zijde te bezien? Ik meen van niet. Misschien zou een ander meer gelet hebben op menige fraaie beschrijving of schoone scenerie; er is in het boek ruimschoots gelegenheid voor, b.v. de dag van de tocht naar het Nemi-meer. Maar ten slotte is het toch een boek, waarin de denkbeelden hoofdzaak zijn. In een kunst- | |
[pagina 308]
| |
werk kunnen wij letten op de techniek, het sentiment, de idee; de vreemde woorden spreken hier duidelijker dan de inheemsche: kunst, stemming, gedachte. Welnu, tegenwoordig ziet men veelal eenzijdig op de techniek. Bij schrijvers als Mrs. Ward treedt het technische: compositie en stijl, al zijn zij niet slecht, vrij wel op den achtergrond. Rest: sentiment en idee die niet geheel zijn te scheiden. Van deze zijde heb ik Eleanor beschouwd en getracht er eenig licht op te doen vallen. |
|