| |
| |
| |
Van Oosten en Zoon.
Door Johanna A. Wolters.
Een vroolijk tooneel aan het station eener provinciestad. In het heldere zonlicht van een kouden winterdag, bewegelijke menschen, druk doend in de gewichtigheid van het ongewoon op reis gaan; heeren en dames, die nog veel te beredderen hebben; een groepje vroolijke meisjes zich verheugend in het uitstapje naar de Hofstad, dat in den laatsten tijd zoo makkelijk met een retourtje te doen is; een paar commis-voyageurs elkaar luidruchtig hunne heldenfeiten meedeelend; op een bank voor de wachtkamer derde klasse twee mannen, reizende kooplui, de mand met koopwaar naast zich, half slapend tegen den muur geleund; in afwachting van den trein, overal drukte en beweging, gepraat en geloop.
Een witkiel wijst naar zijne pet, de portier van de wachtkamer eerste klasse, een gewezen militair, maakt front en salueert. Een oudachtig heer in een mooien pels komt het perron op. Grijs krullend haar om een open, blozend gezicht, scherpe, helder blauwe oogen, die levendig in 't rond kijken, een mond vastberaden gesloten, maar zich toch gauw en gul plooiend tot een glimlach voor den bekende, die hem groetend tegemoet komt.
‘Ook op reis, Mijnheer van Oosten? Naar 't Haagje?’
‘Pardon, ik kom Jan afhalen.’
| |
| |
‘O, komt uw zoon thuis? Hij is een heelen tijd weg geweest, niet?’
‘Meer dan anderhalf jaar, Mijnheer, 'k ben blij dat hij terugkomt.’
Er vormt zich een groepje, pratend, informeerend; waar Jan geweest is? Hij reisde immers voor zijn vak? Of was 't alleen om de wereld te zien? En de oude heer vertelt met een gezicht stralend van geluk: Jan heeft gereisd ja, in Duitschland en Engeland, maar niet voor zijn pleizier, waarlijk niet! Om kennis op te doen! Werkplaatsen heeft hij gezien, in fabrieken heeft hij gewerkt, dat is zoo de eisch tegenwoordig, als men zelf zulk eene zaak heeft, niet waar? Hij deed zoo iets niet, de heeren weten het, hij is een self-mademan, in zijne jeugd kwam dat niet voor, maar bovendien, waar zou hij als jongen 't geld vandaan hebben gehaald voor al dat gereis en getrek. Zijn zoon echter kon het doen en hij heeft het gedaan, maar zijn vader is blij, dat hij nu thuis komt. ‘Ik verlang naar zijne hulp, er is voor den chef zooveel te doen. Ik word oud en ..’
Een vroolijk gelach doet hem ophouden. Oud, hij?
‘U ziet er onrustbarend vervallen uit, dat 's waar,’ plaagt er een. En een ander, met een ondeugend knipoogje: ‘neen, maar u heeft groot gelijk, zoon in de zaak, en papa in de politiek, zoo zal het wezen, nietwaar?’
Papa lacht met de anderen mee, hij wil zoo'n plagerijtje wel hooren en dat lidmaatschap van de eerste kamer, nu ja, tegen dat de nieuwe verkiezingen komen....
Een der heeren is wat dichterbij getreden. ‘Dank voor uw brief van gisterenavond. Nu is de kas onzer vereeniging voorloopig weer geholpen, we zullen uwe gift....’
‘Nu ja, dat 's goed, dat 's goed!’ Een ongeduldig wuiven met de hand heeft den spreker al doen ophouden, eer de woorden nog werden uitgesproken. De nieuwe penningmeester van Armenzorg is nog betrekkelijk een vreemdeling in de stad, anders zou hij 't al geweten hebben, dat de heer v. Oosten nooit wil bedankt worden, voor wat hij doet. Met eene half verlegen, half knorrige uitdrukking op zijn gezicht kijkt hij rond, daar ziet hij gelukkig eene afleiding.
| |
| |
‘Zeg Mien, weet je 't al? Jan komt thuis.’
Mien, een aardig blondje, die met een paar vriendinnen voorbijwandelt, krijgt een kleur.
‘Is 't waar, Mijnheer, prettig voor u.’
Maar de vriendinnen lachen en plagen: eer Jan op reis ging.... De trein stoomt gillend voor. Hijgend staat de locomotief te blazen, portiers worden opengeworpen, de jonge meisjes zoeken lachend een damescoupé, wat verder op zijn een paar heeren al ingestapt, de heer v. Oosten loopt nog langs den trein: eerste klasse rookcoupé, eerste niet rooken, daar, neen dat is dames, zou Jan er niet wezen? Daar voelt hij eene hand op zijn schouder en draait zich om, het blozende gezicht kleurt nog wat hooger, de oogen worden vochtig en de stem trilt een beetje: ‘Dag Jan, dag jongen.’
De jongen is een lang opgeschoten jongmensch van 22 jaar, met een smal, bleek gezicht en blonden knevel. Hij heeft de oogen van zijn vader, maar er is iets zoekends, iets droomerigs in. Op dit oogenblik echter stralen ze van zeer bestemde, warme ontroering en de eenvoudig kinderlijke genegenheid bij het weerzien van zijn vader uit zich blij en ongedwongen.
De trappelende vossen voor het rijtuig, dat achter het station stond te wachten, gunnen koetsier en palfrenier nauwelijks tijd den reiziger te begroeten. Snel schieten ze vooruit, een paar straten langs, eene brug over, de aanzienlijkste gracht van het stadje op.
‘Welkom thuis!’ zegt de oude heer en steekt zijn zoon nog eens beide handen toe, als zij op den drempel der huiskamer staan. Het is een ruim, hoog vertrek, rijk, maar zonder praal gemeubeld. De zoon ziet niet veel nieuws als hij rondkijkt, maar herkent al de meubelen van twee jaar geleden. Moeder's portret op hetzelfde plaatsje boven papa's schrijftafel, de lievelingsauteurs uit zijn jongenstijd nog in de oude volgorde op het breede boekenrek, een geschenk toen hij 16 werd. Daar tegenover eene antieke kast van zijn vader, een erfstuk van moeder's voorgeslacht en voor den grooten open haard - papa heeft zeker nog
| |
| |
altijd den ouden afkeer van die nieuwe, saaie vulkachels - dezelfde twee groote stoelen, waarin zij te zamen na het eten al pratend eene sigaar plachten te rooken.
‘Heerlijk om weer thuis te zijn, papa!’ En eene uitdrukking van welbehagen, van zich waarlijk thuis voelen, verdrijft althans deze eerste uren van het jonge gezicht den trek van spanning, waardoor zich om mond en oogen kleine rimpels groefden, die de jaren alleen nog in lang niet zouden hebben gebracht. De oude heer wrijft genoegelijk in de handen, terwijl Jan zich op zijn gemak brengt en vertelt, onverschillige kleine bijzonderheden van de reis en de plaatsen, waar hij het laatst is geweest.
Dan komen de meiden binnen om den jongen heer te begroeten. Jans en Mietje vinden dat Mijnheer Jan mager is geworden.
‘Dat heb ik ook al gedacht’, valt zijn vader hen bij.
Maar Jan lacht: ‘Gekheid! 'k Heb wat veel sport gedaan in den laatsten tijd, denk ik. U ziet er best uit, papa! Komt u niet zitten?’
De oude heer dribbelde al een paar minuten onrustig door de kamer. Mietje heeft, toen zij toch binnen was, meteen maar de karaf met port en glazen op de tafel gezet en er is eenige oogenblikken stilte als vader en zoon weer samen zijn; de laatste voelt wat er komen zal.
‘Zeg, Jan, je schreef in je laatste wel over onthouding en weet ik al wat, maar je drinkt toch dezen eersten dag zeker wel een glas port met me, niet waar?’
‘U zult het niet van me vragen, hoop ik, papa. Bovendien, ik heb in geen half jaar iets van dat goed gebruikt, ik zou er totaal van in de war raken.’
De vader bromt iets onverstaanbaars. ‘Enfin!’ Hij heeft zichzelf terwijl ingeschonken en drinkt eens: ‘'t Is ongezellig! Wil je wat anders?’
‘Dank u, 'k hoop straks danig eer aan 't middagmaal te doen.’ Later in den avond komen eenige intieme vrienden van den huize aanloopen, om Jan even te zien en te groeten. Er heerscht in de kamer, waar de heer v. Oosten den laatsten tijd meest alleen was, eene gezellige
| |
| |
drukte, een vroolijk gewirwar van stemmen, gelach en gepraat. Niemand doet daaraan meer van harte mee, dan de oude heer zelf. Hij gevoelt nu eerst recht wat het geweest is, al die lange maanden van eenzaam leven: alleen eten, alleen zitten, zoodra hij de deur van zijne huiskamer achter zich sloot. Nu is die tijd voorbij. Nu is Jan weer thuis, nu zal er weer als vroeger vroolijk gelach, jong, luchthartig gezang klinken langs gang en portalen, nu weer eens wild met deuren slaan en woest afhollen van trappen, nu weer jong leven in zijne omgeving en in zijn huis, nu vooral weer aanspraak, gezelligheid, deelneming. Niemand onder de bezoekers, die het niet begrijpt en er zich ook niet van harte in verheugt.
De heer v. Oosten is, zooals hij zelf graag bij voorkomende gelegenheid vertelt, een self-mademan, hij is het in den echten, maar ook in den besten zin van dat woord. De algemeene achting, die men hem toedraagt, is niet onverdiend. In de plaats, waar hij zich van smidsjongen heeft weten op te werken tot chef en bezitter van de groote ijzerfabriek, die den naam der kleine stad ook in het buitenland heeft bekend gemaakt, kent iedereen hem en men weet het: hij heeft gewerkt, dag en nacht, hij is onkreukbaar eerlijk geweest, onveranderlijk matig en trouw. Het geluk heeft hem bij dit alles gediend, hij zelf is de eerste om het te erkennen, maar het is toch vergefelijk dat hij er trotsch op is, thans wethouder te zijn in de plaats, waar zijn vader looper voor een notariskantoor was. Het grieft den zoon nog, zoo dikwijls hij er aan denkt, dat de oude man, die zoo hoog opzag tot zijn kind, dit gloriefeit niet heeft mogen beleven. Toch heeft hij het gezien, hoe zijn jongen opklom op den maatschappelijken ladder sport voor sport, hoe hij rijk werd en aanzienlijk. En zijne omgeving weet er van te vertellen, hoe de voorspoed hem eenvoudig van hart en degelijk van zeden gelaten heeft. Zijne goedhartigheid is grenzenloos; menige arme maakt misbruik van de weekheid, die geen roerend verhaal kan hooren zonder in den zak te tasten, maar ook geene instelling van weldadigheid of algemeen belang in het stadje, die niet in hem haar grootsten steun
| |
| |
vindt. Niemand, die hulp verdient, rekent op hem te vergeefs en ook de werklui op zijn fabriek hebben niet te klagen. De meesten zijn opgegroeid met den groei der zaak, in het kleine plaatsje zijn nieuwe begrippen of eischen nog maar weinig doorgedrongen en niemand vindt iets aan te merken op den gang van zaken, die in de laatste twintig jaar zoo rustig en geregeld voortgaat. De goede naam der firma breidt zich immer meer uit, de omzet neemt jaarlijks toe en nergens wordt ook thans nog harder gewerkt, dan in het kantoor van den chef.
Men vindt het te betreuren, dat de man, wien het geluk in zijne zaken zoo bij voortduring toelachte, in zijn huwelijk zoo weinig voorspoed heeft gekend. Hij is niet vroeg getrouwd en de vrouw, die hem, jong en gelukkig, volgde in zijn huis, heeft daar maar weinig kunnen volbrengen van wat zij zelf zoo gaarne had gewenscht. Zij heeft de sierlijke woning niet kunnen maken tot een vereenigingspunt van al het beste, wat in het stadje kon worden bijeengebracht. Eens maar, in de eerste maanden van hun huwelijk, heeft de groote suite gestraald in glans van licht en bloemen en is daar ontvangen, zooals bij den rijkdom van den gastheer voegde. Een enkelen keer slechts hebben zich in een kleiner boudoir enkele intiemen vereenigd.... Jan heeft geene andere herinnering aan zijne moeder dan aan eene teere, bleeke vrouw, mooi maar ziek, die hare beste dagen doorbracht op de canapé in de huiskamer, maar dikwijls dagen en weken achtereen de ziekenkamer niet verliet.
Toch zijn in de herinnering van haar man die jaren van zijn huwelijksleven de gelukkigsten, die hij zich denken kan. Er was echte liefde tusschen het teere blonde aristocratenkind en den forschen werkmanszoon. Hare beschaving heeft bij hem verfijnd en verzacht alles wat het ruwe leven van vroeger scherp en hoekig had gelaten, haar smaak heeft hun rijkdom bewaard voor elke parvenuachtige blufferij. Te midden van het snorren der machines, van al het geroes en gesteun en gejaag om hem heen, te midden van de inspanning en het hoofdbreken over groote ondernemingen en nieuwe proeven dacht de
| |
| |
man, die de ziel van dit alles was, met een gevoel van bijna eerbiedig geluk aan de stilte en de rust, daar in die tuinkamer, waar oogen vol liefde zijn binnenkomen begroetten, waar al zijn vrije tijd werd gesleten en waar nooit eene andere dan zijne hand de bloemen schikte, die zomer en winter in geurige pracht haar ziekvertrek sierden. De invloed zijner vrouw is blijven heerschen ook na haar dood. Er is nooit meer feest gevierd in de zalen, waar zij eens gastvrouw was, man en zoon leven meest in de kamer, waar zij haar meesten tijd sleet. Haar smaak, de herinnering aan geheel hare persoonlijkheid leeft voort in elke schikking van meubelen of sieraden en het dienstpersoneel, dat door haar werd ingeleid in inrichting en huisbestier, heeft haar man de ongewenschte noodzakelijkheid bespaard, om te zien naar huishoudster of gezelschapsdame.
Hun eenig kind heeft onder deze omstandigheden intusschen geene vroolijke jeugd gehad. Geen fleurig jong moedertje heeft met hem rondgesprongen, toen hij klein was, hij is altijd aangemaand tot stil wezen, vooral geen leven in de buurt van mama's kamer, mama was ziek en toen hij wat grooter werd, is die kamer ook voor hem hoe langer hoe meer het heiligdom bij uitnemendheid geworden, maar al was de toon daar altijd opgewekt, zorgeloos jongensleven heeft Jan eigenlijk niet gekend. Zijn vader mocht later in zijne eenzaamheid terugverlangen naar het leven, het slaan met deuren, het afhollen van trappen, dat Jan's bijzijn meebracht, het waren zijne vrienden, meer dan de zoon van den huize zelf, die zich zoo luid lieten hooren. Jan was niet luidruchtig van aard en al het droomerige in zijne natuur werd versterkt door die uren in de kamer, waar het licht dikwijls alleen getemperd naar binnen drong, waar hij werkte of las of praatte, maar waar iedere uiting van jongensopgewondenheid werd gesmoord en luidruchtige vreugde eene onbekende bleef.
De zoon was nog geen 15 toen zijne moeder stierf, maar hij was, in zijne stille droefheid, ouder dan zijne jaren en de band tusschen zijn vader en hem, door het gemeenschappelijk zorgen voor vrouw en moeder versterkt, was nog
| |
| |
hechter geworden in dien tijd van saamgedragen rouw. Bovendien, er was van toen hij een klein kind was, af eene verhouding van groote innigheid tusschen den zoon, die de erfenis van het aristocratische bloed zijner moeder verraadde in iedere beweging en bij iedere onwillekeurige uiting en den vader, dien geen weelde in zijn huis, geen rijkdom en geen aanzien het solied burgerlijke van opvoeding en jongensomgeving had kunnen ontnemen. Jan had van zijne moeder de vereering overgenomen voor den ernst, de kracht tot willen en werken, die zijn vader onderscheidden. Hij was geen sterk kind; zijn vader prikkelde zijne jongensbewondering door niet te weten wat moe zijn was; hij had onder zijne kameraden iets beschroomds, iets teruggetrokkens, zijn vader bewoog zich in het gevoel zijner kracht overal met een gemakkelijken eenvoud, dien zijn zoon vergeefs poogde na te volgen. In het oog van zijn kind was de heer v. Oosten de man, die wist wat hij wilde en de macht had het uit te voeren en al de liefde van den vader voor zijn eenige werd van de zijde van zijn zoon opgewogen door bewonderende aanhankelijkheid.
Niemand heeft ooit voor Jan aan eene andere toekomst gedacht, dan die daar voor hem gereed lag in de fabriek, door zijn vader opgericht en tot bloei gebracht, en het is ook in hem zelf nooit opgekomen iets anders te begeeren, dan te werken naast en met dien vader. Het was daarom eene daad van beteekenis van den ouden heer, toen hij zijn zoon, na het eindexamen Hoogere Burgerschool, slechts een enkel jaar bij zich hield en hem toen in den vreemde zond. Jan zelf had er geen lust in, geen behoefte ook aan. Ja, hij wilde reizen, gaarne, voor zijn genot, het liefst met zijn vader samen, zooals zij het al meermalen hadden gedaan, doch waar kon hij beter leeren, alles wat de praktijk van den arbeid hem geven moest, dan in eigen zaak? Doch de scherpe blik van den ouden heer zag beter en verder ook. Zijne eerzucht was niet bevredigd door wat hij had tot stand gebracht; zijn zoon moest zijn werk voortzetten. Hij wist Jan warm te maken voor zijne plannen, hem mee te sleepen in zijne eerzuchtige droomen van uitbreiding en
| |
| |
verbetering. Hunne fabriek moest zich kunnen meten met het beste wat Duitschland of Engeland in dat opzicht te toonen hadden. Jan ging dus op reis; hij zag en werkte, hij las en dacht....
En nu is hij teruggekomen. Zijn vader kijkt telkens op nieuw vol blijdschap naar het welbekende gezicht daartegenover hem, hij heeft zijn kind zoo ontzettend gemist en ook.... hij verlangt zoo met hem aan het werk te gaan. Ze hebben gelachen om zijne betuiging van oud worden, daar straks aan het station, ze hadden eigenlijk gelijk, hij voelt zich nog sterk en in zijne volle kracht. Jan heeft nu rondgezien, nieuwe ervaringen opgedaan, waarvan zijn vader het gemis in den laatsten tijd nu en dan heeft vermoed, wat zullen ze te zamen nu nog niet kunnen tot stand brengen!
‘Je gaat morgenochtend zeker dadelijk mee naar 't kantoor, hè?’
‘Morgen al papa? We hebben nu Donderdag, zouden we de nieuwe week niet afwachten? Ik heb nog zooveel uit te pakken en te bergen. Kom, geef uw zoon nog die paar dagen vacantie?’
‘Zooals je wilt.’
Het gezicht van den ouden heer betrok even. Het valt hem tegen dat Jan niet, even hard als hij, er naar verlangt zijne plaats in fabriek en kantoor in te nemen. Maar Jan, die voelt dat hij zijn vader pijn heeft gedaan, vertelt van alles wat hem de eerste dagen zal bezighouden. Hij heeft zooveel photografiën meegebracht, die hij schikken moet en rustig met zijn vader doorzien, zijne koffers zijn er nog niet, er is eene vergissing met een adres en morgen zal hij eens naar Vlissingen telegrafeeren, misschien zijn zij daar blijven staan.
Zijn vader laat zich gewillig afleiden. Zoo erg is 't immers ook niet, overlegt hij, als zij, laat in den avond afscheid hebben genomen en de oude heer in zijn eigen kamer is. Of Jan morgen of Maandag begint, wat doet het er toe!
Wacht, goed dat het hem nu juist te binnen schiet,
| |
| |
hij moet er voor zorgen, dat de werklui een extraatje krijgen, als de jonge patroon voor 't eerst verschijnt, zij moeten toch eens op zijne gezondheid kunnen drinken. Daar zal Jan immers niets op tegen hebben? Een vaatje bier bijv. dat is toch onschuldig.
De heer v. Oosten lacht even, het is ten koste van zichzelf. Wat hebben ze daar droogjes gezeten van avond, Jan en hij! Nu ja, hij heeft zijn glas wijn genomen als gewoonlijk en voor de vrienden geschonken, maar hoe dwaas heeft Mietje gekeken, toen hij haar beduidde den champagne, dien hij dien morgen zelf heeft uitgezet, maar weg te laten. Jan schijnt die laatste maanden in Engeland toch wel zoo enkele gekke ideeën te hebben opgedaan; onder 't praten in den loop van den avond heeft zijn vader het ook nog een paar maal gemerkt. Maar 't is niets, jongelui hebben wel eens meer van die onbekookte voorstellingen en die gekheden schijnen in de lucht te zitten tegenwoordig, vooral in Engeland. Zijn vader zal ze er wel uitkrijgen of liever, neen zoo zal het niet behoeven. Ze zullen wel verwaaien onder zijn bedarenden invloed. Jan heeft veel te veel gezond verstand om er op den duur de dwaasheid niet van in te zien. Hij is in dat opzicht in eene verkeerde omgeving geweest den laatsten tijd, dat blijkt, maar zijn vader is er ook nog. Geen bezwaar! Jan is nu weer thuis!
En Jan loopt tot laat in den nacht op zijne kamer heen en weer. Ja, hij is nu weer thuis. En nu zal hij ook beginnen, den strijd, dien hij reeds maanden heeft zien komen en waartegen hij opziet zoo hevig, dat het zijne thuiskomst heeft vertraagd, telkens weer. Het heeft zijn vader teleurgesteld, dat hij niet morgen reeds naar het kantoor wil gaan, de oude man heeft misschien een indruk van onverschilligheid ontvangen door die vraag - eene jongensvraag eigenlijk - om nog twee dagen vacantie. Als hij eens wist, wat er in zijn zoon omgaat!
Hij moet het nu spoedig weten. En dan? Wel en dan.... Het ernstige jonge gezicht klaart op, de hoop is zulk eene sterke macht voor wie nog jong is. Dan zal
| |
| |
de overtuiging van zijn zoon ook de zijne worden, immers? 't Zal een beetje moeite kosten misschien, papa is een man van leeftijd, maar waaraan Jan ook twijfelt, niet aan de liefde van zijn vader; zal daarin geene groote kracht wezen als hij betoogt en voorstelt, als hij vraagt, als eene persoonlijke gunst desnoods? Weet hij niet hoe groot in het gewone dagelijksche leven zijn invloed op vader's oordeel en vader's wenschen is geweest, van dat hij een kind was af? Zal dat anders worden, als het zaken betreft?
Jan stelt zich al voor hoe het gaan zal: hij, zijn vader inwijdend in dien nieuwen gedachtenkring, waarvoor zijne oogen eerst zoo kort zijn geopend, samen lezend, samen zoekend en het helder oordeel, de meerdere ervaring van zijn vader leidend en verbeterend zijne opgewondenheid. Strijd? Nu ja, allicht in het begin althans, maar heerlijk samenwerken in de toekomst. En als gevolg daarvan! Een nieuw tijdperk van bloei voor de fabriek, zooals zijn vader hoopte, zeker, ook dat, maar anders, in hoogeren zin dan zijn vader het zich thans nog voorstelt. En daarom ook alleen te bereiken langs anderen weg, een weg, die niet middel, maar doel, allereerst en allerbelangrijkst doel is: den nieuwen weg van gerechtigheid en solidariteit, waarvan hij in den laatsten tijd daar in den vreemde zoo dringend den eisch heeft leeren beseffen.
| |
II
't Is Maandag morgen en de heer v. Oosten loopt met Jan naar zijne fabriek. Er is iets belachelijks, maar toch ook iets roerends in: gezicht en houding van den ouden man zijn als van een vorst, die zijn kroonprins den volke vertoont. Jan voelt het, hij zou er door verteederd worden, zelfs indien er ook voor hem niet iets eigenaardig bekoorlijks was in het weerzien van al die bekende plekken. 't Is toch ontzaglijk eigen, die weg, dien hij zoo dikwijls als kind en jongen, juist als nu, met zijn vader is langs gegaan, dat zwarte pad daar rechts, dat scherp afsteekt tegen het witte grint en daar achter, flauw opdoemend in den neveligen wintermorgen, die groote steenkolossen. De
| |
| |
zware schoorsteenen met de zwarte rookkolommen, die in den mist daar omhoog rond de toppen blijven hangen, daaromheen muren en gebouwen, zwart getint door den rook, met een inkijk hier en daar in diepe ruimten, waar machines rondsnorren en groote vuurhaarden hel oplichten tegen de schemering er om heen. Reeds ver af hoorde Jan de machines stampen en een oorverdoovend geraas van zware hamerslagen op luid natrillend metaal en hij ziet gloeiende ijzerstaven in duizend vonken uitspatten, een schitterend vuurwerk, zoo vaak de hamer met daverenden klank neerkomt. En in dat weifelend en oneindig wisselend lichteffect, te midden van al dat leven, loopen robuste, half ontkleede gestalten heen en weer, den hamer richtend of de vlammen aanwakkerend, rustig, in hun gewoon element, te midden van die hel van vuur en geraas. Terzijde, waar het terrein hellend afloopt naar de rivier, liggen groote massa's ijzer opgehoopt, wachtend om te worden bewerkt of als zware kettingen en staven voor aflevering gereed, hooge bergen steenkool daarnaast, voedsel voor die altijd verslindende vuurmonden en daar tusschen door rails, waarover beladen wagens vlug heen en weer rollen, werklieden zware kruiwagens met moeite torschend, leven en beweging en haastig voortgaan overal.
Jan ziet op dit oogenblik minder het sombere dan wel het grootsche van zulk eene wereld, die daar rusteloos zwoegt en voortjaagt, in den vreemde zag hij dat zelfde tooneel vaak veel grooter, op veel uitgebreider schaal, maar hier..... Hij heft het hoofd op en zijn stap wordt veerkrachtiger, heerlijk dit alles aan te zien met een gevoel van eigendom, van er recht op hebben, heerlijk hier in deze omgeving macht te oefenen en goed te doen.
Sommigen van de werklui, die vader en zoon zagen aankomen, zijn naar den ingang geloopen; er zijn er onder hen, die zich Jan herinneren, toen hij nauwelijks staan kon. Jan begroet hen opgewekt, vriendschappelijk, informeert naar een kind van den een, de vrouw van een ander, maar zijn vader heeft haast om voort te gaan. De oude heer is druk, gejaagd. ‘Kom nu eerst mee naar 't kantoor.’
| |
| |
Het welbekende zijpad wordt ingeslagen, het voorkantoor, waar ook nog weer oude bekenden te begroeten zijn, haastig doorgeloopen, daar is de afzonderlijke kamer, waar de oude heer altijd zit. Zijn vader doet de deur open: ‘ga binnen!’ En Jan blijft verbaasd op den drempel staan. De niet groote, wat sombere kamer, zooals hij die heeft gekend, is veranderd in een hoog ruim vertrek. Van de rivierzijde valt het licht, door geene muren onderschept helder naar binnen. Twee groote, openslaande deuren, nu stevig van binnen tegen het doorlaten van tocht verzekerd, zullen in den zomer toegang geven tot den niet al te kleinen tuin, die naar de rivier afloopt en het gezicht gunt op weiden en bouwland aan de overzijde. De kamer is uitgebouwd op een stuk open grond; geheel het terrein van de fabriek ligt daarachter en het tuintje is met artistieke handigheid zoo aangelegd, dat het met zijn aardig vergezicht eene illusie geeft van echt landelijk buiten zijn.
Ook het ameublement is grootendeels vernieuwd. Door de micaglazen van de vulkachel schijnt warm roode gloed. Twee nieuwe schrijftafels, mooi werk, geheel gelijk van vorm en inrichting staan tegen den wand, platen er boven, waaruit duidelijk blijkt, dat de heer v. Oosten minder met eigen smaak dan met dien van zijn zoon wenschte te rekenen. Jan herinnert zich, hoe hij vroeger wel heeft gebromd over bekrompen ruimte en somber uitzicht, hoe hij den spot dreef met zijns vaders eenvoudig werktafeltje en het nog sjofeler meubeltje, waaraan zijne plaats was; hij ziet het gezicht van zijn vader, stralend in blijde verwachting, wat hij hiervan nu wel zeggen zal en een krampachtig gevoel in zijne keel, maakt zijne stem heesch bij de eerste betuigingen van bewondering. De oude heer heeft zich niet te beklagen over flauwe ingenomenheid van zijn zoon en terwijl Jan rondkijkt heeft hij nog allerlei aan te wijzen en praat opgewonden door.
‘Ja, ja, zoo hebben we dat nu veranderd. Wat zeg je er van? Is 't nu niet uit te houden hier? Ik aan dezen kant, je ziet, ik heb mij er al ingericht en jij daar bij 't raam. Je moest toch een welkom thuisje vinden bij
| |
| |
je vader! Eigenlijk had ik wat anders gewild, 'k had je vandaag compagnon willen maken - Van Oosten en Zoon, 't zal kranig klinken, hè? - maar het was toch wel wat al te mal, dat ik al die onkosten van meerderjarigverklaring enz. zou maken voor enkele maanden. Dat blijft dus voor je verjaardag, maar je begrijpt wel, 't is een vorm, die officieele aankondiging, in onze verhouding samen maakt dat geen verschil.’
De hand van den ouden heer valt met krachtigen slag op Jan's schouder: ‘Jij bent mijn compagnon van dit oogenblik af. Jongen, ik hoop dat we samen veel en voorspoedig zullen werken.’
Jan heeft tranen in zijne oogen, als hij de hand van zijn vader in beide de zijnen grijpt: ‘Dat geve God, papa!’
De oude heer kijkt verbaasd op, wat is die Jan toch ernstig geworden. Maar er is nog veel dat hij zijn zoon moet laten zien; daar aan dien wand tegenover de ramen de nieuwe kluis, de ijzeren deur, maaksel van de fabriek zelf. ‘En hier liggen de boeken, kijk, ik heb.... O Veerman, ben jij 't, kom maar binnen.’
De meesterknecht was daar straks afwezig, maar de begroeting tusschen Jan en hem is niet zoo vriendschappelijk, als met de anderen. Jan heeft van kind af iets tegen den strakken, afgemeten man. Het gevoel is wederkeerig, Veerman vindt het blijkbaar gemakkelijk, als hij zich van Jan af naar den ouden heer kan wenden.
‘Ik kwam eens vragen, hoe 't nu met die nieuwe werklui moet. Of we ze voor goed zullen houden of niet?’
‘Ik dacht, dat we al afgesproken hadden van ja. Ze zijn best voor hun werk, zeg je zelf.’
‘Dat zijn ze, ze werken vlug en zijn sterk, vooral die ééne, v. Dam, maar...’
‘Maar wat?’
‘'k Vertrouw ze niet.’
‘En we kregen zulke goede informaties?’
‘Jawel, maar ze hebben van die rare ideeën. Daar in Amsterdam, waar ze 't laatst gewerkt hebben, gaat het zoo wonderlijk toe, tegenwoordig. Ze zeggen het zelf, ze zijn
| |
| |
daar nog lid van een werkmansbond, ze hebben al eens aan eene staking meegedaan....’
‘En wou je ze daarom wegsturen, Veerman, dat zou toch erg onbillijk wezen?’
Veerman keert zich langzaam om, hij heeft met zijn rug naar Jan toegestaan; ‘Vindt u dat, Mijnheer Jan? 'k Weet het niet, ik zou bang wezen dat ze dien verkeerden geest ook hier onder het volk brachten.’
‘Als het een verkeerden geest is, ten minste. Hoe weet je dat?’
‘Omdat...., maar we moesten dat toch liever uw papa laten beoordeelen.’
Jan voelt den steek, 't was ook dwaas van hem, zich zoo dadelijk in 't gesprek te mengen, maar zijn vader haast zich tusschenbeide te komen. ‘Ja, zie je Veerman, 't is nu anders voortaan 't zelfde of mijn zoon het zegt of ik. Ik heb je verteld, van den zomer worden wij compagnons, maar feitelijk zijn wij 't nu al.’
‘Dus ik moet die nieuwe werklui voor goed aannemen?’ Veerman keek Jan aan.
‘Dat moet mijn vader beslissen, zooals je terecht zei. Daarover heb ik geen oordeel, ik weet immers niets van hen’.
‘En ik zeg ja, 't zijn goede werklui.’
‘'k Hoop dat Mijnheer er geen berouw van hebben zal.’
‘Hè, die Veerman,’ zegt Jan, als de deur achter hem dichtvalt, ‘dat 's nog precies dezelfde vervelende zanik gebleven.’
‘En nog precies dezelfde antipathie van jou. Hij is toch zoo'n trouwe eerlijke vent, Jan en hij zou voor mij door 't vuur gaan.’
‘Dat 's tenminste een best ding van hem. Wel papaatje, wat is het hier toch mooi geworden.’
En Jan begint op nieuw rond te kijken en te bewonderen, dezen eersten dag althans kan elke botsing nog worden vermeden.
Zes weken later klopte een werkman aan de deur van het kantoor van den heer v. Oosten en vroeg om den
| |
| |
patroon zelf te spreken. Het was een der nieuwe werklui, waarover Veerman had gepraat, een sterk, krachtig gebouwd jongmensch, die met opgeheven hoofd en zeer vrijmoedigen oogopslag het heiligdom, waarin een werkman maar hoogst zelden werd binnengelaten, betrad. Jan had daar nu zijne vaste plaats en zooals hij op dat oogenblik over zijn schrijftafel gebogen, verdiept was in het nazien van eenige werkplannen, scheen uiterlijk alles wel, zooals zijn vader zich dat een paar maanden geleden had voorgesteld. Toch wisten vader en zoon beiden, dat het niet zoo was, nog niet, zeide ieder voor zich, zoo vaak hij het voelde. Zij hadden genoeg gepraat in den tijd, dat ze weer te zamen waren om Jan te doen begrijpen, dat hij den ouden heer niet zoo gemakkelijk, als hij zich dat had voorgesteld, tot zijne inzichten zou overhalen en om den mond van zijn vader vertoonde zich nu en dan een trek van onrust, van onvoldaanheid, die daar vroeger niet was geweest. Die trek verscherpte zich, terwijl hij het hoofd ophief en den binnentredende aanzag.
‘Je hebt gevraagd, mij te spreken, van Dam, ik ben tot je dienst. Wat heb je?’ De vriendelijke woorden klonken hoog, koud, zij bewezen, dat de patroon wist, voelde althans, hoe ook onder de werklui in den laatsten tijd iets gistte, wat hem ontstemde en den ouden toon van gemoedelijke gemeenzaamheid onmogelijk maakte. v. Dam werd er niet door van zijn stuk gebracht, misschien had hij zelf dien toon ook nooit gehoord. Hij begon te vertellen, rustig, in eenvoudig klare woorden uitsprekend, wat hij te zeggen had. Sommigen onder het werkvolk hadden grieven, hij zelf, anderen met hem, zij hadden er over gepraat onder elkaar zoo nu en dan, als de gelegenheid er zich toe voordeed, heden avond zouden ze samenkomen in de ‘Roode Ploeg’ om eens rustig te spreken en te overleggen..... Het potlood, waarmee de heer v. Oosten speelde, draaide al sneller en sneller rond, maar hij zat onbewegelijk met neergeslagen oogen te luisteren. Hij, v. Dam, had het voorgesteld en daarom kwam ook hij het den patroon vertellen, maar tegelijk vragen: zou hij zelf deze bijeenkomst niet
| |
| |
willen bijwonen? dat zou zijn werkvolk zeer op prijs stellen.
‘Dan zal het me wel dienen te spijten, dat ik hen moet teleurstellen, van Dam, maar ik heb geen plan aan je uitnoodiging gevolg te geven. Ik ben er mij niet van bewust, eenigerlei aanleiding tot grieven te hebben gegeven en voel niet den minsten lust ze aan te hooren. Wat mijn volk onder elkaar wenscht te bepraten is mij volkomen onverschillig. Goeden morgen.’
De wenk om heen te gaan, was zeer duidelijk, maar v. Dam, die al pratend naast de schrijftafel had gestaan, neerziende op den man, tot wien hij sprak, keerde zich ter zijde: ‘En uw zoon?’
‘Mijn zoon? Wel die zal natuurlijk....’ de oude heer viel zich zelf in de rede, ‘dien moet ge 't zelf maar vragen.’
Jan zat nog altijd over zijn werk gebogen, onbewegelijk, om toch maar door niets te verraden, dat hij luisterde; hij zou moeten spreken in deze zaak, dat had hij dadelijk gevoeld, maar hij hoopte te kunnen wachten, tot hij met zijn vader alleen was.
‘Mijnheer Jan, mogen we dan op u rekenen?’ vroeg v. Dam en de oude heer meende iets anders, iets vertrouwelijkers in den toon te hooren, dan toen er tot hem gesproken werd. Jan zag op, een oogenblik aarzelde hij, keek naar zijn vader, die hem niet aanzag. ‘Ja, van Dam, ik zal met genoegen komen,’ zei hij toen beslist.
De vuist van zijn vader viel met een doffen dreun op de schrijftafel, maar hij hield zich goed; ‘zou je dat wel zoo vast beloven, Jan! Denk je er wel aan, dat we tegen den eten een paar gasten wachten?’
‘O, onze vergadering is eerst laat; we kunnen pas beginnen als het werk gedaan is, na negenen,’ verzekerde v. Dam. ‘Mijnheer kan eerst rustig dineeren.’
Jan hoorde iets van spot in de laatste woorden, anders had hij misschien het bezwaar der gasten ter wille van de ontstemming van zijn vader in dit eerste oogenblik van oppositie, laten gelden. ‘Oom en Tante zullen 't niet kwalijk nemen, als ik nog een uurtje uitga,’ zei hij met een kleur als een schooljongen.
| |
| |
Toen de deur achter v. Dam dichtviel, zagen vader en zoon elkander aan, voor 't eerst met oogen, die niet enkel van ongestoorde genegenheid spraken; beiden voelden in dien blik iets als het zich meten van twee tegenstanders, beiden wisten, dat de strijd niet meer te vermijden was.
Een oogenblik heerschte er stilte, toen lachte de oude heer schamper. ‘Ben je waarachtig zoo nieuwsgierig om te hooren, wat die snuiters wel te bepraten hebben? Ik dacht, dat je je nog al zoo op eene ontmoeting met oom en tante verheugde.’
‘Dat doe ik ook, Papa; ik ga ook niet voor mijn pleizier daarheen, maar mij dunkt, het was toch onze plicht....’
‘Onze plicht! Jou plicht tegenover mij was geweest ook te weigeren. Ik wist niet wat ik hoorde, toen je aannam.’
‘En ik meende juist u daarmee een dienst te bewijzen. Waarlijk, papa, die menschen hadden recht verbitterd te worden, als wij beiden weigerden in te gaan op wat zoo open aan ons werd gevraagd.’
‘Open? Ik noem het brutaal.’
‘Zoo werd het toch niet bedoeld. Hè, papa, ik zou zoo graag willen, dat ik tusschen u en hen kon optreden als tusschenpersoon, als....’
‘Je plaats is naast mij, ik begrijp niet, dat je dat niet voelt.’
‘Maar voelt u dan niet, dat ik daarom juist u en uw werkvolk tot elkaar zou willen brengen?’
‘'t Is nog nooit noodig geweest, zoo lang ik mijne zaak heb, dat iemand zich daarmee bemoeide; 't zijn die nieuwe werklui.’
‘'t Is de nieuwe tijd, vader!’
‘Die in jou een warm aanhanger vindt, dat heb ik sinds je thuis bent, danig goed gemerkt. Jan, Jan pas op, je bent op een gevaarlijk pad. Als ik had kunnen vermoeden, hoe een opgewonden troepje kwajongens je daar in Engeland het hoofd op hol heeft gebracht!’
Jan, die onder zijns vaders woorden het verwijt bij zich had voelen opkomen, dat hij de zaak althans anders had moeten aanpakken, werd geprikkeld door de geringschatting
| |
| |
dier laatste uitdrukking, kwajongens, de mannen, wier woorden hem waren geweest als eene openbaring! Hij zei niets, maar begon werktuigelijk zijne schrijftafel op te ruimen; de pendule stond reeds over den tijd, waarop hij en zijn vader gewoonlijk heengingen.
De oude heer duwde met een nijdigen ruk zijn cylinder toe. ‘Nu, 't is dus afgesproken, jij gaat van avond eens hooren, wat ze al zoo op je vader te zeggen hebben. Wacht maar niet op mij met naar huis gaan, ik moet nog op de pletterij wezen.’
Het was voor de eerste maal, dat vader en zoon zoo opzettelijk niet te zamen gingen, Jan nam zijne fiets en de oude heer reed alleen in het gemakkelijke coupeetje, maar de gasten - Oom en Tante, zooals Jan de intiemste vrienden uit de jeugd zijner ouders noemde - verbaasden zich over den stroeven toon en de weinige opgewektheid, die er heerschte onder het middagmaal.
‘Wel, en hoe was 't gisterenavond? Zeker heel belangwekkend?’ vroeg de heer v. Oosten den volgenden morgen aan 't ontbijt, half spottend, half nieuwsgierig.
Jan haalde zijne schouders op; ‘van iets belangwekkends geen sprake. Die menschen hebben geen 't minste idee van vergaderen of overleggen, 't was eenvoudig eene belachelijke spraakverwarring.’
‘Natuurlijk, wat hadt je dan toch ook anders verwacht?’
Jan gaf geen antwoord; hij voelde zich verdrietig gestemd; al zijne mooie droomen over eendracht en samenwerking onder de werklui waren verstoord door dat verwarde gehaspel, dat geschreeuw door elkaar, waarbij niemand geduld tot luisteren scheen te hebben. v. Dam, die zoogenaamd presideerde, miste den slag de rumoerige elementen te beteugelen, maar Jan betwijfelde, of ook de handigste president iets zou hebben terecht gebracht van die kant noch wal rakende betoogen en redenaties. Bovendien, te midden van al de verwarring had hij toch zeer sterk den indruk gekregen, dat men zijne tegenwoordigheid daar maar half vertrouwde; hij had de waardeering, waarover v. Dam sprak niet geëischt, maar ook volstrekt niet opgemerkt; er
| |
| |
waren schuine blikken gewisseld naar zijn kant en toen hij even iets had gezegd, was er gezwegen en geluisterd, nu ja, zooals de werklui zwegen en luisterden als de patroon op de fabriek hen iets te zeggen had.
‘Weet Mijnheer van die vergadering gisterenavond in de ‘Roode Ploeg?’ vroeg Veerman dien morgen op het kantoor aan den heer v. Oosten.
‘Zeker, van Dam had ons gevraagd er bij te komen en mijn zoon is er ook geweest.’
‘Dat hoor ik,’ zei Veerman langzaam en keek naar Jan, die bleef zitten schrijven. ‘Ze hadden er mij ook bij willen hebben, maar ik heb bedankt. En Mijnheer Jan is daar naar toe gegaan?’
‘Ja, dat kwam ons het best voor,’ zei zijn patroon, gewoon weg, alsof bij die zaak het volmaakste gemeen overleg was betracht. Jan ontroerde, hij had zich niet aan zijn vader gehouden den vorigen dag, zijn vader deed het wel aan hem.
‘Zoo, zoo,’ Veerman zuchtte op eene manier, die Jan kriebelig maakte, ‘nu, 't moet er een mooie boel zijn geweest. Dirk en Piet Lampe zijn stom dronken thuis gekomen en Gerrit van Loo heb ik daar straks eene rammeling moeten geven; die vent stond nog te oreeren, of hij gek geworden was en vergat ondertusschen op de machine te letten.’
Het verwonderde Jan niet; het einde was door hem niet afgewacht, maar hij had gezien, hoe de waard telkens weder de glazen moest vullen, die man wist wel wat hij deed, toen hij voor eene volgende gelegenheid zijn lokaal op nieuw gratis aanbood.
De heer v. Oosten vond het niet onaangenaam, dat de zaak zoo was geloopen. Jan zou op deze manier het gauwst inzien, dat hij dwaasheden in zijn hoofd had. Hij zelf kwam echter tegen zijn zoon niet meer op het onderwerp terug. Het had hem wonderlijk aangedaan den vorigen dag, zijn kind zich te zien plaatsen tegenover hem; hij was boos geworden, maar had tegelijk plotseling iets beseft van eene mogelijkheid van leed en teleurstelling, zoo groot dat
| |
| |
hij huiverde. Hij was dezen morgen blij geweest, met ieder woord dat Jan op den gewonen toon van gemeenzame hartelijkheid tot hem sprak; hij had zich gehaast hem daarbij tegemoet te komen. Er bleek in den loop van den dag op het kantoor allerlei te overleggen, waarbij hij opzettelijk het oordeel van zijn zoon inriep en volgde. Jan merkte het op; hem, van zijn kant, drukte het gevoel dat hij zijn vader had gegriefd, noodeloos, was hij geneigd er bij te voegen na de ontmoedigende ervaring van den vorigen avond. Beiden herademden onder elkaars hernieuwde hartelijkheid. ‘Help mij eens met mijn jas, die voering is zoo stroef’, vroeg de heer v. Oosten, toen het tijd was om naar huis te gaan. Jan schoot toe, zoo gauw hij kon en toen de hulp was verleend, zagen vader en zoon elkander aan: ‘Ziezoo, dat 's weer in orde,’ zei de oude heer, behagelijk zijn kraag wat optrekkend en Jan glimlachte: dacht zijn vader waarlijk alleen aan zijn jas? Samen gingen zij naar huis, beiden even zeer overtuigd, dat de harmonie volkomen was hersteld.
| |
III.
‘Papa’ zei Jan eenige dagen later, ‘ik heb een plannetje.’
‘En dat is?’
‘We moesten samen weer eens iets gaan lezen, zooals we vroeger wel deden. Mag ik u, als we beiden thuis zijn, 's avonds wat voorlezen?’
‘Heel graag!’ Er vloog een glans van genoegen over het gezicht van den ouden heer: hij had wel eens met verlangen aan die avonden van vroeger teruggedacht, Jan was tegenwoordig altijd in zijn eigen lektuur verdiept. Toch zou hij van zijn kant nooit over dat hervatten dier oude gewoonte zijn begonnen; Jan was altijd vriendelijk, meestal ook gewillig tegenover hem en toch had zijn vader sinds zijne thuiskomst, iets beschroomds gekregen, iets aarzelends; hij zou geen woord van Jan hebben kunnen aanhalen, dat er hem aanleiding toe gaf, maar 't was of het zat in de
| |
| |
atmosfeer om hem heen, hij gevoelde zich met zijn jongen niet meer volkomen op veilig terrein.
Des te meer verheugde hem dit voorstel en hij ging er onmiddellijk van harte op in; zeker, dat was een goed plan, 's avonds ging hij in dezen tijd van 't jaar toch niet meer naar de fabriek; hij herinnerde zich menig genoegelijk uurtje, vroeger zoo te zamen gesleten. ‘En je hebt zeker al een boek op 't oog?’ Jan had eigenlijk altijd gekozen, zijn vader had Aimard en Cooper geslikt en later mee genoten van Dickens en de Camera Obscura, hij was nieuwsgierig te weten, wat Jan nu mooi zou vinden.
‘Ik zou u graag een werk voorlezen, dat mij in den laatsten tijd bijzonder heeft gepakt.’ Jan noemde nog geen titel, maar de oude heer begreep toch aan zijn toon ... ‘Och Jan!’ zei hij teleurgesteld, angstig, alsof hij iets dreigends naderen zag, maar Jan was op de zijleuning van vaders grooten stoel gaan zitten en in die jongensachtige houding vleide hij hem, zooals hij het als kind over allerlei nietigheden had gedaan, om niet te weigeren, om hem zijn zin te geven, om te luisteren. ‘Hoor ten minste wat zij te zeggen hebben, die mannen van den nieuwen tijd. U kent ze niet, papa.’
‘Jij des te beter,’ bromde de oude heer half lachend, half geërgerd, maar zijn zoon gaf het niet op. ‘Vroeger wilde u altijd hooren, wat uw jongen mooi en belangrijk vond, het is in den laatsten tijd soms, of u me met andere oogen aanziet dan toen, maar ik weet toch wel beter. Of ik sommige dingen ook al anders ben gaan inzien, dat doet immers niets af aan onze verhouding. Toe papa, luister naar me.’
En papa liet zich overhalen; hij wilde zelf zoo graag al het oude doen herleven.
Jan ging voorlezen; handig genoeg had hij zijne keuze gedaan; de oude heer mocht denken, dat hij liever wat lichter lektuur aan den avond van een welbesteden dag zou hebben gewenscht, er was althans bij de eerste hoofdstukken niets onrustbarends in de kalme, heldere betoogtrant, waarmee feiten werden opgesomd en de toestand,
| |
| |
zooals die bestond in fabriek en werkplaats werd uiteengezet. De kamer bood bij die leesuurtjes een gezelligen aanblik. Het voorjaar was guur en nat; menigen avond schikten vader en zoon voor het vroolijk opvlammende haardvuur en verheugden zich in de intieme huiselijkheid van hun samenzijn, terwijl buiten de wind huilde of de regen kletterde tegen de ruiten. Jan las goed, vooral wanneer het onderwerp hem meesleepte en langzamerhand terwijl hij luisterde, voelde zijn vader dat dit voorlezen hem een blik gaf in het denken en voelen van zijn zoon, duidelijker dan urenlange gesprekken het hadden kunnen doen. Maar tegelijk was het hem of er eene breede kloof begon te gapen tusschen dien zoon en hem, eene kloof, die wijder werd, moeilijker te overbruggen met ieder hoofdstuk, dat hij aanhoorde. De oude heer deed waarlijk zijn best te komen in die nieuwe gedachtenwereld, iets te voelen althans voor eischen en belangen, die als zoo van zelf sprekend werden behandeld, maar hij kon niet. Hij was vastgeroest in de begrippen en voorstellingen, die hem niet waren ingeprent, maar die hij zichzelf had veroverd, toen hij jong en vol vuur was en juist omdat die begrippen zoo zeer waren zijn eigen, zelf verkregen goed, kon hij ze niet meer loslaten. Jan begreep dat niet; hij was er te jong voor; hij zag alleen dat het ook op deze manier niet ging, zooals hij had gehoopt en hij schreef aan onwil toe, wat waarlijk onmacht was.
De vader ijsde voor de gevolgen van zulke theorien, waarvan hij maar al te goed voelde, dat Jan ze in praktijk zou willen brengen; zijne mooie zaak, die hij met zoo veel moeite had opgebouwd, zou ineenstorten, meende hij, bij die proef; moest hij er zich niet tegen verzetten met al zijne kracht? En de zoon zag met leedwezen in de toekomst verschrompelen en uitdrogen, wat geene nieuwe kracht putte uit de aanpassing aan nieuwe levenseischen. Kon hij dat lijdelijk aanzien? En dan, meer dan de zaak nog, deerde Jan de bevolking, die haar diende. Het werkvolk ging hem boven werk....
‘Mij ook,’ zei zijn vader driftig bij een van de twist- | |
| |
gesprekken, die uit de lektuur hoe langer hoe meer begonnen voort te vloeien, ‘niemand heeft me nog ooit verweten, dat ik niet goed voor mijn volk was. Daar moest mijn zoon voor thuis komen om me dat te zeggen, mijn zoon, die met van Dam, dien oproerstoker, door de fabriek wandelt en hem handjes geeft, waarachtig, in plaats van hem op zijn nommer te zetten, zooals de vent verdient. Enfin, lees maar door!’
‘We moesten 't er maar bij laten voor van avond,’ zei Jan met een zucht en nam de krant op. Vader en zoon begrepen elkaar niet meer; het was voor beiden een bitter oogenblik, toen zij het ieder voor zichzelf erkenden.
Den volgenden morgen ging Jan al vroeg uit, zachtjes nam hij zijne fiets uit de vestibule en voorzichtig haalde hij de voordeur achter zich toe, maar zijn vader hoorde hem toch. De oude heer sliep slecht de laatste weken, hij had zorg; wie had hem ooit kunnen voorspellen, dat die zorg zijn zoon gelden zou. Wat was Jan toch veranderd! Dat hij zijn glas wijn niet meer dronk, zijn vader was over die kleine ergernis lang heen, er waren wel andere dingen in den laatsten tijd. Uitgelaten vroolijk was Jan nooit geweest, maar na zijne terugkomst was hij zoo onnatuurlijk ernstig en stil voor een jong mensch. Wat ging er toch in hem om? De vrienden uit zijn schooltijd hadden meest allen de stad verlaten, sommigen waren student, Jan had hen eene enkele maal bezocht en was teruggekomen, even kalm als hij was heengegaan; anderen waren voor hunne zaken in het buitenland en het was misschien natuurlijk dat de correspondentie er bij bleef, maar Jan scheen in 't minst geen behoefte te hebben om voor de oude bekenden, nieuwe in de plaats te stellen. Den Haag was dicht bij, om aan de genietingen daar in t behoorlijke deel te nemen, de oude heer zou er zijn zoon gaarne toe in de gelegenheid hebben gesteld, Jan begeerde ze niet. Eer hij op reis ging, had Jan een aardig zusje van een zijner schoolvrienden onderscheiden door allerlei attenties en de heer v. Oosten had het blosje wel gezien, waarmee zij aan 't station het bericht had aangehoord, dat Jan thuis
| |
| |
kwam, hij had het zich al eens voorgesteld hoe het wezen zou: eene schoondochter, die op nieuw in zijn huis de honneurs waarnam en vroolijke kleinkinderen, dansend om den grootvader, die hen een beetje bedierf.
Enkele weken na Jan's thuiskomst had de oude heer een dinertje gegeven, hij had er eene reden voor gezocht, maar de eigenlijke was geweest de jongelui weer eens samen te brengen en daardoor Jan misschien meteen te doen vergeten al die dwaasheden, waarmee hij zijn hoofd daar in den vreemde had gevuld. Zijn zoon had er bij de schikking ook niets tegen gehad, naast het vriendinnetje zijner jongensjaren te worden geplaatst, maar de oude heer had toch reeds binnen het eerste uur gezien, dat Jan niet meer verliefd was en dat zijn buurmeisje heimelijk gaapte onder de gesprekken over philanthropie of rechtvaardigheid, waarin hij met haar anderen tafelbuur spoedig was verdiept geraakt. Intusschen, dit alles was het ergste niet. Dat Jan, zooals zijn vader nu en dan kon opmerken, onder de goede bekenden wat zonderling gevonden werd, dat hij niets voelde voor de natuurlijke genietingen van zijn leeftijd, de heer v. Oosten zou er waarschijnlijk bitter over hebben getobd, als zijn zoon in de zaken met hem had meegewerkt. Zooals de toestand nu was, scheen het den ouden heer alsof dit alles hem onverschillig zou zijn geweest. Maar Jan veroordeelde zijn werk en zijn streven; als bescheidenheid tegenover zijn vader hem niet had weerhouden, hij zou diens beschikkingen hebben tegengewerkt, omgegooid wat de oude heer met zooveel moeite had opgebouwd, dat was het bittere, dat hem den slaap roofde en hem voor het eerst niet slechts deed zeggen, maar deed gevoelen, dat hij oud werd, dat was een grievend leed. Terwijl de heer v. Oosten opstond en zich aankleedde, dacht hij er over, het was de vraag, die eigenlijk altijd zijne gedachten in den laatsten tijd bezig hield, was daar dan toch niets tegen te doen? Zijne redeneeringen hadden op Jan geen invloed meer, disputeeren kon hij ook eigenlijk niet, de zaak ging hem te na
aan 't hart; hij werd driftig en voelde toch zelf, dat met een paar vloeken of een machtspreuk geen
| |
| |
enkel argument ontzenuwd werd. Langs dien weg won hij niets, was er geen andere?
Jan kwam niet aan 't ontbijt dien morgen. Het gebeurde herhaaldelijk in den laatsten tijd en zonder eenig boos opzet dat hij, vroeg in den morgen reeds uitgegaan, zijn vader eerst op het kantoor ontmoette. De oude heer werd dus door niets in zijn gepeins gestoord; hij had zich altijd zoo sterk gevoeld, zijn wil was wet geweest voor hem zelf en zijne omgeving, kon hij Jan niet meer brengen onder zijn invloed? Hij had zijn kind zielslief, maar juist daarom voelde hij zich te meer gedrongen Jan tegen wil en dank terug te houden, van wat hem zoo verderfelijk scheen. Goedschiks als het wezen kon, kwaadschiks als het niet anders ging, maar Jan zou moeten buigen. Zijn vader mocht het eischen: het was immers voor zijn eigen geluk.
Veerman wachtte zijn patroon af, toen het rijtuig de open ruimte binnen de fabriek opreed en liep mee naar het kantoor; pratend, eerst over den mooien zomermorgen, toen over werkzaamheden, waarvan de voortgang aan het oordeel van den chef moest worden onderworpen....
‘Maar eer mijnheer Jan komt, moet ik eerst nog eens iets anders vragen,’ viel hij zichzelf midden in een dezer overleggingen in de rede: ‘'k heb het immers wel, dat uw zoon de volgende maand meerderjarig wordt?’
‘Ja, zeker, den 23sten.’
‘Juist, dat meende ik al.’ Veerman aarzelde even. ‘En is 't Mijnheers bedoeling, daar een feestdag van te maken? Hier op de fabriek ook, meen ik?’
‘Natuurlijk, al het volk moet een vroolijken dag hebben en ik hoop...’.
Ja, wat de patroon hoopte, begreep Veerman wel en hij had zichzelf dat ook altijd zoo voorgesteld: vlaggen en groen, feestliederen en toespraken.... maar hij schudde bedenkelijk het hoofd: ‘Mijnheer, ik weet niet, of de toestand er wel naar is.’
‘De toestand, hoe meen je dat?’
‘Mijnheer heeft toch zelf ook wel gemerkt, denk ik, dat er in den laatsten tijd allerlei omgaat onder het volk,
| |
| |
waaraan vroeger niet werd gedacht, u hoort van hier de machines stampen en de hamers neervallen, u hoort niet zingen onder het werk, dat doet het volk in den laatsten tijd niet meer. Ik zie zwarte gezichten als ik rondloop en hoor menig brutaal woord. Ze maken aanmerkingen en zijn ontevreden over dingen, die ze vroeger niet zouden hebben opgemerkt. Van Dam en zijne confraters hebben den boel hier in de war gestuurd.’
‘Zooals jij wel voorspeld hebt!’
Veerman was te bescheiden geweest het zelf te zeggen, doch zijn gezicht toonde niet onduidelijk, dat het zoo was. Maar hij had nog meer te klagen. ‘Mijnheer Jan is ook veel te vriendelijk voor die menschen. Hij meent het zoo niet, denk ik, maar voor hen geeft het toch den indruk, dat de jonge heer het met hen eens is en dat maakt hen brutaler, dan zij anders zouden durven wezen. Dat maakt hun invloed op de anderen ook grooter. Mijnheer is op die vergadering geweest, u vondt het goed, dus het past mij allerminst er iets van te zeggen, maar van Dam steekt het niet onder stoelen of banken, dat uw eigen zoon hem in vele opzichten gelijk geeft. En dan....’
Veerman vertelde niets nieuws, het was den heer v. Oosten alles bekend. maar het zoo onomwonden te hooren uitspreken, deed hem toch pijn en prikkelde hem juist daardoor tot weerstand. De ander was jarenlang gewoon alles met zijn chef te bespreken en op zijne langzame, eentonige manier praatte hij, praatte maar altijd voort....
‘Het gaat niet goed, het gaat niet goed,’ eindigde hij hoofdschuddend, ‘en ik denk wel eens, Mijnheer moet het me niet kwalijk nemen, maar ik denk wel eens, och, hadt u uw zoon maar niet naar die vreemde landen gestuurd of anders, was hij nog maar daar gebleven.’
Het was dezelfde gedachte, die Jan's vader soms in bittere ergernis voor zichzelf uitsprak en misschien kwam het juist daardoor, dat die laatste woorden hem eensklaps woedend maakten. Veerman had zijn patroon in den loop der jaren meermalen driftig gezien, maar slechts zelden had die boosheid hem gegolden; hij mocht er zich van be- | |
| |
wust zijn, dat hij er ook maar zelden aanleiding toe gegeven had. Thans verbleekte hij onder den stroom van heftige woorden en verwijten, die hij meende niet te verdienen en die hem striemden met beschuldigingen van brutaalheid en kwaadstokerij.
‘Wie iets op mijn zoon heeft te zeggen, beleedigt mij persoonlijk. Hij en ik zijn één, begrijp je, onthoud dat voortaan alsjeblieft.’
‘Er is geen gevaar, dat ik het zal vergeten,’ zei Veerman heesch. ‘Mijnheer heeft nog nooit zoo hard tegen me gesproken.’
‘Je bent ook nog nooit zoo onhebbelijk geweest.’
De oude heer keerde zich boos om, maar toen hij de gebogen terneergeslagen houding zag, waarin Veerman, zijn trouwe Veerman, even oud als hijzelf en bijna even lang in de zaak, langs de ramen liep, liet hij zich zuchtend in zijn stoel vallen; wat was hij onbillijk geweest! Wat maakte Jan hem het leven moeielijk.
Jan had iets dergelijks gedacht, terwijl hij in den vroegen morgen op zijne fiets langs de buitensingels reed. Den vorigen avond had hij plotseling opgemerkt, dat zijn vader oud geworden was, sinds hij terug kwam. Hij had begrepen, dat de oude man leed en dat het was door hem. Ook hij had er slecht van geslapen en was opgestaan, onverkwikt, somber..... Maar terwijl hij buiten was, verdreef de heldere zomerlucht de zwaarmoedige gedachten van den nacht. Het was zoo heerlijk mooi om hem heen! Wat een zon, wat een kleur, wat een weelde, overal in 't rond! De lucht geurig van jong groen en frissche bloesems, de hemel boven hem zoo blauw, de natuur zoo schitterend in hare jonge pracht. Vogels zingend hoog boven de akkers, het vee in de wei en jonge veulens springend naast de moeder; vroolijkheid en kracht, groei en bloei overal waar hij heen zag. De snelle beweging door de heldere lucht, het frissche leven en de pracht om hem heen wekten Jan op tot al de teleurstelling der laatste maanden hem minder zwaar scheen. Het was toch een genot te leven en te werken, Gods heerlijkheid te zien en er een geopend
| |
| |
oog voor te hebben. Ja, zijne oogen waren geopend daar in den vreemde, hij dankte het zijn vader, die hem bijna tegen zijn wil daarheen gedreven had, zijne oogen waren geopend voor de ellende, de zonde van het leven, maar toch ook voor de heerlijkheid er van. Hij was jong en gezond en sterk, hij zou wat doen en wat vermogen in de wereld. Hij had geld en kracht en goeden wil, drie machtige factoren immers om iets te zijn en iets te kunnen. En hij zou kunnen. Sneller en sneller bewoog zijn voet de treden van zijn voertuig, de fiets vloog over den harden grond. Jan's adem ging vlugger, zijn blos werd hooger, hij voelde zich machtig tot handelen, machtig tot overtuigen ook. Zijn vader zou moeten inzien, hoe goed zijn zoon het meende, tot nu toe hadden zijne woorden gefaald, hij kon het zich niet ontveinzen, maar wat nood! Hij had immers tijd! En moed ook! Neen, hij zou zich niet laten afschrikken, niet door Veerman's stroeve houding, al merkte hij die dagelijks op; en ook niet door zijn vaders tegenstand, al was het hard den ouden man te moeten bestrijden. Doorzetten zou hij, het moest. Hij zou v. Dam helpen, die het volk wilde ontwikkelen, hij zou de werklui leeren ontevreden te zijn met het heden en tegelijk werken om hen de toekomst mooier, beter te maken. En er zou een dag komen, dat zijn vader zelf het zou erkennen, hoeveel beter zijn zoon het had ingezien dan hij en hem zou danken, voor wat door zijn invloed was geschied.
Toen Jan kort na het gesprek met Veerman het kantoor binnentrad, merkte hij de neerslachtige houding van zijn vader nauwelijks op, hij zelf voelde zich zoo opgewekt, zoo moedig. Zijn stem klonk helder bij den morgengroet en terwijl hij, spraakzamer dan anders, vertelde waar hij was geweest en wat hij had gezien, liep hij naar de tuindeuren: ‘Zit u hier met alles dicht! Laat toch de heerlijke zomerlucht binnenkomen, 't is goddelijk weer!’ Een der deuren klemde; ze waren pas geverfd, maar in een oogenblik had zijne jonge kracht de moeilijkheid overwonnen. ‘Zie zoo, ruikt u eens wat een geur in de lucht!’ En hij liep den tuin in, om er nog even van te genieten. Toen hij weer binnenkwam
| |
| |
zag zijn vader hem aan: de blos, een gevolg van den snellen rit lag nog op Jan's gezicht, mond en oogen glimlachten en ergenis noch leedgevoel waren bij den vader bestand tegen de bekoring van die beminde persoonlijkheid. Wat zag zijn jongen er toch flink en knap uit, zooals hij daar in de geopende deur stond. Hij leek op zijne moeder, het was haar glimlach, het was haar krullig blond haar; hard toch, dat zij haar zoon niet volwassen had gezien. Eene weemoedig teedere herinnering aan haar en hun geluk ontspande den stroeven ernst op het gezicht van den ouden heer; zijne oogen werden vochtig en daarmee verdween althans voor het oogenblik ook het laatste spoor van zijne ontstemming. Jan en zijn vader waren geheel dien dag meer dan gewoon hartelijk en inschikkelijk tegenover elkander; verschil van inzicht deed zich niet voor. Jan werkte vlug en met opgewektheid en eene grappige verwarring in een brief, deed vader en zoon samen hartelijk lachen.
‘Gaat u nog een eindje mee om?’ vroeg Jan na den eten, ‘'t is zonde om in huis te blijven. Of woudt u een slaapje doen?’ Maar zijn vader was al opgesprongen uit zijn gemakkelijken stoel.
‘Slapen? Wat denk je van me? Maar fiets jij niet liever nog een beetje?’
‘Neen, ik wou een eindje loopen. Ik ontwen het wandelen geheel. Willen we buiten omgaan?’
‘Jij bent nog eens een gelukkig mensch,’ zei een buurman van den heer v. Oosten, die uitging, juist toen vader en zoon thuis kwamen. ‘Jij hebt wat aan je zoon! Ik heb vier jongens, nota bene, twee in Indië, één student in Utrecht, de vierde op een handelskantoor in Bremen. 'k Wou dat ik ook met een van allen zoo eens een singeltje kon omloopen, als ik er lust in had.’
De heer v. Oosten lachte in zich zelf, terwijl hij zijne huiskamer binnenging; hij hoorde Jan, die nog even naar boven was geloopen, waarlijk zingen, terwijl hij de trap weer afkwam en hij wreef zich genoegelijk in zijne handen ja, ja, zoo kwaad was het nog niet; hij zag de dingen wel eens wat donker in, maar Jan en hij, zij zouden het best samen vinden.
| |
| |
Onder de thee heerschte er een gezellig gesprek. De oude heer vertelde van de buren; Jan had die zoons, waarvan geen enkele hem interesseerde uit het oog verloren, maar onwillekeurig vroeg hij naar hen, na de ontmoeting met hun vader. De kranten brachten belangrijk politiek nieuws en de kansen van oorlog en vrede werden breedvoerig besproken.
‘En wat wil je nu voor je verjaardag van mij hebben?’ vroeg de oude heer, toen al die onderwerpen waren afgehandeld.
‘Och, dat weet ik niet, 't is nog zoo lang,’ zei Jan onverschillig, maar zijn vader, die door het gesprek met Veerman er nadrukkelijk aan was herinnerd, dat van dien datum niet veel meer dan ééne maand hen scheidde, liet het onderwerp niet los. In den loop van den dag had hij zich allerlei mogelijke wenschen van Jan voorgesteld: een eigen paard en rijtuigje misschien? Of een nieuw ameublement voor zijne kamer, die nog was ingericht zooals Jan haar als schooljongen had gebruikt. Zulke dingen waren toch maar niet in een paar dagen te krijgen.
‘Neen, neen, Jan,’ zei hij nadrukkelijk, ‘je moet er eens ernstig over denken. Je weet, dat ik met den notaris bezig ben over onze compagnieschap, maar dat is eigenlijk geen cadeau en natuurlijk wil ik je als je meerderjarig wordt, dat toch ook geven. Het moet iets moois wezen, iets daar je prijs op stelt en wat aan hebt. Kom, jongen, heb je nu niets meer te verlangen?’
Jan begreep dat het ernst was. ‘Wilt u me waarlijk iets geven dat ik verlang, papa?’
‘Ja, natuurlijk.’ Maar de stem van den ouden heer klonk niet zoo ongedwongen als daareven; er was in den toon van Jan's stem iets geweest, dat hem beangstigde.
‘Dan,’ zei Jan langzaam, bijna plechtig, ‘dan weet ik iets, dat ik verlang met heel mijn hart, de liefste gift, die u mij op mijn verjaardag kunt geven en waarmee u me onuitsprekelijk gelukkig zoudt kunnen maken.’
Het werd schemerig in het vertrek; al pratende was Jan daar straks reeds bij het raam gaan zitten. Zijn vader
| |
| |
rookte behagelijk zijne sigaar, makkelijk in zijn grooten stoel geleund; en zoo hoorde hij wat Jan graag wilde hebben. Niet omdat hij er in geslaagd was zijn vader van nut of noodzakelijkheid te overtuigen, maar als eene persoonlijke gunst aan hem, als een verjaargeschenk, vroeg hij te mogen beschikken over een stuk grond ter zijde van de fabriek; het werd tegenwoordig zoo wat gebruikt om afval neer te gooien, maar het kon gemakkelijk worden ontruimd. Daarbij zou zijn vader hem dan, hoopte hij, schenken, het geld en de toestemming om op dien grond te zetten een gebouw voor het werkvolk.
‘Een gebouw? En wat moet dat dan?’ vroeg zijn vader achterdochtig.
Jan legde uit; daarin moest komen eene zaal, waar het volk zich met elkander kon ontspannen.
‘En vergaderingen houden zeker, zooals laatst in de ‘Roode Ploeg.’
Dat ook, dan zouden er niet zulke schandalen voorvallen. Maar ze moesten eerst nog leeren, wat vergaderen was; er zouden cursussen moeten gegeven en lezingen gehouden. Jan had er zooveel over gedacht, wat en hoe hij zou doen, als hij de zaak in handen mocht nemen, dat, nu hij eens aan 't praten kwam, de woorden hem toestroomden en hij geheel een plan uiteenzette, zooals hij zich dat had voorgesteld. Zijn vader viel hem geene enkele maal meer in de rede. De bittere trek om zijn mond verscherpte zich, elke zachtere aandoening verdween, terwijl hij daar zat en luisterde. Jan kon het gezicht van zijn vader niet zien, dat de oude heer geene tegenwerpingen maakte gaf hem moed en hij pleitte voor de zaak, die hij liefhad, welsprekend, vol warmte. Zijn vader hoorde wat het was, waardoor zijn zoon ernstig boven zijne jaren was geworden: Jan had de ellende gezien, waarin vele zijner medemenschen leefden of omkwamen, hij had geleden, hij leed nog dagelijks onder het onrecht, dat daar heerschte ook zoo dicht in zijn eigen omgeving. Maar als zijn vader wilde meewerken: ‘Dan gaan we eene heerlijke toekomst tegen, papa. De tijden dreigen met grooten jammer, verdrukking aan den eenen, bandeloos- | |
| |
heid aan den anderen kant, wie weet hoeveel ellende we nog zullen beleven. Maar voor ons werkvolk en voor onze zaak althans zullen wij haar afwenden, als we zelf beginnen met te doen wat moet, als wij geven, vrijwillig, in plaats van ons te laten afdwingen, wat recht is.’
‘'t Klinkt prachtig,’ bromde de oude heer, Jan verstond het maar half. ‘Papa, ik ben zoo blij, dat u me nu eens rustig wilt aanhooren, dat u me uitspreken laat. Zal ik u nu ook vertellen mijn ideaal voor de toekomst? U en ik te zamen aan het hoofd, niet van eene zaak, waarvan wij beiden alleen de voordeelen plukken, wij rijk en ons volk arm, maar van eene vereeniging, waar ieder ook de minste deelt in wat er wordt gewonnen, waar ieder werkt voor zijn eigen voordeel en wij, u vooral, met meerder kennis en beter inzicht behartigen aller belangen te zamen...’ Jan raakte hoe langer hoe meer in vuur; dit gesprek scheen hem als een gevolg op zijne gedachten van dien morgen, wie wist wanneer de kans zich weer zou voordoen om zich zoo eens geheel tegen zijn vader te uiten. Hij praatte en praatte....totdat hij langzamerhand iets vijandigs begon te voelen in de houding van zijn vader, iets dreigends in de onbeweeglijkheid, waarmee de oude man daar voor zich zat te staren, met zijne sigaar, die niet meer brandde in de hand. Jan's spreken werd minder vlot onder dien indruk, zijne woorden begonnen te haperen en eindelijk midden in een zin hield hij eensklaps op.....
‘Zie zoo,’ zei zijn vader langzaam, ‘heb je gedaan? Nu zal 't dan mijne beurt van spreken wezen, denk ik. Ik heb zooveel woorden niet noodig als jij. Ik heb maar één ding te zeggen, kort en goed, dat gebeurt nooit!’
‘Papa,’ riep Jan smeekend. Zijn hart bonsde, hij voelde dat hij bleek werd, hadden zijne woorden deze uitwerking?
Zijn vader was opgestaan en liep driftig door de kamer heen en weer. ‘Dat gebeurt nooit,’ herhaalde hij en sloeg met zijn vuist op de tafel, dat de kopjes rinkelden. ‘Denk je, dat ik jou met je onbekookte ideeën zal toestaan op die manier mijne mooie zaak naar de weerga te helpen? In der eeuwigheid niet! 'k Heb je opzettelijk eens laten
| |
| |
uitpraten, nu weet ik wat jij eigenlijk wil. Misschien was ik anders gek genoeg geweest, je dat stuk grond wel te geven, maar nu.....
De oude heer wond zich op, hoe langer hoe meer. In zijne boosheid werden zijne verwijten al scherper en scherper en verdreven ook bij Jan de zachte stemming, waarin hij geheel den dag verkeerd had. Hij begon te antwoorden, aarzelend eerst, brutaler daarop, het eene woord lokte het andere uit...
‘Ik ben niet onbillijk,’ verzekerde zijn vader, ‘heb ik dat schaftlokaal niet laten inrichten, zoodra ik er van hoorde, dat was een billijke wensch, al had men het anders behooren te vragen. En ik ben bereid een hek te maken, langs die machine, waar jullie over praat, al zie ik zelf er geen gevaar in, maar...’
‘Dat had behooren te gebeuren, onmiddellijk nadat van Dam op het gevaar had gewezen,’ viel Jan heftig in.
‘En ik zeg je, het gebeurt niet voor van Dam zich zal verwaardigd hebben mij excuus te vragen voor zijne brutale woorden van de week.’
‘Als er in dien tijd een ongeluk voorvalt, is 't voor uwe rekening.’
‘Zoo, zoo. Jij neemt nog al een toon aan. Hadt jij misschien van Dam aangeraden mij eens flink de waarheid te zeggen?’
Jan sprong op, bitter gekrenkt door die onbillijke verdenking, hoe kon zijn vader...? ‘Ik wist van die zaak niets, dat heb ik u terstond gezegd, maar als u die verzekering niet gelooft en meent, dat ik het werkvolk tegen u opzet’...
‘Rechtstreeks niet neen, maar zijdelings, dat kan immers niet anders! Denk je, dat ik niet begrijp, hoe die schreeuwers er naar verlangen, dat jij de baas zult worden, hoe ze hopen dan in alles hun zin te krijgen, maar ik waarschuw je, je bent mijn compagnon nog niet. Ik kan die zaak op de lange baan schuiven, als ik wil’...
‘Als u me niet vertrouwt, is 't zeker het beste dat u dat doet.’
‘Jan!...’ Vader en zoon werden gestoord. Mietje kwam binnen om den theeboel weg te halen. ‘Lieve hemel,’
| |
| |
zei zij met al de gemeenzaamheid van eene oude gediende ‘zit u hier nog in den donker? Ik kan geen hand voor oogen zien.’
Jan trok de kroon naar zich toe, het gas vlamde hoog op; hij schoof een stoel bij de tafel en leunde met zijn hoofd in de hand. Ook toen Mietje opgeruimd had en de kamer verliet, bleef er zwijgen heerschen. De oude heer liep nog altijd driftig heen en weer; eensklaps bleef hij staan voor het portret zijner vrouw; rustig, onbewogen zagen hare oogen neer op zijn ontroerd gezicht. Hij had het dien morgen betreurd, dat zij niet meer leefde! ‘Annie,’ zei hij met gesmoorde stem, ‘Annie, och God, het is maar goed, dat jij dit niet beleeft.’
Jan's zenuwen waren tot het uiterste gespannen en hij barstte in tranen uit. ‘Mijne moeder, zij zou mij begrepen hebben, zij zou mij niet hebben verdacht, niet onrechtvaardig zijn geweest als u....’
De oude heer beet zich op zijne lippen. Hij hoorde Jan snikken.
‘Ik ga naar mijne kamer,’ zei hij met moeite, ‘wel te rusten.’
En terwijl Jan beneden bleef zitten te moedeloos om iets te doen, hoorde hij boven zijn hoofd den eentonigen stap van zijn vader, die heen en weer ging tot laat in den nacht.....
| |
IV.
Twee dagen ontweken de heer v. Oosten en Jan elkaar zooveel zij konden; toen waagde Jan, ellendig als hij zich door dien toestand voelde, aarzelend eene opmerking, die door zijn vader gretig werd beantwoord; de oude heer had spoedig daarna eene prijslijst door te zien, waarover hij Jan's opinie inriep en eer zij een dag verder waren, heerschte althans uiterlijk tusschen vader en zoon weer goede verstandhouding. Toch was er iets achtergebleven van de scherpe woorden en harde verwijten, beiden gevoelden het. Er werd niet meer voorgelezen 's avonds, de dagen waren lang, dikwijls liepen vader en zoon er na de thee nog eens op uit en als zij thuis bleven, verdiepte
| |
| |
ieder zich in zijn eigen lektuur. Het was op zulk een avond, dat er nog laat bezoek kwam, de dokter, die in de buurt woonde en wel meer, nadat hij patienten had bezocht, nog even een praatje kwam maken. Hij was een man van middelbaren leeftijd, weduwnaar zonder kinderen, dien een samenloop van droevige omstandigheden eenige jaren geleden midden uit het drukke leven van een der groote steden, naar dit provinciestadje verplaatst had. In den dagelijkschen kring van bekenden was hij een van de weinige menschen, tot wien Jan zich aangetrokken gevoelde en misschien hadden zijne oogen, door eigen leed gescherpt, althans iets gezien van wat daar woelde en giste in die rustige huiskamer, waar een vreemde enkel weelderige gezelligheid en kalmte zou hebben bespeurd. Ook de oude heer zag hem graag komen en hij was vader en zoon ditmaal dubbel welkom. De heer v. Oosten zelf schoof een makkelijken stoel aan, Jan ruimde gauw boeken en kranten, die om hem heen verspreid lagen, bij elkaar, een gezellig praatje met een derde er bij, waardoor alle punten van verschil als vanzelf vermeden werden, dat was juist wat zij noodig hadden.
De dokter had bovendien iets bijzonders, hij kwam eigenlijk aanloopen om zich te beklagen over eene teleurstelling, die hem getroffen had: ‘verbeeld je, mijn plan was, ik weet niet, of ik het al verteld had, maar mijn plan was van de week op reis te gaan.’
‘Ja zeker, naar de Schotsche Hooglanden.’
‘Juist, wij zouden overmorgen, neen 't is van daag Vrijdag, we zouden Maandag gaan en daar komt van middag een brief van mijn reisgezel, plotseling een typhuspatient, hij is daar op zijn dorp de eenige dokter, hij kan niet mee.’
‘En kan je 't niet uitstellen?’
‘Onmogelijk; het jonge mensch, dat morgen al hier komt, om eerst door mij een beetje op de hoogte te worden gebracht, kan ik later in 't jaar niet meer krijgen om mijne practijk waar te nemen. Er zijn nu weinig zieken en ik heb er alles op gezet. Neen, ik moet nu gaan of niet. Maar alleen.... Zeg, Jan, daar valt me wat in, kan jij niet met me meegaan?’
| |
| |
Jan keek verbaasd, maar tegelijk verhelderde zijn gezicht.
‘Ik meegaan? Zoo in eens?’
‘Wel ja, waarom niet? Kom, papa, wat zeg jij er van? Geef jij je zoon permissie?’
Vader en zoon zagen elkaar aan; voor beiden was dit voorstel iets als eene oplossing van den gespannen toestand; eene verandering in het gewone, eene scheiding van een paar weken zou alles wegnemen, wat daar tusschen hen was. Er werd nog een beetje gepraat, over en weer, Jan haalde eene kaart van Schotland van zijne kamer, terwijl de dokter gauw even naar zijne woning liep om een reisboek te raadplegen.... Toen laat in den avond vader en zoon beiden den gast uitlieten, was de afspraak gemaakt. Maandag middag zou men elkaar aan 't station vinden, om nog dien nacht de zee over te steken.
Jan had het druk in de dagen, die volgden; op het kantoor moest hij nog een en ander afwerken, in huis waren nog kleine toebreidselen voor de reis te maken en de gesprekken tusschen zijn vader en hem liepen ook over niets anders dan de Schotsche Hooglanden en alles wat daarmee samenhing. Jan moest wel opmerken, hoe onbekrompen zijn vader hem in staat stelde met zijn ouderen reisgezel te kunnen meedoen, hij werd getroffen door de ingenomenheid, waarmee de oude heer deelde in zijne plannen en hij verwonderde er zichzelf over, dat hij na al zijne reizen der laatste jaren thans reeds weer zoo gaarne van huis ging: het gaf hem eene kleine prikkeling van zelfverwijt.
‘'k Wou dat u ook meeging,’ zei hij den laatsten avond, terwijl hij nog verdiept was in spoorweglijstjes en opgaven van mooie toeren.
Er vloog een glans over het gezicht van zijn vader; dat woord deed goed.
‘Dat 's onmogelijk, maar ik zou ook wel weer eens samen op reis willen. Het zou heel wat in hebben op de fabriek, maar 't zou toch kunnen, als we er bijtijds alles op inrichten. Weet je wat, dat doen we een volgend jaar’.
‘En je komt toch thuis voor den 23sten,’ vroeg hij,
| |
| |
toen Jan, reisvaardig, gereed stond om afscheid van hem te nemen.
‘Zeker, papa, natuurlijk.’ Jan had de beide handen van den ouden heer gegrepen in de zijne en schudde ze hartelijk; met een langen blik vol warme genegenheid zagen vader en zoon elkander aan en toen schoten beider oogen eensklaps vol tranen; het was de smartelijke herinnering aan eene wederzijdsche verbittering, die geweken, maar niet vergeten was.
Jan genoot op reis. Er kwamen brieven vol verhalen van de prachtige natuur en het prettige reisgezelschap. Eene enkele maal zuchtte zijn vader, terwijl hij ze las, hoe zou het wezen als Jan weer thuis kwam, maar meestal genoot hij mee van het genot van zijn zoon en dacht aan de toekomst met goeden moed. Jan en hij zeiden beiden in drift wel eens meer dan zij meenden en de geteekende akte van de compagnieschap lag tegen den 23sten klaar. 't Zou toch, ook op de fabriek, een feestdag wezen, die dag, waarop Jan meerderjarig werd. Veerman had zelf erkend, dat hij wat zwaartillend was geweest, er werden plannen gemaakt voor versiering, het trof nu eigenlijk niet kwaad, dat Jan afwezig was.
‘O mijn hemel, wat een koopje,’ zei Jan, toen hij eenige dagen voor zij naar huis zouden gaan, nog een brief van zijn vader kreeg. ‘Daar schrijft papa mij om nu liever maar niet voor den 22sten te komen. Begrijp je het, dokter? Den 23sten zal er op de fabriek gejubeld moeten, Veerman en de rest, wat eene sessie.’
De dokter lachte eens goedmoedig, hij had onderweg genoeg met zijn reisgezel gepraat om op de hoogte te zijn, maar hij zette hem toch ook een beetje neer. Kom, kom, zoo vreeselijk was dat niet. Het was, als Jan het dan zoo op wilde nemen, toch de keerzij van heel veel moois en begeerlijks! Jan moest toestemmen, dat het zoo was. Zijne gesprekken met den man van rijper leeftijd, die het zooals hij wist, principiëel met hem eens was, waren niet zonder invloed gebleven; zijne jeugdige opgewondenheid was er door getemperd en hij had geleerd te vergoelijken en te
| |
| |
waardeeren, veel wat hem tot hiertoe volkomen afkeurenswaard had geschenen. Hij ging naar huis met het vaste voornemen, zich op zijn verjaardag geheel te laten gaan, zooals zijn vader dat het aangenaamst was; hij zou zich laten bejubelen, de oude heer zou genieten en hij kon aan die meegaandheid dubbele kracht ontleenen om later rustig, doch beslist, ook zijn wil te doen gelden, waar het hem noodig bleek.
‘Maar u bent toch immers altijd wel geweest,’ vroeg hij, toen vader en zoon in den middag van den 22sten weer tegenover elkaar aan tafel zaten.
‘Zeker, zeker,’ zei de oude heer haastig, ‘niets gemankeerd, niets! Zeg, je schreeft over Edinburgh, heb je daar photo's van?’..... En Jan liet zich afleiden en vertelde van zijne reis. Den geheelen avond bleven zij daarover bezig. Jan meende met het oog op de verrassing, die hem voor den volgenden dag zeker bereid werd, zijn vader een dienst te doen, door niet te veel naar de fabriekszaken te informeeren en zijn vader scheen geen de minste behoefte te hebben er over te spreken. Er was trouwens van Jan's kant zooveel te vertellen en te laten zien. Hij had allerlei aardige attenties voor zijn vader meegebracht, bewijzen dat hij aan den ouden man had gedacht, overal waar hij zelf bijzonder genoot, hij had Jans en Mietje niet vergeten, ‘en kijk eens, voor Veerman! Wat zegt u nu wel van me?’ Maar zijn vader lachte slechts gedwongen.
Den volgenden morgen vond Jan hem al beneden, toen hij in de huiskamer kwam; jaren daarna hoorde hij nog de stem, trillend van innige genegenheid, waarmee hij werd begroet en gelukgewenscht. Naast zijn bord stond een klein doosje, een kostbaren zegelring en Jan, die niets voelde voor het bezit, toonde er zich toch blij mee en bewonderde, ter wille van zijn vader.
‘Maar u is toch bepaald niet heelemaal wel,’ zei hij, toen hij weer als den vorigen dag, meende op te merken, dat zijn vader iets looms, iets ouds in zijne bewegingen gekregen had, terwijl zijn zoon uit was.
| |
| |
‘Och jawel, ik zou niet kunnen zeggen dat me iets scheelt. Ik ben wat moe, wat dof.... de warmte denk ik, die valt ook zoo onverwacht in. Maar dat gaat wel over. ten minste op een dag als van daag. Ben je klaar om mee te gaan?’
Het was heel warm in de lucht; zelfs in de open victoria voelden vader en zoon de drukkende atmosfeer, die door geen koeltje werd verfrischt.
‘We krijgen onweer,’ zei de koetsier en wees naar het westen, waar een wolkenbank oprees. De man zag er fleurig uit, met een bloempje in zijn knoopsgat. Jan moest er om lachen. Ter eere van den dag, zei hij bij zichzelf en toen deed de natuurlijke ijdelheid zijner jeugd zich gelden; 't was toch niet onaardig, dat er aan zijn verjaardag zooveel gewicht werd gehecht.
Daar waren ze aan de fabriek en Jan sprong vroolijk uit het rijtuig. Jawel, het was zooals hij gedacht had; reeds van buiten zag hij op het terrein de vlaggen uitgestoken en een der werklui, die blijkbaar op den uitkijk had gestaan, liep snel naar binnen.
‘Wel papa,’ zei hij lachend, terwijl hij zijn vader eene hand toestak; de oude heer stapte langzaam, moeielijk uit.
De feestelijke ontvangst liet niets te wenschen. De werklui zongen een welkomstgroet, door een van hen op rijm gebracht, er werd gewuifd met hoeden en hoera geroepen en daar trad Veerman naar voren, zenuwachtig, een saamgevouwen papier in de hand. Daar zal je 't waarlijk hebben, zei Jan bij zichzelf, maar met een blik naar zijn vader, die bleek zag van ontroering, nam hij eene gepaste houding aan en keek verrast en belangstellend naar den spreker. Terwijl hij luisterde echter, week de glimlach van zijne lippen, hij moest zich geweld aandoen om den man niet in de rede te vallen. Geen enkel woord van hetgeen hij zeide, werd door Veerman niet van harte gemeend en de patroon, wien hij zoovele jaren trouw en ijverig had gediend, kon niet nalaten hem nu en dan eens hartelijk toe te knikken, maar voor Jan klonken al die mooie woorden te nederig, ze schenen hem kruiperige vleierij, al die over- | |
| |
dreven betuigingen van verplichting en onderdanigheid, die op preekerigen toon door Veerman werden uitgegalmd.
Gelukkig, de man was klaar! Toen Jan hem eene hand gaf, voelde hij dat die van Veerman ijskoud was en de gedachte, dat die vent zelf toch diep onder den indruk scheen te zijn van wat hij zei, maakte zijne houding vriendelijker, dan hem anders misschien mogelijk zou zijn geweest. De anderen drongen naar voren, Jan liet zich van allen beurtelings de hand schudden en toen keek hij eens rond, hij wou er niet naar vragen, hij wou niets doen om de stemming te bederven, maar waar was v. Dam en het kleine troepje onder de werklui, dat zich gewoonlijk bij hem aansloot? Zijn vader stootte hem aan: ‘Zou je ook niet een woordje zeggen?’ 't Was waar, dat hoorde er bij! Jan stapte op een brok ijzer, dat dicht bij hem lag, om allen te kunnen zien. Nu hij zelf te spreken had, werd toch ook zijn eigen hart warm en warm klonken dan ook de woorden, waarmee hij roemde al de hartelijkheid hem dezen morgen betoond. Hij sprak van zijn werk met en voor de anderen, hij beloofde zijn best te doen voor hun aller welzijn en hij eindigde met een hartelijk woord over zijn vader, die hem en hun allen nog lang een voorbeeld van ijver en werkkracht zou mogen blijven.
Er klonken weer hoera's, een jongen poogde in te zetten: lang zal hij leven, maar zijne stem vond geen bijval. Over 't algemeen was aller houding veel ernstiger, dan Jan zich had voorgesteld. Het vooruitzicht op een vroolijken dag alleen, zou die menschen, had hij gemeend, al rumoerig en jolig hebben gemaakt, maar misschien waren Veerman's woorden toch ook hen wel wat al te kras geweest. Eigenlijk had Jan gedacht, dat ook zijn vader nog spreken zou. Hij kon dat, zijn zoon had het een paar maal gehoord, op eene gemakkelijke, gemeenzame manier, die het volk pakte en hij had nu toch allicht iets te zeggen, al was 't alleen maar over een vrijen dag verder of een feestelijken maaltijd met elkaar, maar neen, de heer v. Oosten liet de werklui zich verspreiden en hij liep Jan vooruit, gewoon, den weg naar het kantoor op. Alleen Veerman ging mee en ter- | |
| |
wijl Jan daar tusschen die twee zwijgende mannen inliep, voelde hij eensklaps, dat er iets was, iets dat men hem verborg, iets dat de feestvreugde belemmerde....
Daar kwam, juist toen zij het kantoor zouden ingaan op een zijpad v. Dam aan, niet opgeknapt als de anderen, maar gewoon, in zijn werkpak. Hij sloeg aan zijn pet - Jan scheen hij niet te zien - en sprak den heer v. Oosten aan. ‘Ik wou u toch even zeggen, dat...’
Veerman viel hem in de rede, haastig, verward. ‘Ja, ja, dat weten we al, van Dam, maar Mijnheer heeft nu geen tijd voor je.’
‘Geen tijd,’ zei v. Dam met verheffing van stem, ‘dat's kras. Zuidveld was toch ook een van zijne knechts en ik wou alleen vertellen, dat hij het van nacht heeft afgelegen.’
‘Is hij dood?’ Jan hoorde het zijn vader meer steunen dan vragen; hij zag Veerman boos, met hoog roode kleur v. Dam ter zijde trekken. ‘Neen,’ zei hij, zijne stem had een harden, scherpen klank, ‘neen, doe dat niet Veerman, laat van Dam uitpraten, ik wil graag hooren wat er gebeurd is.’
v. Dam had het zoo bedoeld. Het was eene kleingeestige wraakoefening op den patroon en Veerman en hij wist niet wat hij deed, toen hij Jan, opgewonden en verward door al de indrukken van den morgen, vertelde wat er was voorgevallen, het alles voorstellend naar zijne wijze van zien, partijdig tegen den bestaanden toestand, zooals hij wist, dat de patroon en Veerman het waren tegen hem.
Er was een ongeluk gebeurd een paar dagen geleden, die machine, Mijnheer zou het zich wel herinneren, ze hadden er al over gepraat, voor hij op reis ging, Zuidveld was er langs geloopen...
‘Roekeloos en onnoodig, hij had aan dien kant niets te maken,’ viel Veerman in, die er bij was blijven staan, maar de blik, waarmee Jan hem aanzag, deed hem afdruipen en den patroon volgen, die het kantoor binnengegaan was.
‘Of hij er niet te maken had, dat weet ik niet,’ zei v. Dam, ‘wel, dat als er een hek geweest was, zoo iets niet had kunnen gebeuren. De machine greep hem en van nacht is hij gestorven.’
| |
| |
Jan zag den doode in zijne herinnering voor zich, jolig, druk, wat roekeloos misschien ja, maar zoo sterk, zoo jong, zoo vol leven...
Mijnheer zou het wel niet kwalijk nemen, dat hij en nog een paar anderen niet hadden meegedaan, daar straks bij de begroeting, toen hij op de fabriek kwam. Zij hadden er niet toe kunnen besluiten mee te juichen en hoezee te roepen, terwijl hun kameraad... Mijnheer was er toch niet boos om?
‘Neen,’ zei Jan kort, heesch en v. Dam, die tevergeefs op iets meer wachtte, ging naar zijn werk terug, knorrig, teleurgesteld; die was al net als de rest; hij vond het zeker wel jammer, dat zoo iets nu juist op zijn feestdag trof.
Toen Jan het kantoor binnentrad, stond Veerman naast de schrijftafel, waarvoor zijn vader in bedrukte houding neerzat.
‘Dus jij wist dat Zuidveld van nacht gestorven was?’ vroeg hij. Zijne lippen waren wit, zijne stem klonk hem zelf als van een vreemde.
‘Ja, maar.... lieve hemel, Mijnheer Jan, ik vertel het daar net aan uw papa, gisteren verwachtte niemand zoo iets, geen kwartier eer uw rijtuig voorreed, kwam een jongen van het ziekenhuis om het te zeggen. Wat moest ik doen? Ze stonden allen al klaar en alles was in orde...’
‘En 't was maar een van die nieuwe werklui, die het wagen jou den voet dwars te zetten’, zei Jan bitter. Veerman kreeg een kleur, het verwijt was onverdiend, hij had waarlijk om bestwil gehandeld, al zag hij nu in dat hij onhandig was geweest. Maar hij gaf geen antwoord. Mijnheer Jan zette een gezicht.... hij zou vader en zoon maar liever alleen laten.
Zij waren alleen. Het was gloeiend warm in het vertrek; de tuindeuren stonden open, maar zelfs de rivier gaf geene verkwikking. Over het zonnige landschap hing een warme nevel en belemmerde het vergezicht. In het hooiland waren onder de brandende zon vermoeide gestalten bezig, nu en dan even het werk stakend, om zich met den mouw van hun kiel over het gelaat te vegen en daarbij
| |
| |
een schuinen blik werpend ter zijde naar de fabriek, waar de vlaggen slap neerhingen, maar waar zij wisten dat feest was.
Jan zag het; zijne oogen volgden werktuiglijk de bewegingen van een maaier; de zeis ging al heen en weer één, twee, één twee....
‘Jan,’ zei zijn vader.
Hij keerde zich met een ruk om. ‘Wat blieft u’. 't Klonk hoog, afwijzend.
‘Jongen, 't spijt me zoo dat dit nu juist van daag treft’.
Jan wuifde met zijne hand, alsof dat de moeite van het bepraten niet waard was. ‘'t Spijt mij, dat wij te zamen, u en ik, een menschenleven op ons geweten hebben, vader.’
‘Dat hebben we niet, Jan. Je overdrijft!’
‘Vindt u? Als dat hek er geweest was.... Ik heb u nog gewaarschuwd.’
‘Dan is 't de schuld van van Dam. Hij had de minste moeten wezen, daar blijf ik bij.’
‘O ja, een punt van gekwetste ijdelheid! Maar 't geeft toch niet, of we er over praten. U heeft me opzettelijk verzwegen, wat hier gebeurd is, het was voor u eene glorie van daag feest te vieren. Wat kwam het er ook op aan, niet waar, één werkman meer of minder.....’
‘Jan,’ riep zijn vader smeekend, ‘neen Jan, je neemt het verkeerd op en het is ook zoo ongelukkig geloopen. Ik wist niet, dat de man dood was, waarachtig niet, niet eens dat er levensgevaar bestond. En dat er een ongeluk was gebeurd, ik had het je willen vertellen, zoodra we hier te zamen waren, maar van Dam was me voor. Hij gaf je zijne voorstelling van de zaak en jij luisterde naar hem, natuurlijk....’
‘Ja, natuurlijk; had ik hem misschien moeten wegduwen, zooals Veerman deed?’
Jan trilde van ontroering; juist de betrekkelijke dwang, dien hij zich in den morgen had opgelegd om dien dag te maken tot een feestdag, vooral voor zijn vader, wreekte zich nu in een terugslag, die hem oog noch oor gaf voor iets anders, dan voor het onrecht en de ramp, die
| |
| |
daarvan een gevolg was. De woorden van v. Dam hadden zijne ziel verbitterd en de ongelukkige samenloop van omstandigheden schenen zijn achterdocht te wettigen: Veerman en zijn vader spanden samen tegen hem; ze dachten het nu eens te probeeren met mooie woorden en vleierij. Hij raakte buiten zichzelf en wat hij bij rustig overleg nooit zou hebben geuit, alles wat in hem was omgegaan, maar ook veel, waaraan hij nauwelijks had gedacht, of wat althans voor hemzelf nog niet tot klaarheid gekomen was, het kwam hem nu over de lippen. De vader hoorde, dat zijn zoon zich had opgeofferd uit plichtgevoel dien morgen, terwijl hij had gemeend hem een feest te bereiden, dat hij niet vergeten was den strijd en den tegenstand en dat hij zich na deze ervaring ook niet langer inhouden wilde of kon. ‘U en ik, we verstaan elkaar niet, papa, en daarom is samenwerken tusschen ons onmogelijk.’
De oude heer was opgestaan, onrustig, gejaagd; zijne eene hand leunde zwaar op den rand van de schrijftafel. Hij had wel gevreesd dat Jan boos zou worden, heel boos, als hij ook had kunnen voorzien dat die man zou sterven... Maar hij begreep toch nog niet wat Jan wilde.
‘Samenwerken is onmogelijk tusschen ons,’ herhaalde zijn zoon. ‘Ik heb het geprobeerd, mijzelf geweld aangedaan dat verzeker ik u, maar het gaat niet. Het is beter dat wij scheiden! U bent sterk en flink genoeg, drijft u hier de zaak verder, zooals u dat best vindt, u kunt mij de macht onthouden er iets aan te veranderen, maar ik verlang er niet aan mee te doen. Ik zal mijn eigen weg wel vinden, er is genoeg te doen voor iemand, die werken wil.’
‘Wat, wou je weggaan uit de zaak? Weggaan voor goed!’
Er was een vreemde slepende toon in de stem van den ouden heer, maar Jan was te driftig om het op te merken.
‘Er is immers geen andere weg? U of ik, maar samen kunnen wij één zaak niet drijven. Die compagnieschap, waarvan u spreekt....
De oude heer wees met trillende hand naar Jan's schrijftafel, ‘heb je maar te teekenen. Daar ligt de akte.’
| |
| |
Jan keerde zich om, ja, daar lag zij, maar met hoeveel blijden moed zijn vader haar daar waarschijnlijk den vorigen dag had neergelegd, hij zou er eerst later aan denken. Op dit oogenblik zag hij in die klaargemaakte akte alleen een band, die zich om hem heen sloot tegen wil en dank, maar dien hij zou verbreken, het kostte wat het wilde.... Ruw greep hij het papier en wierp het van zich: ‘ik begeer haar niet, die compagnieschap met u....’
‘Jan,’ kermde zijn vader, maar hij hoorde niet. ‘Ik begeer geen aandeel in uwe zaak, ik ga hier van daan!’
‘Je bent gek,’ riep de oude heer, bij wien woede thans ook elke andere aandoening verdrong.
‘Ja, dat zal wel, dat moet u althans wel zoo lijken, te versmaden alles wat u het dierbaarst is, uwe zaak, uw geld, maar ik wil ze niet....’
‘En je zult ze niet hebben, mijne zaak noch mijn geld. Als je weggaat,’ de stem haperde even, maar toen klonk ze helder, al luider en luider, ‘als je mij alleen laat hier, best, zooals je zegt, ik heb het jaren zonder jou gedaan, ik zal het ook voortaan doen, maar dan zal je ook niets van mij hebben, geen cent. Ga jij de wijde wereld dan maar in en probeer eens hoe je dat smaakt, maar op mij heb je niet te rekenen. Je stelt je dat wel anders voor misschien. Nu je meerderjarig bent, hè, je moeders erfdeel, maar dat is er niet. 't Is mijne zaak, mijn geld, ik heb het verdiend, ik heb er voor gezwoegd van den morgen tot den avond. En als je meent, dat de wet anders zal spreken, wel, kom jij dan maar met de wet, roep dan het gerecht maar te hulp tegen je vader...’. De luide stem haperde, het gelaat werd van rood purper, de handen maakten een paar woeste gebaren en grepen toen hulpeloos om zich heen; ‘het gerecht’ klonk het nog eens, onduidelijk en Jan, die haastig was toegeschoten, had al zijne kracht noodig, om het zware lichaam tenminste langzaam en zonder hevigen schok op den grond te doen glijden.
Er volgde eene radelooze verwarring, geroep om hulp, heen en weer geloop; Jan kon zich later slechts flauw herinneren, wat er was gebeurd. Toen hij dien avond
| |
| |
naast de bewustelooze gedaante van zijn vader in de donkere ziekenkamer zat, hoorde hij den regen eentonig droppelend neervallen, het onweer was losgebroken; frissche, geurige koelte woei door het geopende raam naar binnen. En in het plaatselijke krantje las hij, het werd met groote deelneming vermeld, hoe een algemeen bekend en geacht stadgenoot dien morgen, midden in de feestvreugde ter eere van de meerderjarigheid van zijn zoon, door eene beroerte was getroffen.
| |
V
Drie maanden later kwam de heer v. Oosten voor het eerst weer op het kantoor. Stapvoets rijdende had hij al eenige malen voorzichtig een ritje naar buiten gedaan en de dokter had er geen bezwaar in gezien, hem toe te staan thans de fabriek een uurtje te bezoeken. Waar het rijtuig binnen het terrein niet verder kon, stond een gemakkelijke rolwagen klaar, drempels waren vooruit voor het overgaan geeffend en Jan duwde behendig en vlug het lichte voertuigje voort. Hij zag onderweg de werklui omzichtig met verholen nieuwsgierigheid kijken, allen groetten en sommigen kwamen den patroon vragen hoe het ging, hartelijk, welmeenend, maar Jan beduidde hun, dat zijn vader nog geen drukte kon verdragen en hij zag hen hoofdschuddend met meewarige gezichten teruggaan. Daar waren ze in het kantoor; Jan hielp zijn vader uitstappen naast zijne schrijftafel waarvoor hij, met eenige moeite, voorzichtig in zijn stoel werd geholpen en zocht aan zijn sleutelring naar den sleutel, dien hij noodig had. Opgewekt pratend als tegen een kind, draaide Jan het slot open en schoof den cylinder op: Ziezoo, daar zat papa weer op zijne plaats. De oude heer glimlachte en keek tevreden in het rond; van zijn gelaat waren de rimpels verdwenen, het was glad en vol, bijna zonder een enkelen sprekenden trek en er was iets kinderachtigs in de verrukking, waarmee hij naar zijne handteekening keek, toen hij die met moeite langzaam onder eene quitantie had gezet, nadat Jan hem
| |
| |
had aangewezen, waar zij staan moest. De oude heer mocht zich deze eerste maal vooral nog niet te veel vermoeien, hij kon immers iederen dag terugkomen en eer er een uur verstreken was, liet hij zich ook gewillig door zijn zoon weer naar huis brengen. Jan keerde alleen naar het kantoor terug. Hij had het druk, nu al het werk, opgehoopt in de eerste weken van zijns vaders ziekte door hem alleen moest worden afgedaan. Goede bekenden, die vol deelneming naar zijn vader kwamen vragen, bespraken hoe gelukkig het trof, dat die compagnieschap nog juist was in orde gemaakt, nu kon Jan in eens voor alles opkomen en Jan beaamde de betrekkelijke waarheid van die woorden, ja, hij moest wel, hij handelde en besliste.... Ook dezen dag lag er allerlei werk op hem te wachten. Veerman en een paar anderen moesten hem verslag doen van hunne werkzaamheden, een stapel correspondentie moest worden doorgezien en beantwoord, maar Jan maakte zich met een enkel woord van de werkbazen af; zij wisten immers, alles ging op de gewone manier als altijd en hij schoof de brieven met een moedeloozen zucht op zij: hij kon niet werken van middag! Daar had zijn vader gezeten aan de schrijftafel, och, die arme bevende hand, die de pen nauwelijks kon vasthouden, die dwalende blik, die hulpelooze bewegingen, die onnoozele glimlach allermeest. En Jan dacht aan de scherpe oogen, die met één blik geheel een werk overzagen, aan de vaste hand, de gespierde houding, de kalme zekerheid van spreken en doen. En dat alles, die volle rijke levenskracht, gebroken, gebroken met één slag, gebroken door zijne schuld!
In de eerste dagen van zijns vaders ziekte, toen Jan langzamerhand het bewustzijn zag terugkeeren en de ledematen althans iets van hunne kracht herkregen, had hij nog wel eens op eene andere uitkomst gehoopt: zijn vader beter en hij, getroost door diens vergiffenis en geleerd door de bittere ervaring.... Maar zijn vader ging niet vooruit, zooals hij had gedacht, de beterschap nam toe tot op zekere hoogte en bleef toen stilstaan. Jan was er voor zichzelf volstrekt niet zeker van, hoeveel zijn vader zich herinnerde
| |
| |
en wat er eigenlijk in hem omging. Voelde hij zijne machteloosheid en leed hij er onder? Waren zijne gedachten scherp genoeg om hem te doen beseffen welk een wrak hij was? Eens, het was op een der laatste zachte dagen in September, had men zijn gemakkelijken stoel al vroeg voor de geopende serredeur geschoven en daar zat hij te kijken, de drukke bewegelijke man van vroeger, geheel den morgen, naar den tuin, naar het groen met zijne herfsttinten, naar de eerste gele blaren, die afvielen, stil, als moe van het leven en zijne stormen.
Jan, die nog altijd zooveel mogelijk zijn werk aan huis deed, zat aan de tafel te schrijven en in eens, na uren van dof zwijgen, klonk de stem van zijn vader, helderder, gewoner, dan hij haar nog gehoord had. ‘Heb jij nu die akte geteekend of niet?’
Toen vergat Jan al de voorschriften van den dokter over bedaard houden en niet opwinden, hij kon zich niet beheerschen. In een oogenblik lag hij naast den stoel van zijn vader op de knieën en vertelde in hartstochtelijke woorden hoeveel berouw hij had en hoe bitter zelfverwijt. ‘Ja, ik heb geteekend, ik ben uw compagnon, ik ben er trotsch op het te mogen wezen, hoort u wel, maar u, u bent en blijft het hoofd en alles gaat in de zaak, zooals u het zooveel jaren zoo goed hebt gedaan...’
Maar zijn vader schudde het hoofd. ‘Dat kan niet meer Jan, het is te laat.’
‘Dat kan wel, ik zal het u bewijzen! Het zal me een teeken zijn van uwe vergiffenis....’ De onzekere hand rustte op Jan's schouder, de oogen waren voor het oogenblik helder, zij zagen Jan aan vol genegenheid als in hun besten tijd, de stem klonk duidelijk: ‘Neen, neen Jan, zoo niet. Je moet niet zoo bedroefd wezen, jongen, als ik beter ben en weer op het kantoor kom, dan zullen we een uitweg bedenken, waardoor wij samen kunnen werken en toch beiden.... zie je toch beiden.... het is...’ Daar raakten de verwarde hersenen den draad kwijt, de oogen werden beneveld, de stem haperde en werd onverstaanbaar.... Jan hoopte en wachtte.... er heerschte een
| |
| |
paar minuten stilte en toen lachte de oude man onnoozel en wees verlangend naar het stuk koude kip op de gereedstaande koffietafel. Neen, zijn vader zou nooit meer worden wat hij geweest was, Jan besefte het na dit bezoek aan de fabriek scherper nog dan te voren, eene opflikkering van helderheid zoo nu en dan, maar verder....
Jan schudde zich los uit zijn droevig gepeins; één ding althans wilde hij nog dezen zelfden dag in orde brengen; een knecht ging v. Dam roepen, de patroon verlangde hem te spreken. De jonge werkman hoorde het met blijde verrassing, hij had op zoo iets gewacht en terwijl hij de machine, waarmee hij bezig was, vastzette en naar het kantoor liep, meende hij het zich best te kunnen voorstellen, wat hij hooren zou. Hij zag de toekomst helder in, zijn tred was licht, er lag een glimlach om zijne lippen toen hij nog eens rondzag rechts en links, een haastige tik tegen de deur, daar stond hij tegenover Jan. ‘Mijnheer heeft me laten roepen? Hier ben ik.’
‘Ga zitten,’ zei Jan, ‘neen, wacht, niet daar,’ v. Dam had den stoel gegrepen, die daar straks door den ouden heer was gebruikt, ‘hier,’ en terwijl v. Dam het deed, merkte hij met verbazing Jan's gedrukte houding op, er was toch geen reden tot nieuwe bezorgdheid. ‘Uw vader was van morgen hier,’ vroeg hij opgewekt, ‘ik heb den ouden heer niet gezien, ik was heel aan den anderen kant bezig, maar hij ziet er goed uit, hoor ik?’
‘Och ja, dat gaat wel,’ zei Jan mat en toen gaf hij zijne stem opzettelijk een levendiger klank, ‘ik heb je gevraagd om bij mij te komen van Dam, omdat ik eens met je praten wou.’
‘Daar ben ik blij om.’ van Dam knikte vertrouwelijk en schoof zijn stoel wat aan. Gek, zooals de jonge patroon daar zat in het heldere licht scheen hij tien jaar ouder geworden in de laatste maanden. Hij had het ook druk gehad met de ziekte van zijn vader; geen oogenblik tijd voor de prettige gesprekken van vroeger. v. Dam had hem nauwelijks gezien in dien tijd, maar dat zou nu wel weer anders worden.
| |
| |
‘Heeft u die laatste brochure al gelezen over loon en arbeidsduur?’ vroeg hij levendig. ‘En dat nieuwe boek over coöperatie? Interessant werk, vindt u niet?’
‘Ik heb het nog niet gezien.’
‘Uw boekverkooper zond het u toch? Anders zal ik het u graag bezorgen, maar....’
‘Dank je, voor rustige studielektuur zal ik den eersten tijd wel geene gelegenheid hebben.’ Jan dacht aan den kinderachtig verrukten blik, waarmee zijn vader hem zag binnenkomen; hij deed in zijn vrijen tijd met den ouden man een licht spelletje of vertelde hem grapjes uit Fliegende Blätter en Humoristisch Album.
Maar v. Dam glimlachte: ‘Dat begrijp ik, u zult uwe handen aan het werk willen slaan, de praktijk is nu aan de beurt.’
‘De praktijk? Je wilt zeggen....’
‘Ik wil zeggen, dat we er al met verlangen naar uitzien, mijne vrienden en ik, om u nu eens aan den gang te zien. Wat zal het een genot zijn te werken onder u, wat zullen we veel tot stand brengen en een goed voorbeeld geven onder onzen nieuwen patroon.’
‘Maar van Dam, de patroon, dat is en blijft mijn vader.’
‘Nu ja, ja zeker,’ v. Dam wilde bescheiden zijn en lachte niet ‘maar u is zijn compagnon en op 't oogenblik de eenige uitvoerder.’
‘Helaas ja, en ik weet maar al te goed, dat dat nooit meer anders worden zal ook. Mijn vader....’
‘De man is oud en heeft zijn tijd gehad, nietwaar?’
Jan keek den spreker aan, voor het eerst trof hem een trek van lichtzinnigheid om den mond. ‘Heb jij geen ouders meer?’
‘Een vader niet neen, dien heb ik nooit gekend en mijne moeder,’ een vluchtig schouderophalen, ‘we konden nooit opschieten samen, zij heeft mij niet noodig en ik haar niet.’
‘O juist, nu begrijp ik het. Maar als je ons te zamen hadt gekend, mijn vader en mij vroeger, als je hadt gezien.... van Dam juist daarom heb je gevraagd hier te
| |
| |
komen. We hebben zoo dikwijls samen gepraat, sinds je hier bent, je kende mijne illusies, mijne wenschen, jij hebt er recht op nu ook te hooren wat in den laatsten tijd in mij is omgegaan....’ En langzaam, in korte afgemeten woorden, de eenige, waarin hij er over spreken kon, vertelde Jan van zijne schuld en zijn berouw en ook van de boete, die hij zichzelf had opgelegd. ‘Niemand heeft schuld dan ik, jij kondt het niet helpen, dat je woorden me zoo verbitterden, maar ik heb mijn vader getergd tot het uiterste, nu is hij ziek, door mijne schuld.’
‘Och wat,’ riep v. Dam verbaasd, ‘hoe komt u er bij om zoo iets te denken. Alsof iemand in eens maar eene beroerte krijgt, als hij zich eens boos maakt. De warmte misschien, of anders het gestel van den ouden heer...’
Jan schoof onrustig op zijn stoel. ‘Ja ja, misschien heb je wel gelijk, maar intusschen, ik zal het niet wagen thans iets te veranderen in hetgeen mijn vader tot stand bracht, het is zijn werk en het zal het zijne blijven zoo lang hij leeft. Je zult dat begrijpen, hoop ik. Ik heb op je gerekend; al kennen we elkaar maar kort, jij staat me het naast van al de werklui, jij zult het mij niet moeielijk maken, maar mij helpen, niet waar?’
Met een ruk had v. Dam zijn stoel achteruit geschoven. ‘Wat, wat zegt u daar? Is het uwe bedoeling geene verandering te brengen in de zaak? Moet de boel dan nu maar blijven, zooals ze is, alles maar bij het oude zonder verbetering? Wij domkoppen, die geloofden in uwe eerlijkheid en uwe mooie woorden.’
Jan zuchtte. ‘Ik kan begrijpen, dat je teleurgesteld bent,’ zei hij droevig, ‘maar waarachtig, ik kan, ik mag niet anders, van Dam.’
‘Niet kunnen, niet mogen? Mallepraat, wees dan nu ten minste eerlijk en zeg dat u niet wilt.’ En toen werd hij voor een oogenblik verteederd door de treurige oogen, die hem aanzagen. ‘Mijnheer Jan, hoe is het mogelijk? Voelt u dan niet hoe het uw plicht is, nu te verwezenlijken, wat u vroeger met ons als noodzakelijk hebt erkend. Herinner u toch eens al onze idealen, al de plannen, die wij maakten...’
| |
| |
Jan hief zijne hand omhoog. ‘Ik vergeet ze niet, ik veroordeel ze even min, ik zelf alleen ben te veroordeelen; niemand kan misschien mijne schuld voelen dan ik, maar niemand kan ook den weg bepalen, dien ik gaan zal, en dus...’
‘En dus kunnen we wel naar huis gaan met onze hervormingsplannen, we hebben te zwijgen en te gehoorzamen, aan Veerman misschien wel!’
‘Juist, dat is wat ik je zeggen wou.’
‘En dan zeg ik, dat u ons hebt bedrogen met uwe mooie woorden en betuigingen, dan zeg ik, dat u niet beter bent dan de rest maar slechter, omdat u ons vleide met beloften, die u geen plan hadt te vervullen.’
‘Van Dam, je vergeet tot wien je spreekt.’
‘Waarachtig niet, ik weet het nu eerst goed! O, wat heb ik me de toekomst hier mooi voorgesteld met den nieuwen patroon. U wachtte wat lang met u te doen gelden, meende ik, maar het zou toch komen. Ik vergat, hoe makkelijk het is om met ons mee te praten en hoe moeilijk afstand te doen van rijkdom of winst. O ja, 't klinkt allemachtig mooi, die praatjes nu weer over berouw en boete, maar ik loop er niet weer in, 't zijn praatjes, anders niet.’
Jan stond op. We begrijpen elkaar niet, had hij eens tot zijn vader gezegd en hij had zich gevoeld mijlen van hem verwijderd en zoo dicht bij v. Dam. En v. Dam kon niet komen in wat hem zoo gewoon, zoo van zelf sprekend voorkwam.
Hij zei niets meer, maar liet v. Dam boos weg loopen. Toen hij langs het raam ging echter, wenkte hij hem terug.
De ander kwam, aarzelend, onwillig en bleef aan de deur staan.
‘Wij verstaan elkaar nu,’ zei Jan kort, ‘maar ik moet je toch nog één ding zeggen. Je kunt hier blijven als je wilt, maar Veerman is en blijft je chef....’
‘Wel bedankt.’
‘Dat vreesde ik. Dan heb ik iets anders; ik zal voor je schrijven naar een mijner vrienden, die je zal kunnen gebruiken, denk ik. Je zult daar een werkkring vinden,
| |
| |
beter dan bij mij.’ Een oogenblik aarzelde v. Dam; toen brak zijne fierheid in de herinnering aan werkeloosheid en armoe en hij nam aan.... Veertien dagen later was hij vertrokken; op de fabriek bleef alles bij het oude en Veerman werd Jan's rechterhand, zooals hij het jaren van zijn vader was geweest.
Toen het eerste bezoek aan de fabriek goed was afgeloopen, kwam de heer v. Oosten elken dag opnieuw en de rolwagen werd hoe langer hoe meer gebruikt. Het najaar was droog en helder en tot laat in November reed de oude heer dagelijks door de gebouwen en werkplaatsen van de fabriek. Het werd al spoedig eene kleine onderscheiding voor den werkman, wien het was toevertrouwd den wagen voort te duwen. Veerman liep er dikwijls naast; dan wees hij aan: den voortgang van dit werk en de voltooiing van dat andere, dan praatte hij over de duurte der steenkolen of het dalen van de markt. Jan zag het gelaat van zijn vader ophelderen, er kwam leven in de oogen, de spraak was nog altijd wat gebrekkig, maar er werden vragen gedaan en Veerman begreep en wist altijd het goede antwoord. Jan zelf ging op die wandelingen niet dikwijls mee; dezelfde onrust, die hij, toen het bewustzijn pas was teruggekeerd, nu en dan in de oogen van zijn vader had meenen te zien kwam daar weder, als hij uitlegde en aanwees; in het verwarde brein woelden dan blijkbaar allerlei herinneringen aan strijd en droefheid.... Jan aanvaardde het als een deel van zijne straf: Veerman was veiliger geleide dan hij.
Twee jaar duurde die toestand, met kleine schommelingen, vleugjes van beterschap na dagen van achteruitgang. Toen, op een morgen in Januari, terwijl in den nacht de vorst plotseling en fel was ingevallen, vond Jan, die zijn vader wilde wekken, den ouden man ingeslapen voor goed. De zoon sliep den laatsten tijd in de kamer van zijn vader, altijd onrustig, gereed op te springen bij ieder geluid, maar geene beweging had hem gestoord, kalm, zonder doodstrijd was het einde gekomen. Jan was bedroefd, maar hij had zijn vader eigenlijk al verloren op
| |
| |
dien vreeselijken dag meer dan twee jaar geleden; in den laatsten tijd waren er moeilijke perioden van onrust en zenuwachtigheid gekomen en de dokter had hem voorbereid op de mogelijkheid van veel en zwaar lijden; hij was dankbaar, dat dit althans zijn vader was bespaard.
Twee dagen na de begrafenis was Jan in den avond voor het eerst weer alleen. Hij stond in de huiskamer bij het raam, hij had het gordijn op zij getrokken en keek in den tuin. Het had gesneeuwd geheel den dag, maar nu was het helder en eene volle lichte maan teekende zwarte schaduwen der boomen op de witschitterende sneeuw. De sterren flonkerden in het donkere luchtgewelf, mysterie daar omhoog van licht en leven boven de doodswa, waarin de natuur beneden gehuld scheen. Was ook die benevelde geest thans weer helder, niet langer gekweld door de kwalen van het lichaam, was er weer kracht en leven in die ziel, ondergegaan schijnbaar in verslapping en versuffing? In den laatsten tijd was het Jan soms moeielijk geweest aan zijn vader te denken, anders dan aan een kindschen zieke, na zijn dood zag hij hem weer voor zich, zooals hij was in de volheid van zijn leven. Hij dacht aan alles wat er was geweest tusschen hen beiden, aan hunne wederzijdsche genegenheid, aan hun strijd ook helaas en aan zijn berouw....
En toen dacht hij ook aan zijne toekomst. Hij was voorbij, zijn tijd van boetedoening, zooals hij die zichzelf had opgelegd, voorbij de tijd van afwachten en laten gaan de dingen, zooals zij gegaan waren jaren lang. Het leven riep hem weer. Zijn vader was dood! O, het was bitter, dat hij in al dien tijd zijner ziekte nooit ronduit had kunnen uitspreken het woord van vergiffenis, dat Jan meende te lezen in zijne oogen nu en dan, maar geen zelfverwijt en geene treurige herinnering mocht hem thans langer weerhouden, het werk opnieuw naar zijn eigen inzicht, aan te vatten. Zijne idealen waren gelouterd in de bittere uren van stil zijn en leeddragen; zijne energie werd weer wakker. Hij zou zijne zaak maken tot eene modelinrichting, hij zou voldoen aan den eisch der gerechtigheid en de wereld laten
| |
| |
zien, wat die eisch was en waarheen hij voerde. Dat was het droombeeld geweest van zijn onbesuisden jongenstijd, het bloeide nieuw op uit al de smart en al den strijd, die hem hadden gemaakt tot een ootmoedig man en hij zou het verwezenlijken, hij voelde, hij wist het..... Maar hij wist ook nog iets anders. Als het hem gegeven werd te slagen, als hij zijn werkvolk gelukkig mocht zien en zijn naam werd genoemd als een der baanbrekers voor de nieuwe eischen en toestanden, als hij bereikte alles, neen meer dan hij zich kon voorstellen, dan nog zou geen triomf ter wereld en geene zelfvoldoening hoe billijk ook, ooit kunnen wegnemen de smart, die onafscheidelijk aan zijn leven verbonden was.
Hij zou nooit kunnen vergeten; hij kon alleen hopen dat hij zou mogen leeren ook de bitterste herinnering om te zetten in toewijding en levenskracht.
Leiden. |
|