Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Liberalisme in evenwicht.
| |
[pagina 234]
| |
staatsaanbidding, aanstekelijker dan eenig ander fetichisme, sloeg hem om het hart. Hij zag, dat de arbeider geholpen moest worden en dat de socialisten de ware arbeiderspartij vormen. Maar mocht hij, erkennende dat er haast is bij die hulp, het uitvechten van de theorie aan de toekomst overlaten? Neen, want de beweging wierp zoo groote schaduw vooraf, dat tegenspraak dringend noodig was. En het vertrouwen, dat het Nederlandsch gezond verstand ten slotte de overwinning zou behalen over de staatsvergoding, werd bij hem verzwakt door de waarneming, dat de socialistisch getinte liberalen, de ‘burgerlijke socialisten’, juist vooral het anti-individualisme van de sociaal-democraten overnemen en in praktijk helpen brengen. In de verte zag hij de vaandels der kerkelijke partijen, maar daarheen kon hij niet gaan, omdat zij in het staatsbestuur een godsbegrip willen invoeren, waarvan hij zelfs niet ‘de flauwste notie’ had. En wat nu? Voor hem bleef het ideaal, dat er mannen zouden opstaan met evenveel hart en werkzaamheid als de sociaal-democraten, mannen die eerlijk naar de emancipatie van den vierden stand willen streven, zoo dat hij gelijk worde aan de andere standen en ook a fair chance op welvaart krijge; doch ook zóó, dat niet door het inroepen van de hulp van den almachtigen staat al de in lange jaren van moeilijken strijd gewonnen vrijheden, weer ten onder gaan. Met welke middelen - hij durfde het niet uitmaken; maar genoeg voor hem was, dat men er zou trachten te komen met het individualisme en dat het streven eerlijk zou zijn. ‘Maar zoolang op dezen weg zoo weinig medestanders gevonden worden, wat zal ik zoo lang doen?’
De onbekende Groninger moge het mij vergeven, dat ik van zijn gedachtengang gebruik maak ter inleiding van een kort woord over den tegenwoordigen stand der liberale | |
[pagina 235]
| |
partij. Zijn gemoedsstemming is die van velen. Zij weten niet wat zij doen moeten. Zij zijn in meerdere of mindere mate aangetast door een maladie du siècle, een influenza, die geen nieuwe ziekte is, maar die hun nieuw toeschijnt, hen loom maakt en afkeerig van deelneming aan de openbare zaak. De jongeren onder hen zijn kinderen van de ‘liberalen van '48’. Zij zijn opgevoed in en doordrongen van de vereering voor beginselen, welke hun vaderen, onder vaste leiding van groote mannen, wisten te leggen als grondslagen van staatsbestuur en wetgeving. In den strijd tegen conservatisme en knechtschap der geesten weten zij zeer goed waar hun plaats is. De nadering en de triomf van nieuwe denkbeelden zijn hun lief; zij hebben altijd geleerd en begrepen, dat de vrijzinnigheid daarvoor toegankelijk is, ze opneemt en helpt toepassen. Voor de teleurstellingen, welke de toepassing der vaderlijke beginselen, bij al haar zegeningen, heeft meegebracht, zijn zij niet blind. Zij zien de nog nawerkende overschatting der beteekenis van hersenontwikkeling, waardoor de zorg voor het lichaam naar achteren is gedrongen, maar ook de verheffing van het gemoed. Zij zien, dat de maatschappelijke toestanden de leer, als kende ieder zijn eigen belangen het best en ware hij het best in staat ze te behartigen, logenstraffen, ja brandmerken als onbarmhartig in hooge mate. Maar de vrijheids-idee laat hen niet los; noch willen zij den rechtstaat inruilen voor den belangenstaat. Nu werd hun een nieuwe leer gebracht, een blijde boodschap voor armen en verdrukten, een kruistochtprediking tegen de macht van het geld, een belofte van een ‘menschwaardig bestaan’ voor iedereen. Haar ijskoude en noodlottige wetenschappelijke onderlaag, haar haat-kweekende strijdwijze, haar revolutionair verschiet, weet zij voor velen te bedekken onder den glans van haar einddoel en de teederheid van het werk harer edelste discipelen: wat geluk en wat welvaart brengen in arme en duistere hutten. Voor de geesels van haar toorn ligt heel de maatschappij bloot; zooals het altijd geweest is, komt iedere fout, iedere | |
[pagina 236]
| |
misdaad van de bestaande ordening aan de uitbreiding der nieuwe prediking ten goede. En ziet, de jongeren stroomen haar toe. Al wat edelmoedig in hen is, drijft hen tot haar. Een vlaag van ascetisme grijpt hen aan; zij ontzeggen zich het recht te genieten, waar zoovelen zonder genot zijn, of als zij genieten, pijnigt hen deze wetenschap als een stem der consciëntie. De nieuwe leer dringt daarentegen hen, die haar wetenschappelijke onverbiddelijkheid weerstaan, die haar reusachtige teleurstellingen willen keeren, die haar strijdmiddelen verderfelijk en bedervend achten, naar een kant van het staatkundig strijdperk, waar zij zich niet tehuis gevoelen. Gewend voorgangers en voorlichters te zijn, vormen zij nu allen tezamen de ‘reactionaire massa.’ Vandaar de meest verschillende pogingen om zich aan die ‘massa’ te onttrekken. Bij sommigen hunner een loslaten van de individualistische idee, en een bewust prijsgeven van een deel der beproefde beginselen aan de nieuwe leer. Bij ettelijken een vasthouden aan die beginselen in theorie, maar een toelaten van het tegenbeginsel tot de praktijk, zoo aanhoudend en toenemend, dat de theorie geen leidende of sturende kracht hoegenaamd meer biedt. Anderen eindelijk, die deze leiding trachten te behouden, heeten nu de echte conservatieven geworden. En hen dreigt inderdaad het gevaar, dat zij in strijd met hun verleden, geen nieuwe kracht meer tot hun rijen toelaten, doch overstelpt worden door de baatzuchtigen en gevoelloozen, die zich om hen samendringen. Hun vraagt nu de weifelende kiezer, die slechts weet wat hij niet wil of kan, om althans één middel tot ‘oplossing’ der benauwende ‘sociale quaestie’. Eén middel, dat zij met al hun staatkundige macht zullen doordrijven en waartoe hij bereid is hun die macht toe te vertrouwen. De anderen beweren zulk een middel te bezitten, maar hij gelooft hen, met reden, niet. Hij smeekt zijn oude partijgenooten, ziende wat zij tot stand gebracht hebben bij den opbouw van den constitutioneelen staat, angstiglijk om nu ook door practische staatkunde de maatschappij in andere | |
[pagina 237]
| |
vormen te wringen. Hij bidt hun om een dadelijk daartoe strekkend program. Und ein Narr wartet auf Antwort..... Op één vraag valt den gemiddelden liberalen kiezer, voor hij zijn stem uitbrengt, het antwoord gemakkelijk; of liever zij is voor hem geen vraag. Hij zal niet stemmen op den ‘clericaal.’ Ook waar hij de hooge waarde van den godsdienst voor den mensch en de maatschappij erkent, hem onmisbaar acht voor zich zelf, blijft hij toch in de beweging, om zich onder kerkelijke leus de staatsmacht toe te eigenen, het streven zien om door middel van den Staat in de eerste plaats de belangen te behartigen van de Kerk, waartoe de partij behoort. Dit - hij begrijpt het bij ingeving - is anti-liberaal. Hij moet zich daartegen verzetten; hoe pijnlijk ook het eens in de vier jaar aangeheven anti-clericaal geschetter zijn gemoed, niet minder dan zijn ooren, treft. Eerbied voor oprechte geloofsovertuiging noopt hem geen beginselen tot het uiterste te drijven; rekening te houden dus met wat de ervaring omtrent den school-strijd heeft geleerd en niet tegen standvastige onthouding van duizenden zijner medeburgers in, de openbare school te handhaven als het eenig onderwijs-instituut, dat - behoudens een altijd noodzakelijk politie-toezicht - zijn aandacht en de penningen uit de schatkist waard is. Maar door dit laten inwerken van de levende werkelijkheid op het staatsbeleid, door deze rechtserkenning zoo men wil, geeft hij geen beginsel prijs. Hij staat tegen elke, ook de mildste, theocratie onwrikbaar over. Kan hij - dit vaststaande - niet in het vierjarig wetgevend tijdperk, dat achter ons ligt, eenige aanduiding vinden voor het straks te volgen staatkundig beleid? Voortgekomen uit een sterk uitgebreid kiezerscorps, heeft de jongste Tweede Kamer bewezen, dat haar werkkracht door de verbreeding van haar basis niet geleden heeft. Al was de oogst, vergeleken bij de stapels papier, haar aangeboden, gering, de vergelijking met vele harer voorgansters kan zij best doorstaan. Niet altijd echter was de | |
[pagina 238]
| |
qualiteit van het verkregene van de beste soort. En de wijze, waarop het bereikte verkregen werd, baart zorg. Het wordt ál duidelijker, in de eerste plaats, dat de algemeen erkende moeilijkheid van de voorziening in sociale nooden de gansche wetgeving in haar gang belemmert. Want er bestaat nog altijd - naast de ‘sociale’ in den engeren zin - een andere wetgeving. Welnu, het lijkt schier onmogelijk aan haar de hand te slaan. De herziening van het Burgerlijk Wetboek, waartoe opvolgende staatscommissies hoogst belangrijke bijdragen leveren.... aan bibliotheken, is een onderwerp, welks ‘urgentie’ geheel in de verdrukking is geraakt. Strafvordering staat stil bij de in 1886 ingevoerde, onvolledige hervorming. De handel wacht - het zij gezegd, met veel geduld - op een herziening, die het Wetboek van Koophandel in overeenstemming brengt met de eischen van het modern verkeer. Administratieve rechtspraak vindt hier en daar slechts de regeling, die door een ‘actueel’ onderwerp van wetgeving noodig wordt gemaakt; haar geheele onafhankelijkheid en haar uniformiteit schijnen pia vota. Nog steeds bevat de Grondwet van 1887 onuitgevoerde voorschriften. En deze lijst is zeer onvolledig. Een gelukkige politieke constellatie bracht, dit is waar, in een vorige periode een stel behoorlijke belastingwetten. Maar welk getob en geknoei hebben wij moeten doormaken, alvorens de Tweede Kamer een legerhervorming had afgewerkt, welker hoedanigheden door militaire deskundigen niet bijster hoog worden aangeslagen en die, ondanks wanhopige pogingen, niet den weg opent naar het ideaal, dat schier iedereen voor oogen zweefde: het volksleger naar Zwitserschen trant, de weerkrachtige natie. Te dezen aanzien vooral is geen werk gedaan, dat onze Volksvertegenwoordiging tot eere strekt. Het vermoeden scheen gegrond, dat bij den ontwerper de vraag, hoe door een regeling der levende strijdkrachten de onafhankelijkheid van ons land, behoudens overmacht, kon worden beschermd, de onzijdigheid gehandhaafd, naar den achtergrond is gedrongen door deze andere, hoe op de minst kostbare wijze | |
[pagina 239]
| |
de aanzienlijkste legeruitbreiding kon worden verkregen. De acht-maands-oefentijd werd een vraag van suggestie, die de Kamer, omdat zij nu eenmaal wel zoo wilde, zich liet welgevallen. Maar nu eischte de democratische zin van des ministers vrienden, dat hun ook de volle maat zou worden toegemeten. Zij hadden gemakkelijk spel; de logica sprak voor hen: hoe kon de minister weigeren zijn eigen credo tot algemeene belijdenis te laten verheffen? De minister weigerde, om welke reden dan ook. Men wist, dat hij zich een votum, om den verkorten oefentijd in de wet vast te leggen, niet zou laten welgevallen; maar men dreef het, met hulp van zeer verschillenden kant, door. In dit doordrijven valt geen beginselvastheid te ontdekken. Want de Kamer, over haar eigen stoutigheid verschrikt, haastig en onder de handige leiding van een niet geheel voorbereiden nieuwen minister, heeft zich ten slotte de aanneming laten afdwingen van een regeling, welke meer offers en lasten vergt dan de eerst geweigerde zou hebben opgelegd. De sociaal-democratische Kamerleden hebben onmiddellijk begrepen, wat rijke stof tot critiek hier dagelijks werd opgehoopt en daaruit overvloedig geput, terwijl nog heel wat voorraad voor gebruik buiten de Kamer is overgebleven. Ziehier een sprekend voorbeeld van de schier onoverkomelijke bezwaren, welke ieder eenigszins omvangrijk onderwerp van wetgeving tegenwoordig medebrengt. Ware er niet een ministerie aan het bewind geweest, dat - wat men er ook van zeggen moge - zich door een Sisyphustocht niet afschrikken laat, de leger-hervorming zou voor lange jaren van de baan geweest zijn. Met de invoering van den persoonlijken dienstplicht was het vlotter gegaan. Slechts vijf-en-twintig jaren bestaan heeft de Bond tot afschaffing der plaatsvervanging geteld! De ‘technische’ herziening der kieswet zij hier voorbijgegaan als een zuiver persoonlijke liefhebberij van den minister van binnenlandsche zaken. De wet op den leerplicht regelde een zeer eenvoudig onderwerp; schijnbaar een dwangwet is zij in haar werking aanvullend en bescher- | |
[pagina 240]
| |
mend; dwingend slechts onwilligen om hun kinderen niet te onthouden, wat de overgroote meerderheid des volks begrijpt hun te moeten geven. De eigenlijke sociale wetgeving bracht nog andere bezwaren mede! Een Ongevallenwet dreigde de beide Kamers der Staten-Generaal met elkander in scherp conflict te brengen. De nijverheid kwam in rep en roer om den aanslag op haar vrijheid, de staatsvoogdij waaronder men haar wilde stellen, de lasten die men haar straks zou gaan opleggen. Aan haar schier alleen lieten de liberalen in de Tweede Kamer het protest tegen het ontwerp over en toen straks de menigte van werklieden op het Binnenhof kwam manifesteeren, scheen het alsof het hier een enkel geldelijk belang gold, waarom twee klassen elkander te lijf gingen: deze om gelduitkeering bij ongeval, gene om behoud der volle bedrijfswinst. Waar waren toen in ons Lagerhuis de liberalen om de schijnbaar strijdige belangen te verzoenen, aan ieder het zijne te geven en niet de staatsmacht te stellen in dienst van een deel der maatschappij, tot schade van een ander? Zij zwegen. De beide anti-revolutionaire leiders verdedigden, de een de vrijheid, de ander den rechtstaat. Het leek wel, of er vrees was onder de direct gekozenen: vrees voor de wrake van ‘den werkman,’ vrees om door de socialisten gebrandmerkt te worden als de verdedigers van ‘het kapitaal.’ Van diezelfde vrees viel iets waar te nemen, bij de behandeling van bijna ieder ‘sociaal’ onderwerp, hetzij afzonderlijk hetzij bij begrootings- of andere wetten aan de orde gesteld. Het is meermalen met bijzonderheden aangetoond; ik behoef er in deze weinige bladzijden geen aan te halen. De ware staats-socialisten zijt gij! - zoo voegde de afgevaardigde van Veendam den minister van binnenlandsche zaken onlangs toe. De regeering sprak zwakjes tegen; een zwakke meerderheid liet haar staan. Vanwaar die vrees? De regeering mocht dan ‘als elke regeering een natuurlijken afkeer van discussie over groote | |
[pagina 241]
| |
politieke beginselen’ hebbenGa naar voetnoot1), voor de liberale meerderheid of voor de meerderheid der liberalen bestond dezelfde reden niet. Tenzij de felle critiek der socialisten ook haar aan het twijfelen had gebracht aan de waarde van haar verleden, en zij bewuste of onbewuste baatzucht meende te moeten boeten door het dienen van belangen, die gedurende een halve eeuw schromelijk heetten te zijn verwaarloosd. Maar was het niet haar onafwijsbare plicht aanhoudend het beleid van den liberalen staat tegen zijn aanvallers te verdedigen en aan te toonen, dat zijn beginselen, bij een door het afgedane werk en nieuwe behoeften gewijzigd werkplan, nog altijd toepassing moeten vinden in bestuur en wetgeving? Ware dat geschied, zij zou zich niet genoopt geacht hebben stukjes socialisme te leggen in het wettenmozaïek, beginselen met een zucht te laten varen om haastig te geven, wat ‘in naam van het volk’ werd gevraagd. En de regeering zou een andere positie hebben ingenomen. Zij zou zich niet hebben laten ‘porren’. Zij zou den voet niet gezet hebben op het ‘hellend vlak’. Maar de ‘democratie’ naderde dreigend. En van de liberalen staat een deel gereed haar in te halen, zonder geestdrift, zonder veel vertrouwen zelfs; maar als iets onafwendbaars. Haar intocht moet worden verhaast; de bakens intijds verzet. De Marxistische noodlots-theorie, met de gezonde kern van het individualisme niet te verzoenen, tast hen aan. Het idealisme, dat de vrijheids-idee in zich besloten houdt, voelen zij zich ontglippen. De ‘gemeenschap’ trekt hun zorg, met de daarvan onafscheidelijke ‘gelijkheid’. Terwijl toch de staatsidee, die hun werk vruchtbaar en heilzaam kan maken voor allen, omdat zij in volmaakte harmonie is met de menschelijke natuur, deze blijft: dat het eenige staatsdoel, waard om nagejaagd te worden, is de ontwikkeling van het individu.Ga naar voetnoot2)
Op de vraag van den zoekenden kiezer, welk middel | |
[pagina 242]
| |
de liberalen hebben aan te prijzen ter ‘oplossing van de sociale quaestie’, moeten zij het antwoord schuldig blijven. Zij bezitten zoodanig middel niet; maar zij ontkennen ook ten stelligste, dat het te vinden zou zijn. Tegen sociale wetgeving - ook in den engeren zin dien men er thans aan hecht -, tegen staatsbemoeiing kan geen liberaal gekant zijn. Staatsbemoeiing, welke in de voornaamste plaats den minvermogenden ten goede komt; niet als zoude het thans hun beurt zijn om ‘bevoorrecht’ te worden, gelijk andere klassen vroeger hun tijd hebben gehad, maar omdat de ervaring geleerd heeft, dat te ver gedreven staatsonthouding tot onderdrukking van den zwakkere leidt, tot vrijheidsbelemmering, tot onrecht. Hoever die staatsbemoeiing gaan moet, is een vraag, waarvan de oplossing bij ieder onderwerp, dat de staat zich aantrekt, moet worden gezocht. Dit is moeilijk; want het geldt hier een ingrijpen van den staat in de levende maatschappij, in historisch ontwikkelde toestanden en dit kan niet zonder strijd geschieden. Een strijd, waarbij belangen zekerlijk zullen botsen, maar waarbij aan die partij de handhaving van het recht zal zijn opgedragen, welke er voor alles naar streeft tegenstrijdige belangen zooveel mogelijk te verzoenen en gelijkelijk te behartigen. De grens der staatsbemoeiing mag, dunkt mij, niet daar worden getrokken, waar een bijdrage uit de schatkist wordt geëischt. Dat de Staat zou mogen of kunnen ingrijpen tot gelijke verdeeling van het bezit, is ontoelaatbaar voor hem die overtuigd is, dat het persoonlijk bezit de beste waarborg van de vrijheid is en ook dat het vormt, naar de gelukkige uitdrukking van den Franschen wijsgeer, ‘een historische methode van maatschappelijken vooruitgang, welker doeltreffendheid door de ervaring is bewezen.’Ga naar voetnoot1) Directe en vaste bijdragen uit de schatkist tot onderhoud van personen - tenzij als maatregel van armenzorg - zijn op grond van dat beginsel uitgesloten. Maar indien een sociale organisatie, ten doel hebbende de te zeer be- | |
[pagina 243]
| |
perkte stoffelijke onafhankelijkheid der niet-bezittenden te bevorderen, hun den weg tot het verwerven van bezit te effenen, niet tot stand is te brengen dan met geldelijke hulp van den Staat, waarom zou dan hier des wetgevers onbetwiste bevoegdheid tot subsidieeren van allerlei belang, onverbiddelijk zijn uitgesloten? Het gelukt mij niet, voor zulk een starre vasthoudendheid de rechtvaardiging in het beginsel zelf te vinden. De liberale partij zal dus niet schromen - het is een maand geleden in dit tijdschrift welsprekend gezegd - den Staat te doen ingrijpen in ‘den cirkel, die het van zelf terechtkomen van misstanden bemoeilijkt.’Ga naar voetnoot1) Bij deze medewerking zal zij echter altijd en allereerst vragen, of zij zoodoende eigen krachtsinspanning der burgers in de hand werkt, opwekt, leidt en steunt. Dit is haar plicht tegenover het socialisme; ook tegenover die anderen, die van de staatswerkzaamheid meer dan van den mensch hervorming der maatschappij, ‘wegnemen van maatschappelijke oorzaken’Ga naar voetnoot2), verwachten. Waar zij persoonlijke inspanning waarneemt, hetzij tot eigen vrijmaking, hetzij tot hulpverleening aan anderen, zal zij die steunen en aanmoedigen, niet haar vernietigen door gansch aan zich te trekken, wat een eigen bestaan voeren kan. Zij zal iedere staatswerkzaamheid op sociaal gebied doen zijn aanvullend; zij zal uiterst voorzichtig zijn met het opleggen van dwang om welvarend te worden, of spaarzaam te zijn of deugdzaam. Zij zal slechts nalatigen, onwilligen, tegenwerkenden dwingen tot sociale voorzorg ten bate der loontrekkenden in hun dienst. Op deze wijze slechts zal de staat zijn plicht vervullen ten aanzien van die rijke bron van volkswelvaart, de nijverheid. Den handel heeft de liberale staat gesteund op velerlei wijzen en met veel geld. De landbouw scheen langen tijd zijn zorg minder te behoeven, hoewel de verbetering van het verkeer en toenemende bevordering van onderwijs ook | |
[pagina 244]
| |
hier van zijn zorgzaamheid getuigde. Klaagt de landbouwer over verwaarloozing van staatswege - men bedenke, of niet juist aan door den nood gedwongen selfhelp de verlevendiging is te danken, die thans op agrarisch gebied wordt waargenomen. Het tijdelijk verval was hier geen gevolg van verwaarloozing van staatswege; maar nagenoeg geheel van ontzaglijk vergroote productie en verbeterde hoedanigheid der buitenlandsche waar en deels van knoeierij en bedrog van den ‘gerusten landman’ zelf. Angstwekkend en noodlottig scheen de teruggang; men riep om protectie en directen staatsbijslag; ‘arm Friesland’ lag daar als een levend geraamte, door al wat nog welvaart kende verlaten. En zie nu, de landbouw begint zich op te beuren uit zijn verval, de tijden worden beter; naar arm Friesland keeren de zonen der ‘absente’ patriciërs terug en wijzen den boeren den weg naar nieuwe afzetmarkten aan de Oostzee, aan de Middellandsche Zee; helpen aldus krachtig mede ‘het volk’ in het Noorden te onttrekken aan de anarchistische ellende, waarvan het reeds de prooi scheen. In deze omstandigheden treedt de Staat op, sticht een ‘afdeeling Landbouw’ aan een der departementen, steunt landbouw-onderwijs, stelt betrouwbare contrôle in, subsidieert, geeft waar noodig dwingende wetten en stelt een voorbeeld van wat staatsbemoeiing met het bedrijf, aanvullend, steunend, in laatste instantie dwingend, wezen moet. De nijverheid is door den liberalen staat vrij gemaakt, ontslagen van allerlei band. Zoo zij tot eenigen bloei is geraakt, dááraan is die bloei voor een groot deel te danken. Nu zij men voorzichtig. Eenerzijds worde weerstand geboden aan het geroep om protectie, welks absurditeit al niet treffender kan worden in het licht gesteld dan door de politieke programma's, waarop zij voorkomt als middel tot steun van den nationalen arbeid en tot bekostiging eener staatsbijdrage in de ouderdoms-verzekering. Anderzijds bedenke men, dat het bedrijf op zich zelf moet kunnen bestaan; dat er ‘winst’ moet overblijven om ondernemingsgeest te wekken en kapitaal te trekken en dat oplegging van te zware lasten de nijverheid ‘economisch zwak’ maakt op de | |
[pagina 245]
| |
wereldmarkt. Hoe zou zij dan in het vaderland de ‘economisch zwakken’ blijven voeden? Ruim blijve ten behoeve van dezen de schatkist geopend, waar het de bekostiging en uitbreiding geldt van vak- en ambachtsonderwijs. Hier ligt een middel tot sterking in den strijd om het bestaan voor de hand, dat dadelijk doel treft en niet alleen op de overlading schuwende hersens werkt, maar de handen vaardig maakt, die straks tot handenarbeid zullen worden gebruikt. Doch ook aan den zuiver stoffelijken socialen nood mag thans de liberale partij haar zorg niet onttrekken. Te dezen aanzien bevat het program der Liberale Unie veel, waaraan de liberalen van allerlei kleur gezamenlijk hun krachten, ook hun regeerkracht, kunnen wijden.
Wil ik hiermede zeggen, dat het veelbesproken lichaam hen weder allen onder de breede vleugels bergen moet? Geenszins. Daartoe heeft de Liberale Unie een te sterk sprekende geschiedenis; en bovendien, het mag van geen eerlijk liberaal het streven zijn de in de partij bestaande meeningsverschillen weg te moffelen. Die verschillen betreffen weliswaar minder de beginselen zelf - waaromtrent men zich, naar telkens blijkt, nog wel verstaat - dan de waarde der beginselen voor de toepassing in de praktijk der sociale wetgeving. Doch daarom zou, niet minder, een liberale unie van alle liberalen in de tegenwoordige omstandigheden een ten doode opgeschreven onderneming zijn. Al dadelijk, omdat algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, te bereiken langs den weg van Grondwetsherziening, een programpunt, is dat een aantal liberalen niet kan aanvaarden. Velen hunner erkennen, dat elke regeling van het kiesrecht moet worden beheerscht door een ‘algemeen-kiesrecht-tendenz’; maar verstaan dit aldus, dat het ieder mogelijk moet zijn het stemrecht uit te oefenen, die aan zekere lage, in het belang van een rechtvaardig en vrijheid ademend staatsbestuur, gestelde eischen voldoet en dat het staatsplicht is, den weg naar voldoening aan die eischen zoo mogelijk voor alle burgers te effenen. | |
[pagina 246]
| |
Dit is het denkbeeld dat aan de, toen ruime, kiesrecht-regeling van 1851 ten grondslag lag; de gedachte van haar grooten ontwerper. Wie denken als hij, achten geen grondwettelijke kenteekenen onmisbaar, maar zouden ze, eenmaal bestaande, ongaarne helpen wegruimen met het erkende doel, niet om ze door bloot wettelijke te vervangen, maar om algemeen kiesrecht plotseling in te voeren. Dit binnenhalen der ‘democratie’ achten zij voor de staatkundige vrijheid gevaarlijk en niet bevorderlijk aan het algemeen belang. Als onmisbare voorwaarde voor voldoende sociale wetgeving is de invoering van het algemeen kiesrecht op schier elken dag der afgeloopen maand den volke aangeprezen. Het middel dus ... En overtuigend klonk vooral het klemmend woord van den heer Veegens, in de Kamer als een ijzeren dwangregel herhaald: ‘Elke uitbreiding van kiesrecht heeft den zin voor sociale rechtvaardigheid doen toenemen.’Ga naar voetnoot1) Ik waag het, mij aan den dwang van dit schijn-axioma te onttrekken. Ik spreek niet tegen, dat ‘de zin voor sociale rechtvaardigheid’ in klimmende mate is toegenomen tusschen 1851 en 1887, tusschen laatstgenoemd jaar en 1896, ja, in het laatstverloopen lustrum. Maar wel, dat die toeneming gevolg van de kiesrechtuitbreiding is geweest. Hier vlieten twee stroomingen evenwijdig en beiden worden uit dezelfde bron gevoed, maar dat is al. Veranderde toestanden, nieuwe behoeften hebben nieuwe denkbeelden gebracht; en hieraan, niet aan kiesrechtherziening, is de toeneming van den rechtvaardigheidszin te danken. Tegen elk ‘antidateeren’ dient gewaarschuwd.Ga naar voetnoot2) Intusschen is het algemeen kiesrecht als punt van het program der Unie volgens een recente uitlating van haar voorzitter nog maar een ‘onbereikbaar ideaal.’ Er is terreinruimte voor gemeenschappelijke actie van alle liberalen, die zulk een verbond niet van te voren veroordeelen als op een onzuiveren grondslag, het zoogenaamde censuskiesrecht, berustend. En misschien zelfs, als de Grondwets- | |
[pagina 247]
| |
herziening voorshands ter dege onbereikbaar blijkt, voor gemeenschappelijke actie met de minst onverzoenlijken der vrijzinnig-democraten. Maar hoe zullen deze liberalen, meerderheid gebleven, zich over de beginselen verstaan? Ik heb reeds gezegd, dat naar mijn bescheiden oordeel, het verschil meer de modaliteit der beginselen in de praktijk, dan de beginselen zelve raakt. En dus zal, indien de meerderheid gehandhaafd blijft, ook na deze algemeene verkiezingen homogeniteit op een afgebakend werkplan bij ernstigen wil niet onvindbaar zijn. Men versta dit vooral niet zóó, dat ik een voortzetting van de parlementaire indeeling en praktijk der laatste vier jaren zou begeeren. Een clubgeest, als een deel der liberalen kenmerkte (en tot hun afscheiding heeft geleid), is de dood voor alle homogeniteit, verlamt de regeerkracht en maakt het ministerie telkens afhankelijk van de gratie der minderheid, d.i. van dezer onmacht om de verantwoordelijkheid der regeering op zich te nemen. Maar tegen dien clubgeest der uiterste linkerzijde is een tegenwicht te vinden. Waarin anders dan in versterking van het rechts-liberale element? Zulk een versterking is noodig, niet om aan dat element het overwicht te bezorgen. Dit zou metterdaad het gevaar doen ontstaan, dat de liberale partij, door de socialisten aanhoudend bestookt en van al wat naar radicaal zweemt verlaten, conservatief werd, in den ongunstigen zin van dat onzekere woord. Zij behoort integendeel te blijven een ‘vooruitstrevende,’ een leidende partij; niet te worden een groep door negatieve wenschen vereenigde politici, die half tegenstribbelend wordt meegetrokken. Al wat op ‘reactie’ lijkt, moet haar even vijandig blijven als in de dagen, toen zij de vrijzinnige idee, tegen verzet en lakschheid der oude conservatieven in, deed doordringen tot in het binnenste merg van 's lands staatsinstellingen. In haar principieelen strijd tegen het socialisme moet zij zich hoeden voor ‘socialistenvrees,’ voor geloof aan ‘het roode spook,’ zij, aan wie alle bijgeloof vreemd moet zijn. Haar vereering voor het intellect, haar afkeer van over- | |
[pagina 248]
| |
heersching der massa, mag haar niet maken tot een aristocratische partij, die, waar de weg tot heerschappij haar afgesneden is, licht een troepje ‘laatste Mohikanen’ wordt, vruchteloos strijdend tegen een overmachtigen vijand. Ondanks haar afkeer van ruggespraak en imperatief mandaat, behoude zij als een kostbaar goed haar verband met ‘het volk,’ niet alleen omdat geen politieke partij uit louter intellectuels bestaan kan, maar ook omdat zij, haar oorsprong verloochenend, het historisch karakter waarop zij roem draagt, verliezen zou. Er zijn gevaren dus, in een versterking van het rechtsliberale element. Toch heeft de partij haar noodig. Vooreerst om te ontkomen aan de vernederende socialistische zweep, die haar nu dwingt in iederen nieuwen, wetgevenden maatregel welken zij voordraagt, altijd een weinig meer collectivisme en centralisatie te leggen, dan zij wenscht of bedoelt. Vervolgens om als haar recht te blijven vorderen de verdediging der beginselen, die haar onsterfelijke stichter in de Grondwet heeft neergelegd; om voor de vrijheid als wachteres te staan en voor den rechtstaat. Dan, op legislatief gebied, om het besef levendig te houden, dat sociale wetgeving, voor zoover zij is te qualificeeren als een proeven nemen van den abstracten staat op de levende maatschappij, niet op al de krachten der volksvertegenwoordiging behoort beslag te leggen, maar dat de maatschappij wetten van allerlei aard dringend behoeft: codificatie van ‘gewoonterecht,’ herziening en aanvulling van wetten en wetboeken, wegruiming ook - er is nog altijd stof! - van overblijfsels van een voorbijgeganen tijd uit de bestaande wetgeving. Voorts zal, slechts wanneer in haarzelf het evenwicht hersteld wordt, de liberale partij, bij ‘ontwikkeling onzer staats-instellingen in democratischen zin’, het evenwicht kunnen handhaven, waarop de constitutioneel-monarchale regeeringsvorm met parlementair stelsel berust. Dan zal de schampere spot als ‘zouden velen hunner als het pas gaf, thans wel in een Oranjerok over straat willen kuieren’Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 249]
| |
de liberalen niet deren; waar zij blijk geven, dat het hun ernst is de positie welke Oranje in ons staats-stelsel op hun aandrang en onder hun medewerking eens heeft ingenomen, krachtig te handhaven naar hun onveranderde bedoeling. Aan het buitenlandsch beleid zal de volhardende ernst van zulke bedoeling ten goede strekken; voorzichtigheid zal nimmer vrees lijken, waar karakter eerbied vergt. Aan Indië eindelijk zal in het liberale werkplan een breedere plaats kunnen worden ingeruimd, wanneer de liberale partij zorg draagt - ook zonder aan het uittellen eener onberekenbare ‘eereschuld’ te denken - dat er in de schatkist iets overblijft! Naar een koloniaal program behoeft zij niet te zoeken; het ligt gereed en onder forsche leiding zal in eendracht aan de uitvoering kunnen worden voortgewerkt.
Ik ben niet volledig geweest, zoekende Groninger, en op Uw vraag naar ‘het’ middel heb ik geen antwoord. Maar hebt gij wel juist onderscheiden - de politieke nevelen worden in deze dagen kunstmatig verdikt - toen gij de ‘oud-liberalen’ aanschouwdet ‘negeerend de realiteit en zich wikkelend in doctrines uit lang vervlogen tijden’? Den éénen mensch dien gij zoekt, om U te zeggen wat liberaal is, hebt gij, vrees ik, in mij niet gevonden. Mocht ik U zeggen wat de liberale partij, in evenwicht, doen kan? |
|