| |
| |
| |
Tennyson's
‘Tuinmansdochter’.
Dees morgen is de morgen van den dag,
Toen 'k met Eustace te zamen uit de stad
De tuinmansdochter zien ging; hij en ik,
Kunstbroederen; een vriendschap zoo volmaakt
In helften tusschen ons gedeeld, dat wij
De sprake werden onzer woningstad.
Eustace hadd' voor een beeld van Hercules
't Penseel gediend, zoo ruim en forsch gespierd,
Zoo breed van borst. Hij, door een zeekre wet,
Die 't groote tot het kleine in liefde trekt,
Begeerde sedert lang een wonderding
Van evenmaat, een lieflijkheids-kleinood
Van alle gracelijkheid bijeengevat,
Juliette, licht van voet, gewiekt van geest,
En die ook mij, het ledig van mijn hart,
Een trits van zorgelooze maanden lang
Tot zomerloods gestrekt had naar de kust
Van 't ijdel niets! Of weet ge niet, hoe Min
Die vleugen des gevoels als boden zendt
Om met het hart te spelen, eer zij daar
Haar rijk sticht voor heel 't leven? En Eustace,
Haar schild'rend daar ze bij ons wijlde, sprak:
| |
| |
‘Wanneer zult gij eens schild'ren zooals dit?’
En ik, half ernstig sprekend, half in scherts:
‘Het werk is 't uwe niet, maar dat der Min;
Meer kunstnares van 't ideaal dan één,
Nam Min 't penseel u argloos uit de hand
En schiep die oogen donkerder van kleur
Dan 't donkerste der tuinviolen, 't haar
Nog zwarter dan het zwart van de' esscheknop
In 't eerst van Maart.’ - En lachend zei Juliette:
‘Gij, ga de tuinmansdochter zien, en dan
Zal 't kwalijk gaan, geloof me, zoo ge niet
Zijn meesterstuk ter zij streeft.’ - Wij, terstond
Verrijzende op dit zeggen, togen heên.
Niet in 't gewoel der wereld, noch geheel
Daarbuiten, bloeit de gaarde die ik min.
Van uit het stadgegons komt tijding daar
In huwlijks- of in uitvaartklokgelui;
En schuilend in het donkere geblaârt',
Hoort ge in den wind het munster-kerkgeklank,
Schoon tusschen-in een uur verr' gras daar ligt,
Langs 't wijd gekabbel van een tragen stroom,
Die soms, door lustloos riemgeplas beroerd,
Zijn loome lelies alle deinen doet,
En barken torsende land-afwaarts kruipt
Tot waar in schuts der munstertorens ginds
Met heur drie bogen hem een brug bespant.
De velden tusschen-in zijn versch van dauw,
Door rund'ren zwaar van uier afgegraasd,
En rondom breedt de linde 't loover neêr,
De linde, een zomerwoon van wiekgegons.
Op dat stil plekje groeide ze op, een schat
Besloten in zichzelf en schaars gezien.
Toch vloog steeds onder ons van mond tot mond
Haar roem. Wie had van Roosje niet gehoord,
Het tuinmanskind? Wie was van heugenis
| |
| |
Zoo dof, zoo oud van hart, zoo in zijn leed
Verwijderd van zijn jeugd, dat ééns gezien
Hij haar vergat? De mond des volks, zoo ruw
In 't uiten van geneugt, leerde in haar lof
Welsprekens kunst. Zoo groot is Liefdes macht,
En zulk een heerscheres der aarde 't Schoon.
En zeide ik dat Verbeelding in het spoor
Der Min met vlottende gedaante en vorm
Te spelen plag, toch waarheid is het ook
Dat lange voor 'k haar zag, wanneer 'k haar naam
Vernam, mijn hart profeet was aan mijn hart,
Mij zeide dat ik minnen zoû. Een schaar
Verwachtingen, gelijk gevleugeld zaad
Zich trachtende te zaaien, en uit al
Geboren wat ik hooren mocht of zien,
Omfladderde mijn zinnen en mijn ziel;
Verlangens vaag, gelijk een balsemtocht
Den reizende in 't gemoet wuift af en aan,
Vervulden 's Levens lucht met zielsgenot,
En allerlei gedachten die daaraan
Maar even raakten, liefelijker dan
De droom door een gelukkige gedroomd,
Wen ongezien de donkerheid in 't Oost
Verheldert tot zijn bruilofts-morgenstond.
Voorzeker, deze kring der heugnis sluit
Den dag voor immer in zich, toen wij saâm
Haar gingen zien. Van bloeiend vak bij vak,
Bij 't stadig waaien van een breeden wind,
Meldde op al 't land een geur des zomers komst,
Daar ééne groote wolk ter neder hing
Van de' allerwegen tot de hooge zon
Gansch reinen hemel; en van kim tot kim
Was 't alom Mei, en Mei ook in mijzelv'
Van hoofd tot voet. En nu, of 't gister waar',
Ja 't fluks verstreken uur, zingt mij opnieuw
(De Mei van toen had drie van heden in)
| |
| |
Met al zijn klank die morgen in het oor.
De stier vergat het grazen en hij stond,
Waar door de hage 't pad wordt afgesneên,
De horens hangende in 't aangrenzend veld,
Te loeien tot zijn makkers. Uit het hout
Kwam vredig duifgekoer. De leeuwrik kon
Zijn wijze nauw uitjubelen van vreugd,
Maar hutselde zijn tonen onderéén
In 't naadren van zijn welkom-thuis, den grond.
Naar rechts en links deed koekoek zijnen naam
Van alle heuvels galmen. In den olm
Klonk malsch de lange fluittoon van de meerl;
Daar kweelde een distelvink; luid zong, alsof
Hij vogel waar' des dags, de nachtegaal.
Glimlachend tot mij keerend zeide Eustace:
‘Hoor dat eens in de struiken! Bij mijn trouw,
Die vogelen zijn vreugdig! Dunkt het u
Dat als de dichters zij om de ijdelheid
Van 't zingen hun gezang doen hooren? of
Beseffen wat zij zingen? Willen zij
De heemlen loven voor hun lot?’ - En ik:
‘Al ware daar niets anders dat tot lof
Des hemels wekken zou, dan liefde alleen,
Die liefde alleen waar' overvloed van stof.’
Zacht lachte hij, als ried hij wat ik dacht,
En voorwaarts ging 't; maar eer een uur verliep,
Was daar een weide afglooiende naar 't Noord,
Waardoor een uitgetreden voetweg ons
Naar zeker groen winket in eene haag
Liguster lokte, dat, een graspad langs,
Tot heimlijke seringbosschages, dicht,
En keurelijk gesnoeid, den toegang gaf.
Eén warmtegolf, van geur verzadigd, vloog
Bij 't intreên van de koelte ons voor. De gaard
Ligt Zuidwaart heen. In 't midden breidde een ceder
Zijn donkergroene lagen schaduw uit.
| |
| |
Het tuinglas blonk en 't glimmend lauwerloof
Strooide immer weêr zijn zilverflonkers rond.
‘Eustace,’ zei 'k, ‘dat wonder houdt haar huis.’
Hij knikte, maar een oogenblik daarna:
‘Zie,’ riep hij, ‘zie!’ Nog sprak hij en ik keerde
En, eer een ster kan wenken, zag ik haar.
Hoog boven de' ingang bloeide een Oosterroos,
Gegrepen door den stormwind in den nacht
En dwars geworpen over 't pad. Den arm
Omhoog geheven stond ze, in zuiver wit
Gewaad dat om heur vormen sloot, den struik
Ophoudende om vannieuws dien waar hij hing
Te hechten; heel de stroom van 't zacht bruin haar
Vloeide aan één zijde neêr; de bloemenschâuw
Roofde al zijn gouden glans en sidderde
Liefkoozend lager golvend op haar keurs -
Benijdbre schâuw! - en golfde al verder af,
Maar eer een voet zij raakte die in 't groen
Der weî nog groener kringen hadd' gedanst,
Smolt zijwaarts glijdend met de schaduwen
Van den gemeenen grond zij saâm! Maar 't licht
Rustte op heur voorhoofd van den vollen dag
En zonnigde heur oogenblauw en gansch
Heur Hebe-waas, verdubb'lend aan die lip
Zijn eigen gloed, - en op de weeldelijn
Van eene borst, als nooit penseel ontwierp.
Half licht, half schaduw, stond ze, een aanblik om
Een oud man jong te maken.
Genaakten wij het huis; maar zij, een Roos
In rozen, met haar geur'gen last vermengd,
Vernam ons naadren niet, noch wendde zich
Van hare zorg de buitenwereld toe;
Tot vlak nabij, en bijkans eer ik zelf
Wist wat ik deed, de stilt' die om haar hing
| |
| |
Door dit gemurmeld woord verbroken werd:
‘Ha, ééne roos, één roos, een enk'le slechts,
Door vingeren zoo schoon geplukt, zij woog
Een honderd kussen op, van lippen min
Betooverend dan de uwe’. En opziend, maar
Van blossen overgoten, noch zichzelf
Beheerschend noch ontsteld, maar tusschen deze'
En genen staat in gracelijke rust
Verdeeld, zoo stond ze en liet de twijgen los,
En keerend wond ze in vlecht het losser haar,
De mond bewoog tot vriend'lijk wederwoord,
Doch sprak geen woord; ook weigerde de roos
Zij niet, maar schonk ze en vandaar gaande liet
Zij me als een standbeeld, daar 'k nog dankte, staan.
'k Zag haar dien ganschen dag niet meer, alschoon
Er toevende tot iedre madelief
Zich slapend sloot en Liefdes blanke ster
Door 't cederzwart in schemerduister blonk.
Naar huis - en heel den lieven langen weg
Vervolgde mij met spottende' ernst Eustace;
‘Nu’, zei hij, ‘steigert ge ten top der kunst
En werkt in kleuren, daar de Flora bij
Van Titiaan verbleekt. En evenaart
Gij nu mijn Juliette? Neen, niet gij -
De meesteresse Min, meer kunstnares
Vermocht van vreugde niet te slapen; 'k zag
In 't duister heur volmaakte trekken aan,
De roos die zij mij reikte telkenmaal
Weêr kussende en hernieuwende den blik
Die gratie voegde aan 't geven - zulk gerucht
Van leven wemelde in het gouden Thans
En zulk een stem riep uit de jaren mij
| |
| |
Der toekomst; zulk een lange lichte lijn
Van horizonten randde 't donker af.
En heel dien nacht hoorde ik des wachters kreet
Het verder glijden kond doen van den tijd.
En heel dien nacht hoorde ik de sluimrige uren
Vergalmen in het zware klokgeluid;
De sluimrige uren, brengers alles goeds,
Met dichtgevouwen vleuglen slopen aan,
Voort over 't zwijgend ademen der stad,
En geuren op mij sprenk'lend onder 't gaan,
Hun schooner Ooster-zust'ren tegemoet.
Liefde op den eersten aanblik, eerstgeboren,
En erfgenaam van alles, deed dien nacht
Mij aldus zijn. En vlaag noch stormwind hield
Van 't Eden, haar verblijf, mij sinds terug.
De minste schijn van reden lokte me aan;
Een Hollandsche oogenlust in tulpen soms,
Dan zucht naar rozen, mos- of muskus-, weêr,
Tot siersel voor mijn kamers in de stad;
Of fruit en room in 's treur-ijps lommerkoelt';
En meer en meer bracht reeds een enkel woord
Kleur op mijn wang, deed een gedachte 't oog
Mij vochtig worden van geluk; de Min
Drievuldigde in mij 't leven en met elk
Betraden één voor één dien stillen hof;
Elk met haar eigen bloem tot krans getooid
Danste in het licht en stierf in schaduw heen;
En in 't voorbijtreên gaf - of 't scheen zoo - elk
Aan haar bevalligheid een nieuwen toets,
Zoodat als eener, die men nimmermeer
Gansch kennen kan, haar schoonheid dag aan dag
Meer uitblonk; tot de herfsttijd voor Eustace
De stonde bracht, waarin zijn diep: ‘Dat zal 'k!’
Me in de ooren klonk, gesproken als de bond
| |
| |
Eens Gods, bestemd om van dat oogenblik
Door alle werelden te duren. Ik,
Van zijne zaligheid vervuld, rees op,
En volgende heur donkere oogen na,
Voelde onder mijnen voet als lucht den grond,
Tot ik 't winket bereikte, en vond haar daar.
Daar zett'en we op een kleine hoogte ons neêr,
Twee, in elkanderen besloten; Min,
De derde tusschen ons, bevatt'e ons beide
In de' omring zijner armen; boven reeks
Op reeks van welkerende linden, blonk
Door 't schemerige waas van 't West de gloed
Der vensters in de grijze torens heen;
De klokken klonken uit: wij luisterden;
Wij speelden met den tijd, wij spraken saâm
Van velerlei; wij waalden om hetgeen
Het naast aan 't harte lag, al nader steeds,
Als duiven om heur til, en wielden rond
Om onzer wenschen ééne middenpunt,
Toen, op dien tijd, die plaats,
Sprak ik tot haar en vroeg, alschoon ik wist
Dat lang 't mijn eigen was, toch, om 't genot
Dat ik in 't hooren schepte, vroeg ik haar
Het grootst geschenk, een vrouwenhart, het hart
Van haar die 'k minde; en op dien tijd, die plaats,
Gaf zij mij antwoord en zij maakte mij
In de' omvang van drie kleine woordekens,
Zoo vol muziek als ooit er kwam in één,
De zilv'ren stukken der gebroken stem,
Gezegend, door te stamelen: ‘'k Ben de uwe’.
En laat ik hiermede af? Zegt dit genoeg
Hoe mijn verlangst, als àlle vuurge hoop,
Door eigen kracht zichzelv' vervulling schonk,
In heur volmaking weggezonken? Of
| |
| |
Vernaamt gij gaarn' voluit, hoe hartstocht rees,
De trappen der omstandigheden door,
En boven alle trappen heen? Voorwaar,
Ik hadde om alles u te zeggen niet
Zoo lang verwijld, maar daar ik peinsde kwam
Herinnering, met weemoed in het oog,
De toegeplooide denkblaân mijner jeugd
Ter hand; en daar ik peinsde ging de Min,
De brauwen saâmgefronst, voorbij en streek
Den vinger rakeling mijn lippen langs
En sprak: ‘Wees wijs; niet lichtelijk wordt hun
Vergeven, die de deuren naar 't geheim
Der bruidelijke kameren van 't hart
Wijd openen en 't daglicht laten in.’
Mijn woorden hebben dan een eind. Nochtans,
Verhalen kon 'k van weêrzien en vaarwel -
En, zoeter nog, van wat daartusschen kwam,
In fluist'ren als het fluist'ren van geblaârt,
Dat beeft rondom een nachtegaal - in zuchten,
Die, sprake dervend, de volmaakte Vreugd
Heur zuster Smart ontstal. Verhalen ook
Van tweestrijd en verzoening, onderpand,
En eeden, waar geen eed toch immermeer
Van noode was, en kussen waarbij 't hart
Met éénen wilden sprong verhemeld hing,
Ophield te slaan; daar, tusschen 't toovrig bleek
Van hunne vachten door, de hemelen
Hun mystisch diep bezaaiden met een vlucht
Van sterren, of de balsemige stond
Der scheemring in het licht der jonge maan
Het ijle waas langs de oevers van den stroom
En in de holten spreidde; of als wij eens
Saâm kwamen en 't niet achtten hoe de nacht
In 't ruischen van den regen nedergleed
Op éénen lang voortgaanden zucht des winds,
En aan heur boezem droeg den kleine, Slaap.
| |
| |
Maar heel dit uur was reeds uw oog gevest
Op dat gesluierd beeld - gesluierd, want
Te heilig is 't voor den gemeenen dag.
Dit voorspel heeft u voorbereid; verhef
Uw ziel; maak mèt uw oogen 't hart gereed;
De tijd om het te ontsluieren is daar.
Aanschouw haar dan, als ik haar eens aanschouwde
Eer zij mijn hart verstond, die 'k 't eerst en 't laatst
Heb liefgehad; de aanbeedne mijner jeugd;
Mijn uitverkoorne als man; en nu, helaas!
De dierste erinnering mijns ouderdoms.
|
|