Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
De voorbereiding tot onze jongste arbeids-wetgeving.
| |
[pagina 251]
| |
begonnen. Daar had de Regeering, het eerst op zelfbewuste, stelselmatige wijze de arbeidswetgeving ter hand genomen. Hoewel ook Zwitserland op ingrijpende maatregelen ten bate van werklieden wist te wijzen, van oudere dagteekening soms reeds; hoewel ook Oostenrijk zich ten deze niet onbetuigd liet en straks andere landen volgden; gold Duitschland als het toonbeeld van den Staat, die met groote kracht en klaar besef van het beoogde doen de ‘sociale wetgeving’ voorbereidde en tot stand bracht. Ook hier gold het woord: ‘voorbeelden wekken’. Wat ginds rechtvaardig en billijk geacht werd, moest dat ook elders - ook ten onzent - niet als zoodanig worden erkend? Wat de Oostelijk naburen vermochten, hoe zouden wij het niet kunnen? Wat elders de nijverheid aan lasten - geldelijke en administratieve - dragen kon, waarom zou dat voor onze industrie te bezwarend zijn? Terwijl in het democratische Frankrijk de sociale wetgeving slechts voetje voor voetje vordert; terwijl in de eigenaardige Engelsche toestanden de oorzaak schijnt te moeten worden gezocht, dat dààr een krachtig ingrijpen van overheidswege in de arbeids-verhoudingen tot de uitzonderingen behoort; bleef Duitschland als het model-land aan de spits staan. En de Nederlandsche wetgever, geroepen tot het ontwerpen van sociale maatregelen, richtte den blik daarheen, om na te gaan wat ginds het leidend beginsel, de hoofdgedachte, en wat bij de uitvoering daarvan het stelsel was geweest. Waarom ook niet? Men hoorde wel verluiden, dat in Duitschland niet iedereen even tevreden was over de verkregen resultaten, maar zijn er niet overal klagers en mopperaars? Sprak het niet vanzelf, dat een wetgeving, die de belangen eener bepaalde klasse zou voorstaan, bij meer dan een der andere klassen verzet zou ontmoeten? De Duitsche staats-ambtenaren, die de nieuwe sociale wetten hadden uit te voeren en die rapporten opstelden over de werking dier wetten, getuigden immers, dat het stelsel goed was, dat wat aan de toepassing ontbrak, kon worden verholpen en dat men slechts verder te gaan had op den ingeslagen weg, om de kroon op het aangevangen werk te zetten! | |
[pagina 252]
| |
Maar nu is - vrij kort geleden - een andere stem in Duitschland vernomen, een stem uit de allerhoogste ambtenaarskringen, sprekend namens de Regeering en namens haar verklarend, dat het niet maar genoeg was verder te willen gaan, doch dat men ook verder moest kunnen gaan en dat dit ‘kunnen’ afhing van omstandigheden, waarop de Regeering geen invloed vermag uit te oefenen. In de Rijksdag-zitting van 22 Januari dezes jaars zeide de ‘Staatssecretär des Reichsamtes des Innern’ het volgende: ‘Wij hebben, zooals van zelf spreekt, er in Duitschland het allergrootste belang bij, dat de staten, waarmede wij op de wereldmarkt concurreeren, dezelfde uitgaven voor sociaalpolitieke doeleinden doen als Duitschland, want daarvan hangt op den duur af, of wij eigenlijk in Duitschland ons zullen kunnen verheugen, al of niet, op verderen vooruitgang in de sociale politiek. Blijven, M.M.H.H., andere Staten op dit gebied stilstaan, of maken zij wetten, die er wel uitzien als van vaak zeer verre strekking, maar die voor de scherpe kritiek van den deskundige absoluut geen vergelijking kunnen doorstaan met die der Duitsche sociale wetgeving; blijven andere staten in deze periode van stilstand of van - ik wil mij beleefd uitdrukken - van slechts schijnbaren vooruitgang, terwijl het met de Duitsche geaardheid overeenkomt op zakelijke wijze verder te gaan en altijd werkzaam in alle deze richtingen te arbeiden; - dan zou het gevolg van een dergelijke ongelijkheid ten slotte dit zijn, dat ook de Duitsche sociaal-politieke wetgeving tot een zekeren stilstand veroordeeld werd. Waarom, M.M.H.H.? Omdat dan onder zekere omstandigheden het Duitsche product zoo buitengewoon met sociaal-politieke lasten en met bruto-kosten voor de sociaal-politieke uitgaven bezwaard zou zijn, dat dit product op de wereldmarkt niet meer “concurrenztähig” zou zijn tegenover producten van andere staten en dat daardoor, gelijk van zelf spreekt, onze gansche uitvoer-industrie onder die omstandigheden het allergrootste gevaar zou loopen!’ Niet voor het eerst werd toen die gedachte uitgesproken. Zij lag - om van vroegere uitingen te zwijgen - mede ten | |
[pagina 253]
| |
grondslag aan de stichting der ‘Internationale Vereeniging voor wettelijke bescherming der arbeiders’, blijkens eene redevoering, door den voorzitter gehouden in een vergadering van het Statistisch Genootschap van St. Gallen. De ongelijkheid niet alleen der wettelijke bepalingen, maar ook van haar toepassing en uitvoering in verschillende landen kan - zeide hij - voor de nijverheid in elk dier landen bedenkelijke gevolgen hebben, doordat in landen, waar dergelijke wetten tot groote beperkingen leiden en waar zij stipt worden nageleefd, de industrie op het punt van internationale concurrentie sterk benadeeld wordt tegenover de nijverheid in andere landen, waar de wetgeving minder ver reikt en niet zoo streng wordt uitgevoerd. De overeenstemming tusschen beide redevoeringen is treffend. In beide ligt gelijkelijk de erkenning opgesloten dezer waarheden: de sociale wetgeving legt aan de industrie lasten op, die zij niet of niet geheel op haar consumenten kan verhalen (vooral niet waar voor export gewerkt wordt); deze lasten kunnen voor de vaderlandsche nijverheid te drukkend worden, waar andere op de wereldmarkt concurreerende staten niet gelijke ‘bruto-kosten’ opleggen; bij de overweging van maatregelen van sociaal-politieken aard behoort reeds deswege met de draagkracht der nijverheid rekening te worden gehouden. En daar nu die draagkracht in elk land verschillend zijn zal, afhankelijk als zij is van plaatselijke factoren, volgt uit een en ander mede, dat ook in dit opzicht de uitvoerbaarheid van sociale maatregelen voor elk land op zichzelf naar den maatstaf der plaatselijke, bijzondere toestanden moet worden overwogen.
Bij de beschouwing van wat in de welhaast gesloten vierjarige periode ten onzent op het stuk van sociale wetgeving door onze Regeering is aangeboden, dringt zich van zelf de vraag op, of de overweging bovenbedoeld ook gerezen is bij de Nederlandsche Ministers, die sociale wetten voor Nederland ontwierpen. Bleek bij de toelichting dier ontwerpen dat men zich rekenschap had gegeven van de | |
[pagina 254]
| |
verhouding der Nederlandsche Nijverheid tegenover de industrieën van andere landen, waarmee zij op de wereldmarkt te concurreeren heeft? En, zoo ja, wat was het resultaat dier overweging? Wie het antwoord op vragen als deze zoeken wil, begint met een terugblik te slaan op de jaren 1897 tot 1901 en zich te herinneren welke belangrijke ‘sociale’ ontwerpen - ‘sociaal’ dan genomen in den zin van ‘Arbeiterschutz’ - door dit kabinet, met kans op afdoening binnen deze vierjarige periode, zijn ingediend. De opsomming daarvan vordert niet veel ruimte. Zondert men uit wat van geheel secondair belang was en wat enkel diende tot nadere wijziging of aanvulling van reeds geldende wetten, dan blijkt, dat alleen het ontwerp Ongevallenwet en het ontwerp wet op arbeids- en rusttijden de maatregelen van directen Arbeiterschutz zijn, door dit Kabinet voorgedragen. Het onderzoek in quaestie kan zich dus gevoeglijk tot die beide voor drachten bepalen.Ga naar voetnoot1) Men weet, dat van deze twee alleen de eerste (en dat niet dan in tweede instantie) tot wet is verheven. Wat het ontwerp ‘arbeids- en rusttijden’ betreft, zijn geschiedenis schijnt die eener mislukking: van openbare behandeling in de Tweede Kamer kon geen sprake meer zijn, daar de Memorie van Antwoord zich al te lang heeft laten wachtenGa naar voetnoot2). Toch belet dit negatief resultaat niet, dat de bovengestelde vraag ook hier rijst. Wanneer men nog eens naleest de Memorie van Toe- | |
[pagina 255]
| |
lichting tot het oorspronkelijk ontwerp Ongevallenwet, door dit kabinet voor meer dan drie jaar (25 April '98) bij de Tweede Kamer ingediend en men wenscht daaruit een antwoord te putten op de vraag, of en in hoeverre de Regeering overwogen heeft, dat de ‘sociale’ lasten de productie-kosten der nijverheid vermeerderen en deswege vooraf zorgvuldig moeten worden nagegaan, dan bevindt men dit: De tot dekking der uitgaven benoodigde premies worden opgebracht door de werkgevers. ‘De Regeering is daartoe geleid, omdat het uit practisch oogpunt van gewicht is, dat de premie worde ingevorderd van het betrekkelijk geringe aantal werkgevers, die in den regel bovendien grooter betaalkracht hebben dan de werklieden.’ Of die lasten noodwendig ook op de werkgevers zouden drukken? Dat was niet te voorzien. ‘Welken invloed de verplichte verzekering zal hebben op het loon der werklieden, is niet in het algemeen te zeggen..... In sommige gevallen zal er een tijdelijke invloed zijn, geen duurzame, in andere een duurzame, maar die zich eerst zeer langzaam openbaart.....’ Doch, hoe dit zij, ‘dat de nijverheid hare ongevallen behoort te betalen, staat vast.’ Wel kan niet ontkend worden, dat door het gekozen stelsel een groot kapitaal wordt opgehoopt, maar ‘deze ophooping gaat slechts tot een bepaald maximum en het daaruit voortvloeiende bezwaar behoort niet overschat te worden’. - ‘Wat nu betreft het bezwaar van het onttrekken van een zij het dan ook groot kapitaal aan de nijverheid, verlieze men niet uit het oog dat de Staat deze verzekering slechts ter hand neemt, omdat niet voldoende gebruik wordt gemaakt van de vrijwillige verzekering bij particuliere maatschappijen. Ware de Staatsbemoeiing niet noodig, dan zoude dezelfde opeenhoopingGa naar voetnoot1) van kapitaal plaats hebben, doch verdeeld over verschillende particuliere verzekeringsmaatschappijen.’ Meer dan dit wordt ter zake der door ons gestelde vraag in de Memorie van Toelichting niet gevonden. Maar de Tweede Kamer was daarmede niet tevreden, wilde meer | |
[pagina 256]
| |
nog weten vooraf, meer houvast hebben in cijfers en schattingen. Waarop de Regeering antwoordde dat het ijdel klagen was over het ontbreken van ramingen en statistische gegevens, ter zake der financieele gevolgen, want.... ‘welke waarde zoude er te hechten zijn geweest aan cijfers, welke niet anders dan ruwe schattingen zouden hebben kunnen zijn?’ Gegevens ter beoordeeling der vraag, of de premie der Rijksbank hooger zou zijn dan die der particuliere maatschappijen, bezat de Regeering niet, maar het was niet aannemelijk, dat deze goedkooper zouden werken dan gene. - Men had ‘in twijfel getrokken, of de industrie dezen last wel kan dragen en in verband daarmede den wensch uitgesproken, dat de Regeering alsnog de Kamer zoo omstandig en nauwkeurig mogelijk zal voorlichten ten aanzien van de kosten, die uit den verzekeringsplicht der werkgevers zullen voortvloeien.’ - Waarop het bescheid der Regeering luidt: ‘Ware de Regeering in staat deze kosten op te geven, zij zou met de mededeeling daarvan niet gewacht hebben tot er in het Voorloopig Verslag om gevraagd werd.’ - Men wilde dan toch voor enkele vakken der industrie een berekening der kosten. Maar de Regeering ‘aarzelt niet dit laatste voor onmogelijk te verklaren.’ Zoolang niet de wetsvoordracht is aangenomen en staat uitgevoerd te worden, is een raming ondoenlijk. Wel legt de Regeering Oostenrijksche gegevens over, maar met de waarschuwing, dat op deze voor ons geen peil valt te trekken. - Sommigen in de Kamer hadden er bezwaar tegen, dat de premie uitsluitend door den werkgever moest worden opgebracht. Maar - vraagt de Regeering - hadden deze leden dan haar ‘practisch argument’ voorbijgezien, dat die betaling het gemakkelijkst van den werkgever kan worden ingevorderd? De vraag blijft (zegt de Regeering) wie de premie zal dragen. ‘Nu eens zullen, ook al zwijgt de wet, de premies voor een grooter of kleiner deel worden gedragen door de werklieden,Ga naar voetnoot1) dan weder door de werk- | |
[pagina 257]
| |
gevers of ook wel door de consumenten.’ Van Staatsbijdragen in die kosten kan in geen geval sprake zijn, want ‘de ongevallen moeten worden beschouwd als inhaerent aan de nijverheid’ en ‘de schade, daaruit voortvloeiende, behoort tot de noodzakelijke kosten der productie.’ Ziedaar wat omtrent het punt, dat ons bezighoudt, èn in de Memorie van Toelichting èn in die van Antwoord door de Regeering is gezegd. Het weinige, dat de laatstgenoemde Memorie op dit stuk bevat in antwoord op gedane vragen, is - gelijk men ziet - na een verklaring van onmacht de herhaling van het even-weinige, dat de ‘Toelichting’ bevatte.
Het is niet om te reageeren tegen de Ongevallenwet, dat de bovenstaande fragmenten aan de gewisselde stukken ontleend zijn. Maar het is om niet alleen te kunnen zeggen, doch ook te kunnen betoogen en bewijzen, hoe oppervlakkig de sociale wetgeving wordt voorbereid ten aanzien der vraag, welke lasten daardoor aan de nijverheid worden opgelegd en of de nijverheid die lasten zal kunnen dragen. In enkele woorden komt wat de Regeering te dezer zake in het midden bracht, hierop neer: de nijverheid behoort als noodzakelijke productiekosten de schade wegens bedrijfsongevallen te dragen; hoe groot die kosten zullen zijn, weten wij niet en dus kunnen wij evenmin nagaan, of de nijverheid die kosten zal kunnen dragen; zij zal ze moeten dragen, dat staat vast! Schijnt dit kort overzicht der Toelichting en van het Antwoord een caricatuur? De boven gegeven citaten - en meer waren niet te vinden - doen zien, dat het metterdaad een kort, maar juist resumé is van de inzichten der Regeering. En de arbeids- en rusttijden? Het kan zijn nut hebben, ter wille der tegenstelling, vooraf te doen zien met wat bedachtzame omzichtigheid de ernstige voorbereiding eener arbeidsduur-regeling voor één enkel bedrijf destijds ter hand genomen is in.... Duitschland! De Bundesrath heeft daar (4 Maart 1896) een verordening | |
[pagina 258]
| |
uitgevaardigd omtrent de uitoefening van het bedrijf in bakkerijen en ‘Konditoreien.’ En ziehier, op welke wijze men de nauwkeurige kennis der practische vraagpunten nopens deze aangelegenheid heeft meenen te moeten verzamelen (hoewel toch ook vóór dien tijd wel een en ander omtrent de toestanden in Duitsche bakkerijen mede aan de Regeering zal zijn bekend geweest): Men is begonnen met aan 10% van alle in het Rijk bestaande bakkerijen en konditoreien vragenlijsten toe te zenden; daarna heeft men talrijke werkgevers en werklieden in bedoeld vak ‘protokollarisch’ gehoord; nota's van patroons- en van werkliedenvereenigingen zijn bijeengegaard; tegelijkertijd vroeg men aan de ‘Krankenkassen’ tabellarische opgaven omtrent de ziekte- en sterfte-cijfers bij bakkers; het ‘Reichsgesundheitsamt’ werd uitgenoodigd een verslag uit te brengen over den invloed van het bakkersbedrijf op den gezondheidstoestand der werklieden; eindelijk werden nog bij zeer vele patroons en gezellen mondelinge inlichtingen ingewonnen. Van de buitenlandsche wetgeving op het onderhavig punt werd een diepgaande studie gemaakt. Dit alles nam vier jaar in beslag; al dit werk werd door de Commissie voor Arbeidersstatistiek verricht ‘mit einer nie versagenden Gründlichkeit’ (gelijk dr. E. Francke betuigt). Eerst op grond van al die dus naarstig bijeenverzamelde gegevens is men overgegaan tot vaststelling van den regel, dat de maximum-arbeidsduur voor jongeren zou zijn van 10-11 uur per etmaal, voor werklieden van 12-13 uur, een regeling, die in de meerderheid der bedrijven reeds gold! Et nos? Ons ontwerp ‘wet op arbeids- en rusttijden’ is een niet zoo ‘simple Verordnung’ als de Duitsche op het bakkersbedrijf genoemd is. Het omvat 1o de arbeiders in brood-, koek-, beschuit- en banketbakkerijen, en in alle gevaarlijk geachte bedrijven; 2o alle overige arbeiders; beide categoriëen, voorzoover zij werkzaam zijn in fabrieken of werkplaatsen. Voor de tweede categorie wordt een negatieve regeling van den arbeidsduur ontworpen door positieve bepalingen omtrent de rusttijden (nacht- en Zondagsrust); voor de eerste categorie | |
[pagina 259]
| |
wordt bovendien een positieve regeling van den arbeidsduur voorgesteld. Wat zegt nu de Memorie van Toelichting tot dit ontwerp omtrent de veranderingen, die eventueel daardoor in de uitoefening onzer nijverheid zouden ontstaan? Niets. Wat, omtrent de mogelijkheid, dat onze industrie trots zoodanige beperking ‘concurrenzfähig’ zou blijven op de wereldmarkt? Niets. - Wat dan omtrent de feitelijk ten onzent bestaande toestanden op het stuk van arbeidsen rusttijden? Het volgende: ‘Uit de verslagen van de Inspecteurs van den arbeid over 1895 en 1896 blijkt, dat hier te lande in vele fabrieken en werkplaatsen langdurige werktijden voor volwassen mannelijke arbeiders bestaan. In meer dan 33% toch van het aantal fabrieken en werkplaatsen, waar onbeschermde personen werkzaam waren en die door de ambtenaren der arbeidsinspectie werden bezochtGa naar voetnoot1), bestonden voor die personen werktijden van meer dan 11 uur per etmaal in den zomer’.... ‘De ondergeteekende zal niet ontkennen, dat in sommige gevaarlijke inrichtingen kortere werkdagen bestaan dan die van 11 uur per etmaal, maar het is evenmin te ontkennen, dat lang niet alle patroons te bewegen zijn om een korteren werktijd voor hun bedrijf in te voeren....’ En dan nog dit: ‘Ook ten onzent erkent men meer en meer.... dat voor mannelijke personen boven den leeftijd van 16 jaar een arbeidsduur van ten hoogste 11 uur per etmaal gewenscht is. Eene menigte gevallen, waarin een verkorting van den arbeidsduur tot 11 uur per etmaal gunstige resultaten heeft opgeleverd, worden.... door den (genoemden) Inspecteur vermeld.’ Het was niet noodig, gelijk men ziet, vooraf verschooning te vragen voor een lang citaat. Dit weinige is alles, wat de Regeering ter ‘toelichting’ eener wijziging in de bestaande toestanden omtrent die toestanden weet mee te deelen! Geen wonder is het, dat ‘van verschillende zijden’ in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werd opgemerkt: ‘De Memorie van Toelichting geeft [ook] niet den | |
[pagina 260]
| |
indruk, dat de Regeering voldoende op de hoogte is van de bestaande toestanden.’ Over de vraag, die zoo volstrekt in de M.v.T. genegeerd is, of n.l. de industrie het nadeel, voor haar uit de beoogde beperking voortvloeiend, zal kunnen dragen, is uitvoerig van gedachten gewisseld in de afdeelingen der (Tweede) Kamer, pro en contra zijn daarover belangrijke beschouwingen gehouden, beschouwingen, die men allereerst in de zoogenaamde Toelichting zou hebben verwacht, maar die in dit al te bondig staatsstuk tevergeefs worden gezocht! In de te elfder ure verschenen Memorie van Antwoord wordt echter een en ander gevonden van hetgeen men in de Toelichting mist. Het kon ook wel niet anders, waar in het Voorloopig Verslag der Kamer zoovele vragen met zooveel aandrang waren gedaan! Maar wanneer de Kamer dat alles nu eens niet had gevraagd....? Er zijn in die Memorie van Antwoord enkele zinsneden, die hier niet voorbijgegaan mogen worden, omdat zij een bijdrage leveren tot de kennis der methode, die bij de voorbereiding van sociale wetgeving aan de ministeriëele bureaux wordt gevolgd. Kamers van Koophandel - zegt de Minister - heb ik niet over deze regeling gehoord, omdat ‘de bij dit wetsontwerp meest belanghebbenden, de arbeiders, [daarin] niet vertegenwoordigd zijn.’ De stelling, dat de patroon minder belang heeft bij den arbeidsduur aan zijne onderneming dan de werklieden, blijve hier onweerlegd. Maar is het niet duidelijk, dat men langs dien weg althans het oordeel der - zij het dan in de tweede plaats - belanghebbenden had kunnen inwinnen? ‘Die belanghebbenden’ [de arbeiders] konden door den Minister ‘ook niet rechtstreeks gehoord worden,’ want.... er waren nog geen Kamers van Arbeid. En in Duitschland? Heeft men daar niet wèl de belanghebbenden rechtstreeks weten te hooren? De Kamers van Arbeid zijn - zegt de Minister - echter thans nog naar aanleiding van een aantal bepaalde vragen vragen en opmerkingen gehoord. Uit haar adviezen blijkt, | |
[pagina 261]
| |
dat het ontwerp volgens patroons te ver gaat, volgens werklieden niet ver genoeg. ‘Uit het hier medegedeelde blijkt, dat de Regeering inderdaad niet geheel onbekend was met de bestaande toestanden, toen zij het wetsontwerp samenstelde.’ ‘En dat het.... ontwerp inderdaad een verbetering bevatte van den bestaanden toestand, blijkt wel daaruit, dat het ontwerp naar het oordeel van menig patroon te ver gaat.’ Ziedaar! Het is de proef op de som! Men was inderdaad ‘niet geheel onbekend’ met de bestaande toestanden. Dat men daar genoeg van af wist, blijkt daaruit dat het ontwerp een verbetering dier toestanden geeft, getuige... de tegenkanting der patroons! - Wij onthouden ons van kantteekeningen op deze fraaie argumentatie. Trouwens, ook zonder dit merkwaardig ‘bewijs’ zou de minister volgehouden hebben, dat hij ‘inderdaad niet geheel onbekend’ is met de praktijk, immers: ‘hij is van oordeel dat de zeer nauwkeurige gegevens, die de inspecteurs van den arbei hebben verschaft, voldoende bouwstoffen opleverden om dit ontwerp samen te stellen. Uit die gegevens toch blijkt, welke arbeidsduur in de door de ambtenaren van het arbeidstoezicht bezochteGa naar voetnoot1) fabrieken en werkplaatsen geldt’. Later wordt gezegd: ‘Om over de behoefte aan wettelijke regeling te kunnen oordeelen, behoeft men niet te weten hoe de gesteldheid is in de fabrieken en werkplaatsen, welke door de inspecteurs van den arbeid niet zijn bezocht. De toestand in die inrichtingen zal in het algemeen wel niet veel anders zijn dan in de bezochte inrichtingen....’ Een stelling, een veronderstelling, die met een beroep op de adviezen der kamers van Arbeid gestaafd wordt. En zoo wordt zonneklaar bewezen, dat men aan het materiaal der arbeids-inspectie volkomen genoeg heeft gehad! Wat de gevolgen der voorgedragen regeling voor de industrie betreft, de Regeering kon niet nalaten in haar Antwoord daarover te spreken, nadat in de afdeelingen daarover zoo uitvoerig gedebatteerd was. Ook zegt de | |
[pagina 262]
| |
minister daaromtrent een en ander, merkt b.v. op dat een machine eventueel onder de nieuwe bedeeling even lang zal kunnen werken als vroeger, wanneer maar ‘voor afwisseling van personeel kan worden gezorgd’, - een uitspraak, waarbij elk industrieel zal aanmerken, dat juist die ‘afwisseling van personeel’ bij een machine voor een enkel uur of voor enkele uren onmogelijk zijn kan....! Doch in den gedachtengang der Regeering is die gansche quaestie van nadeel voor de industrie een van die punten, waarover men eigenlijk niet heel lang behoeft te praten (vandaar zeker dat stilzwijgen vooraf!), daar zij toch ten slotte geen gewicht in de schaal mogen leggen. Immers: ‘ook al moest worden aangenomen, dat de productie door de invoering der wet zoude verminderen, er bestaan nog redenen om de wet in te voeren.....’ Vivent les principes, périsse l'industrie! In Duitschland zelf begrijpt men de zaak anders. Dat sociale wetgeving sociale lasten legt op de vaderlandsche nijverheid, werd in Duitschland door de Regeering erkend en uitgesproken in den vorm eener waarschuwing, om met de sociale wetgeving niet zóóver te gaan dat de ‘Concurrenzfähigkeit’ der eigen industrie op de wereldmarkt zou worden bedreigd. Dezelfde gedachte vonden wij terug in de rede van den voorzitter der Internationale Vereeniging voor wettelijke bescherming der arbeiders. Voor de vraag, of in elk gegeven geval de nieuwe lasten wegens de nieuwe maatregelen (die altijd zijn een belemmering der industrie) door die industrie kunnen worden gedragen, is kennis der feitelijke toestanden onmisbaar. Wij zagen dan ook hoe in Duitschland deze kennis, voor zoover zij ontbreekt, door de Regeering met grooten ijver en even grooten ernst wordt gezocht, zelfs waar het geldt de ‘simple Verordnung’ voor één enkel bedrijf, zelfs waar van concurrentie op de wereldmarkt geen sprake is. Eindelijk hebben wij waargenomen, wat ons land betreft, hoe noch bij de Toelichting van het ontwerp Ongevallenwet, noch bij die der voordracht nopens arbeids- en rusttijden bleek, dat onze | |
[pagina 263]
| |
Regeering - het huidig kabinet - over zoodanige kennis beschikt, terwijl zij zelve dat gemis niet schijnt te gevoelen, immers meent, dat zij ook zonder die kennis wel gerechtigd is tot het voorstellen van ingrijpende wijzigingen in de bestaande arbeidsverhoudingen, van nieuwe lasten voor de vaderlandsche industrie. Het is niet mogelijk voor deze.... eigenaardigheid der Regeering en van haar bureaux een zwakker woord te gebruiken dan oppervlakkigheid. Waaruit zij voortspruit? Allereerst zeker wel uit het gemis aan besef, dat het hier zeer ingewikkelde en onderling samenhangende belangen geldt; dat het hier geldt een quaestie van gewicht voor onze nationale welvaart. Voor velen bestaat de industrie eenerzijds uit werkgevers, d.z. kapitalisten, die altijd aan de winnende hand zijn en als zoodanig ‘taillables et corvéables’, zoo al niet ‘à merci,’ dan toch zonder veel omzichtigheid; aan den anderen kant uit werklieden, die geheel onmachtig zijn, zonder de hulp van den Staat, billijke arbeidsvoorwaarden te bedingen en voor wie dus elke regeling, die te hunnen bate ontworpen wordt, ook winst zal zijn. Men behoeft nog niet te gelooven, dat een zoo grove voorstelling ook die der Regeering is, om het niettemin er voor te houden, dat ook zij meent zonder groote schade voor het algemeen belang en daarom ook zonder nader onderzoek van feiten en toestanden altijd nog wel iets verder te kunnen gaan met sociale lasten voor den ondernemer, sociale baten (naar zij meent) voor den arbeider. In elk geval blijkt men in de bureaux onzer Ministeries te gelooven, dat de feiten en toestanden genoegzaam uit de officieele rapporten kunnen worden gekend; dat er niet veel wetenswaardigs te vinden zou zijn buiten het ambtelijk materiaal, dat men maar voor het grijpen heeft. Terecht echter heeft de Tweede Kamer in haar voorloopig verslag over het ontwerp ‘wet op arbeid- en rusttijden’ het onderzoek der Inspecteurs van den arbeid ‘zeer onvolledig’ genoemd. Misschien ook meent de Regeering, dat onder dit geroep om feiten- en zakenkennis vooraf, een verkapte oppo- | |
[pagina 264]
| |
sitie schuil gaat, die - gedachtig aan het woord: ‘een veldheer wint al veel, al wint hij niet dan tijd’ - altijd weer de dilatoire exceptie opwerpt, dat de materie, die geregeld zal worden, nog niet genoegzaam bekend is om reeds nu tot voorwerp van stellige bepalingen te worden gemaakt. - Doch indien dit zoo ware, indien dit ooit is voorgekomen, zou dan het onoprechte der aangevoerde exceptie tevens bewijzen, dat haar feitelijke grondslag onjuist is? Zou niet veeleer het kiezen van zoodanig voorwendsel bewijzen, dat men hier de zwakke zijde der regeling had meenen te vinden? Hoe dit zij, het blijft er niet minder waar om, dat de Regeering bij de toelichting harer ‘sociale’ ontwerpen blijk gegeven heeft noch zich in ernst te hebben afgevraagd, welke de gevolgen harer regeling voor de concurrentie op de wereldmarkt zouden zijn, noch ook de bestaande toestanden in onze vaderlandsche nijverheid anders dan onvolledig, immers alleen uit de beschikbare ambtelijke rapporten, te kennen. Een ernstig requisitoir, maar dat zich grondt, gelijk men gezien heeft, op wat bedoelde toelichtingen zelve inhouden of liever... niet inhouden. Want wanneer men zoodanige toelichting doorleest en men stelt zich daarna de vraag: langs welken weg is de ontwerper gekomen tot de overtuiging, dat zijn voordracht zóó moest luiden en niet anders; welke overwegingen hebben hem daarbij geleid; welke elementen legden gewicht in den schaal; - dan komt men onwillekeurig tot deze conclusie: Onze ‘sociale’ wetgever, eenmaal een onderwerp ter regeling gekozen hebbende, slaat na wat daaromtrent in het officieel materiaal te vinden is; levert die bron veel op, des te beter; is dat het geval niet, dan zal men het zonder zoodanig feitelijk exposé moeten stellen; - is deze arbeid verricht, dan gaat hij na wat ons stellig recht op dat stuk bepaalt; het onvoldoende of gebrekkige dier bepalingen treedt voor hem in een helder licht; afkeerig van elke proefneming, om door andere dan dwangmaatregelen daarin verbetering te brengen, komt hij vanzelf tot de slotsom, dat wettelijke voorziening ‘urgent’ is; daar een voorbeeld van zoodanige voorziening binnen | |
[pagina 265]
| |
de grenzen van ons vaderland niet te vindeu is, richt hij den blik naar de vreemde staten en gaat na op wat wijze men daar de zaak heeft geregeld, welke voor- en welke nadeelen de elders gekozen stelsels bleken te hebben, welke klippen men bij de keuze van een dier stelsels heeft te vermijden; is de wetgever zoover gekomen, dan rest hem niet meer dan de bepalingen in een Nederlandsch gewaad te steken, te zoeken naar de aansluiting der ontworpen wetsartikelen aan de reeds geldende en ... de ‘toelichting’ te schrijven, waarin hij het resultaat dezer overwegingen zal neerleggen, maar tevens zal toonen aan dit en aan niets anders gedacht te hebben. Wat het resultaat dezer wijze van werken is, kan niet twijfelachtig zijn: een regeling, die - voorzoover zij niet direct geïmporteerd is - uitgedacht is in de bureaux, buiten elke voeling met de industrie, met de belanghebbenden; een ontwerp, dat alles van boven af regelt en van boven af aan de nijverheid wordt opgelegd als de noodwendige norm, waarnaar zij zich te schikken zal hebben; een ontwerp ook, bij welks samenstelling zoo goed als geheel is geabstraheerd aan de immers zoo onvolledig bekende, feitelijke toestanden in ons land en dat deswege even goed voor elk ander land had kunnen zijn ontworpen; werk zonder eigen stempel dus, en zonder nationale keur; de belichaming eener van elders ingevoerde theorie, die men zelfs niet getracht heeft aan te passen aan wat ten onzent op datzelfde gebied reeds bestaat en waarvan men evenmin weet welke hare uitwerking ten onzent zijn zal!
Wat onze conclusie zal wezen, kan na het bovenstaande niet twijfelachtig meer zijn. De praemisse, dat onze arbeidswetgeving onvoldoende wordt voorbereid, moet noodwendig leiden tot den eisch, dat hierin verbetering worde gebracht, verbetering door levendiger besef van de samengesteldheid der verschillende belangen; door stelselmatige, voorafgaande raadpleging der belanghebbenden (werkgevers en werklieden); door nauwkeuriger kennis der bestaande toestanden; door zorgvuldiger overwegen der te verwachten gevolgen | |
[pagina 266]
| |
met name voor den invloed op de productie, op de prijzen, op de concurrenzfähigkeit tegenover het buitenland; verbetering in één woord door ernstiger vóór-studie der te codificeeren materie. Waarin die vóór-studie hoofdzakelijk zal moeten bestaan, is hiermee tevens reeds aangegeven. Of zij altijd mogelijk zal zijn? Waar de wil is (als in Duitschland), daar wordt ook de weg gevonden. Belanghebbenden zullen zeker gaarne tot mededeeling der hun bekende gegevens bereid gevonden worden, omdat zij zullen begrijpen, dat die mededeeling is in hun eigen belang. Maar.... er is een ‘maar’. De ernstige vóór-studie kost tijd. Zij behoeft zeker niet steeds, ook waar het minder belangrijke ontwerpen geldt, vier jaar te vorderen, gelijk wij zagen dat in Duitschland noodig was ter voorbereiding van éénen socialen maatregel. Moest dàt de regel zijn ook voor ons, dan zou - daar een Minister ten onzent meestal niet langer dan vier jaar leeft - de sociale arbeid van elken bewindsman noodwendig moeten bestaan in het bewerken van wat door zijn voorganger was voorbereid en in het voorbereiden van wat door zijn opvolger moest worden ter hand genomen. Zoo zou elk hunner den na hem komenden binden in de keuze der te behandelen materie. Doch het is niet waar, dat zoo langdurige voorbereiding telkens volstrekt onmisbaar is. Met bekwamen spoed en met goeden wil - die van de zijde der belanghebbenden (immers in hun eigen belang) wel niet zullen ontbreken - kan vrij spoedig veel en bruikbaar materiaal worden bijeengegaard. De vraag is maar, of de Regeering haar methode veranderen wil en erkennen, dat niet zij alleen met haar officieele raadslieden, haar ambtelijke bescheiden tot een juist oordeel over de gevolgen van ingrijpende maatregelen voor de industrie bevoegd is. Dan zal zij zien, dat in de praktijk de meer omslachtig schijnende weg nog wel eens de kortste kan blijken te zijn, getuige de Ongevallenwet, die immers aanstonds minder monopolistisch had kunnen zijn ontworpen, wanneer men maar vooraf het oordeel van belanghebbenden over zoodanig monopolie had ingewonnen.... en maar naar dat oordeel had willen luisteren! | |
[pagina 267]
| |
Of strijdt zoodanige voorafgaande raadpleging der belanghebbenden en deskundigen met de waardigheid der Regeering, of met haar verantwoordelijkheid voor wat toch ten slotte door haar zal moeten worden verdedigd? In Duitschland meent men van niet. Ook wij kunnen noch het een noch het ander inzien. Immers zoodanige raadpleging vooraf is geschied bij de voorbereiding der tariefwets-wijziging. Het oorspronkelijk ontwerp van minister Pierson is in handen gesteld van de Commissie voor de Handelspolitiek. Deze heeft studie gemaakt van de zaak; zij heeft voorts over verschillende posten hen gehoord, die geacht werden van een bijzondere post speciale kennis te bezitten; van hun oordeel heeft de Commissie nota genomen; de processenverbaal dezer enquêtes zijn bijeengebracht in een verslag, waaraan de Commissie (mede op grond dier enquêtes) haar eigen oordeel over het ontwerp toevoegde. De Minister heeft van dit alles kennis genomen en.... zijn oorspronkelijke voordracht vóór de indiening gewijzigd. Wat aan het Departement van Financiën gebeurt, waarom kan dat niet ook aan het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid geschieden? Waarom kan niet - zonder uitstel, dat tot afstel leidt - een ‘sociaal’ ontwerp vóór de indiening gesteld worden in handen eener Commissie voor Arbeidswetgeving, die belanghebbenden hoort, hun oordeel inwint, haar eigen denkbeelden ontwikkelt, en aldus den minister voorlicht omtrent de bruikbaarheid van zijn ontwerp? Dit alles en meer nog kon en moest geschieden, waar het ‘sociale’ regelingen geldt, omdat daarbij allerlei technische vragen betrokken zijn. Zeker, men zal zoodoende wellicht wat langzamer arbeiden. Men zal met minder haast een groot deel van een omvangrijk program afwerken. Men zal straks ook, aan het eind der vierjarige periode, op niet zóóveel ontwerpen kunnen wijzen, als evenveel proeven tot bevordering van sociale rechtvaardigheid. Toch zal daardoor juist de sociale rechtvaardigheid beter worden gediend. En die overweging behoort toch den doorslag te geven. Den Haag, April 1901. |
|