Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Novalis' Hymnen an die Nacht.
| |
[pagina 143]
| |
hij kan zijn milieu aanzien voor hem gelijkwaardig en toch van veel grooter aanleg wezen. Het nageslacht zal dan het milieu vergeten en den poëet gedenken. Inderdaad behoort Novalis tot de zeer grooten en is zijn poëzie van een volheid en zuiverheid, die haar tot universeele en tot wereldpoezie verheffen. Het is zeer duidelijk dat de eeuwige zijde van het menschelijk bewustzijn meer aandeel aan zijne kunst gehad heeft, dan de tijdelijke; dat wil niet zeggen dat hij meer over de eeuwige dan over de tijdelijke dingen denkt; maar dat de eeuwige en diepste zijde der menschelijke natuur, meer dan het tijdelijk beperkte tot de voortbrengst zijner gedichten heeft bijgedragen. Zoo gevoelt men in zijne verzen die universeele dieper-menschelijke aandoeningen, waardoor zij gezegend zijn met een onverwelkelijke frischheid. Het is geen grootspraak de namen van Dante en Novalis in één adem te noemen. Een kort leven is aan Novalis beschoren geweest. In 1772 den 2den Mei werd hij geboren, den 25sten Maart 1801 stierf hij reeds. Deze korte tijd gaf geen gelegenheid voor een groot werk als de Commedia of de Faust; maar in poëtische verheffing en diepte, in zekerheid van geluid, in overvloed van bezieling, is het niet mogelijk dezen dichter te overtreffen. En zijn lyriek is niet de lyriek van het spontane gevoel, den rechtstreekschen terugslag op des levens lief en leed, maar vaart hooger op en wijder uit. Zij is spekulatieve lyriek en verheft zich op de hoogte van de schouwende verbeelding, de spekulatieve gedachte en het religieuze gevoel. Op deze wijze is Novalis' kunst, kunst van een zeer verheven karakter en mag hij onder de grootsten der dichters worden medegeteld.
De Hymnen an die Nacht, gedicht in 1798 of '99, zijn het grootste dichterlijke werk van Novalis. ‘Muzikale Spekulatie’ zou men ze kunnen noemen, want het is onzegbaar wàt in deze Hymnen meer treft, het muzikaal of het spekulatief karakter. De musikus, die in deze Hymnen een stof vindt voor muzikale bearbeiding, brengt de algemeene sentimenten (d.i. de geestelijke gevoels-aandoenin- | |
[pagina 144]
| |
gen) waarvan de hymnen vervuld zijn in klankreeksen over. Hij dicht zijn kompositie als uiting van dezelfde gevoelens, die den poëet bij zijn poeem hebben geleid. Maar spekulatieve gedachte en schouwende verbeelding zijn de litteraere krachten van het gedicht; en zoo wij een litteraere studie over de Hymnen ondernemen, zijn deze het die wij onder onze aandacht betrekken. Zoo is het voornemen dezer studie om dit heerlijk stuk litteratuur bij den lezer in te leiden, die mogelijk met Novalis van dichtebij niet bekend is. Een verklaring der hymnen, waarbij beeld en gedachte in verband gezien wordt met de algemeene geestelijke gevoelens die het geheel dragen. | |
IIDe Dichter geleidt ons in de Derde Hymne naar het geboorteuur van zijne verheerlijking der Nacht. Om psychologisch de dichterlijke kompositie der Hymnen te begrijpen beginne men bij deze: ‘Eens toen mijne hoop tot jammer overging, stond ik eenzaam op een dorren heuvel in welks donkere ruimte zij verborgen lag, die aan mijn leven gestalte gaf, - eenzaam als geen ooit eenzaam was - door onzeggelijke angst gedreven, krachteloos, zelf niet meer dan een gedachte van ellende nog - toen ik daar om hulpe uitzag naar alle zijden, voorwaarts nòch achterwaarts voortkon en tòch met oneindig verlangen vasthield aan het wegvloeiend, uitdoovende leven: - daar kwam uit blauwe verten, van de berghoogten mijner oude zaligheid een huivering der duisternis en op eens scheurde de band der geboorte, de boei van het (aardsche) licht. Henen vlood de aardsche heerlijkheid en mijn droefheid tegelijk; de weemoed vloeide over tot een nieuwe ondoorgrondelijke wereld; gij, o nachtextase, sluimer des Hemels, kwaamt over mij; de landstreek verhief zich en daarover zweefde mijn losgemaakte nieuwgeboren geest. - Ik zag door de wolken het verheerlijkt aangezicht der geliefde. In hare oogen berustte de eeuwigheid; ik greep hare handen, en de tranen werden een fonkelende, onverscheurbare band. Duizende | |
[pagina 145]
| |
jaren togen af, ver henen als onweders. Aan haren hals weende ik verrukkende tranen voor het nieuwe leven. Eerst sinds dien voel ik een onwankelbaar geloof aan den Hemel, de Nacht en haàr Licht, de Geliefde.’ De woorden dezer hymne overtreffen zoo mogelijk de aandoenlijkste uitingen in Dante's Vita Nuova. Grooter intensiteit en dieper perspektief dan Novalis hier te aanschouwen geeft is inderdaad niet uit te spreken. Teeder en grootsch, innig en verheven tegelijk is deze poezie; de klare eenvoud der bewoording evenaart in schoonheid de oneindigheid der aandoening en de diepte der gedachte. Dante heeft zijn woord in overeenkomstige banen gestuurd bij de volgende passage betreffende Beatrice's groet: ‘mi salutò e virtuosamente tanto, che mi parve allora vedere tutti i termini della beatitudine’, d.i. bij Beatrice's groet werden mij zichtbaar alle uiteinden der zaligheid. Ook hier is de aandoening om de vrouw verdiept tot boven tijd en plaats. Doch ziehier het psychologisch verhaal van de geboorte der nacht-aandoening: De dichter staande op den heuvel waar zijn geliefde begraven ligt, ondervindt ellende en vereenzaming; hij ondergaat de vernietiging in zichzelf, zijn innerlijk bestaan krimpt tot bijna-sterven inéen. Maar hiertegen verheft zich het oneindig verlangen om te leven. Wat volgt nu uit de tegenstelling dezer beide innerlijke gesteldheden? Het levensverlangen, geen terrein vindend in het tijdelijk bestaan, richt zich machtig opwaarts en werpt zich op de eeuwige wereld; en Novalis, de verlanger, voelt zich losgescheurd uit zijn bestaan in den tijd (de band der geboorte, de boei van het aardsche licht scheurt), en staat nu omgeven door een eeuwige, ondoorgrondelijke wereld; de landstreek verheft zich, d.i. wordt verheven tot een verbeeldingsland boven tijd en ruimte en daarover zweeft zijn nieuw geboren geest. Hij is, nu de eeuwigheid zijn leefwereld is, niet meer gescheiden van de geliefde: aanschouwt haar zooals Dante Beatrice aanschouwde in de Paradiso terrestre; nu is zijn bestaan met het hare verbonden (‘greep hare handen’ ‘fonkelende onverscheurbare | |
[pagina 146]
| |
band’). In hem stijgt de aandoening der eeuwigheid: duizende jaren togen af als onweersluchten; hij weent uit verrukking om het nieuwe leven.... deze heerlijkheid is grooter dan al wat de Dag te voorschijn brengt, alleen de mysterieuze nacht met haar raadselen en haar diepte verstaat de oneindigheid in Novalis' ziel. Zijn aandoening is wel nacht-extase, sluimer des Hemels. De nacht en haàr licht - zijn de afbeelding der Eeuwigheid. De nacht, de sterrennacht is de eeuwige wereld, waarin van nu af de Dichter leeft; zij is de goddelijke en volmaakte wereld en in haar zweven de eeuwige geesten zooals in de planetarische kringen van Dantes hemel. | |
III.Na de voorafgaande beschrijving wordt ook de Eerste Hymne verstaanbaar. Zij begint met het licht te prijzen; het licht des daags; welke verstandige levenminnende mensch prijst het niet? In vele gestalten openbaart het zich en de wereld wordt door de lichtstralen wonderrijk: - doch ìk wend mij af tot de heilige, onuitsprekelijke, geheimvolle Nacht. - Verweg ligt de wereld, in een diepe kloof weggezonken; woest en eenzaam is hare plaats. In de snaren van mijn hart waait diepe weemoed. Deze aanvang doet aanstonds een inzicht in de gedachtewereld ons opengaan waarin wij bij de lezing der Nachthymnen behooren verplaatst te worden. Door tegenstellingen neemt ons begrijpen toe. Zoo stelt Novalis ons aanstonds voor de tegenstelling tusschen het licht, dat op den dag schijnt, èn het heiliger licht der Nacht. Let wel: hoe fijn is deze voorgedragen: het licht des daags wordt niet gekleineerd doch verheerlijkt, niet geminacht om daarna voor het dieper licht der Nacht een goedkoop succes te behalen! Maar hier wordt den levenminnenden menschekinderen voorgehouden hoe rijk het licht is waarin zij leven - - ‘doch ìk wend mij af tot de heilige, onuitsprekelijke, geheimvolle Nacht!...’ Nu ziet de Dichter zijn kinderlijke droomen, waaraan hij nauwelijks is ontgroeid, | |
[pagina 147]
| |
de korte vreugden en vergeefsche verwachtingen als nevelen opzweven en verdwijnen. Het licht, waarin deze tehuis behooren, heeft zijn vroolijke tenten opgeslagen in andere plaats dan waar de Nacht regeert. Voor hem is dit licht voor goed ondergegaan. Zou nu reeds de tijd daar zijn dat het voorbij is òok voor die anderen, die in kinderlijke onwetendheid zijn terugkomst begeeren? Nu komt (dit is alles nog de eerste hymne) de volle aandoening van de Nacht. ‘Wat welt nu zinvol-geheimzinnig op in mijn hart?... Hebt gij behagen in ons, donkere Nacht? Wat houdt gij onder uw mantel, dat mijn ziel onzichtbaar aangrijpt?... Onuitsprekelijk bewogen voel ik mij. Een ernstig aangezicht zie ik diepzinnig tot mij nederbuigen: het is het aangezicht mijner moeder in hare jeugd. Hoe arm en voor kinderen lijkt mij nu het licht te zijn, blijde en gezegend is het afscheid nemen van den dag!’ Het aangezicht der Moeder verschijnt hem, zooals zij was in hare jeugd. Tieck vermeldt in zijn ‘Vorrede zur dritten Auflage’ bij de uitgave van ‘Novalis Schriften’ (Fünfte Aufl. 1837) ‘Die sanfte Ruhe, die schöne Religiosität der Mutter, welche sich natürlich auch dem ganzen Hause mittheilte, machten auf sein (Novalis) Gemüth die tiefssten Eindrücke, welche ihn sein ganzes Leben hindurch beglückten.’ Uit deze mededeeling is begrijpelijk, dat de dichter zich een ideaal-beeld voorstelde van de jeugdgestalte zijner moeder, en hij van de hem bekende doch verjeugdigde trekken een Madonna maakt, wier geestelijke schoonheid hem nu in verrukking zichtbaar wordt. Aldus opgevat wordt een verwarring opgelost die bij het lezen dezer passage allicht in onzen geest werd gesticht: Niet de moeder maar de geliefde, de Bruid, is in verheerlijkte trekken den dichter verschenen uit de Nacht (‘Ik zag door de wolken heen het verheerlijkt aangezicht der geliefde’ Hymne 3). De droefheid om zijne bruid is de aanleiding tot zijn poeem. Zeker, maar Novalis' verlangen is nog minder dan dat van Dante een verlangen naar een bepaalde gestorven persoonlijkheid om haar te zien | |
[pagina 148]
| |
eeuwig leven - immers ook voor Dante is de vereeuwigde Beatrice half symbool, half persoon; zij is een symbool, maar dat het leven en de aandoening eener persoonlijkheid deelachtig is. Dante's verlangen gaat uit naar de Paradiso, de eeuwige orde van het hemelsch bestaan. Zoo ook is Novalis' verlangen niet naar een bepaalde persoon, maar naar het vereeuwigde leven, en als levend symbool der heerlijkheid daarvan aanschouwt hij in de Nacht de vereeuwigde Vrouwe, zoowel Bruid als Moeder; geen konkreet voorstelbare persoonlijkheid, maar godin en dus zoowel de Bruid in haar schoonheid als de Moeder in haar teederheid. Zij is de verhevene figuur, door het Middeleeuwsch Katholicisme als Madonna geprezen, en om welker wille Goethe das Ewig-Weibliche bezingtGa naar voetnoot1). De dichter voelt in haar de teederheid zijner eigen moeder en de liefde zijner eigen bruid, verheven boven ruimte en tijd. Maar de gestalte der geliefde treedt uit deze twee-eenheid op den voorgrond. Bij deze heerlijkheid der Nacht vergeleken zijn de sterren in hun zichtbare verschijning, maar zaaisels van het daglicht dat, ondergegaan, in deze lichten zijn spoedige terugkomst vermelden wil. Maar hemelsch zijn ‘de oneindige oogen, die de nacht in ons heeft geopend.’ De nacht verkondigt het bestaan van heilige werelden. Zij heeft hem zijn verhevene Bruid teruggebracht; toen is hij ten leven gekomen en mensch geworden. ‘Verteer met geestesgloed mijn lichaam, dat ik blijde met u en inniger mij vermenge, en dan eeuwig de bruidsnacht dure.’ | |
IV.Met deze woorden eindigt de eerste hymne. Zij schilderen een hoogste verééniging, welke echter niet is: éénheid met God. Gewoonlijk wordt het wezen der Mystiek | |
[pagina 149]
| |
aangeduid met de formule: éénwording met God. Deze formule is niet juist omdat zij onvoldoende is. Er is pantheistische mystiek, voor welke de grens, die tusschen mensch en God is, vervalt, zoodat de mensch meent met God één geworden te zijn en van geen God weet, dan die tevens hij zelf is in dit oogenblik. De mystieke religie streeft altijd naar dit hoogtepunt, mag ook bij de groote denkers der mystische theologie een aarzeling bestaan om dit moment al te volstrekt op te vatten. Maar Novalis' Hymnen an die Nacht zijn geen mystische religie; zij zijn (zoo men wil) niet religieus, omdat zij onze verhouding tot God niet bepalen; evenmin religieus als Dante's Vita Nuova, dat zij voortdurend voor den geest roepen en waarmede zij door de afwisseling van proza en vers, zelfs een uitwendige gelijkenis vertoonen. En tòch zijn zij, zoo men niet let op dit eene, dat het geestesleven tot religie maakt, wel religieus, omdat Novalis zelf het is. Zijn ziel ligt er in en daardoor zijn deze Hymnen van een geloofsmuziek vol. Maar juist doordat de Godsidee niet betrokken wordt in de mystische vereeniging, waarvan de dichter gewaagt, blijft deze mystiek rein. Zij worden niet Dionysisch; zij eindigen niet in een verwarrende en chaotische vermenging van zinlijkheid en geestlijkheid, duister en licht, zonde en deugd; maar zij eindigen met het woord der opperste klaarheid, zinvolheid en diepte: Und unser aller Sonne ist Gottes Angesicht, Inderdaad, nadat Novalis de hoogste gedachte zijns geestes gespaard heeft voor vermenging met het niet evenhooge, het unieke uniek latende, God God latende, wordt deze schoone spaarzaamheid met eigen geestesrijkdom beloond, doordat hij nu nog in staat is zijne hymnen te eindigen met een verswoord, dat al het vorige overtreft. En zoo is ook de afsluitende aandoening eene van zuiver religieuzen aard; door welke wij opnieuw verzekerd worden dat de voorafgaande hymnen, hoezeer ook haar gedachte en verbeeldingsinhoud geen rechtstreeks religieus karakter | |
[pagina 150]
| |
heeft, inderdaad religieus is door den gevoelstoon die er overal in klinkt.Ga naar voetnoot1)
De Mystiek der hymnen aan de Nacht, geen éénwording met God bedoelend, en dus niet pantheistische mystiek, behoeft een andere kwalifikatie. Zij is kontemplatieve mystiek. De pantheistische sluit in de uitdooving der individualiteit, en daarmede het verlies der bewustheid; zij is van Indische geboorte en wil op Christelijken bodem geen wortel schieten. De kontemplatieve mystiek sluit niet het verlies der bewustheid in, doch klimt juist tot een hooger klaarder bewustheid op. In de middeleeuwsche theologie heeft zij een stelselmatige bewerking gevonden en Spinoza heeft haar in de nieuwe wijsbegeerte een onontvreembaar recht verzekerd. De aldus gezinde mensch klimt boven de tegenstellingen die dit aardsch bestaan in zich sluit, rijst boven den tijd en zijne beperktheid en ziet de eenheid en samenhang die het wezen der schepping is. Zóó Dante opgestegen in het Paradijs der kontemplatie, en aanschouwend het eeuwig Licht: Nel suo profondo vidi che s' intèrna
Legato con amore in un volume
Cio que per l'univèrso si squadèrna.
Sustanzia ed accidènte, e lor costume,
Quasi conflati insième per tal modo,
Che cio ch' io dico è un semplice lume.
La forma universal di questo nodo
Credo ch' io vidi, perche piu di largo,
Dicèndo questo, mi sènto ch' io godo.
D.i. ‘in de gronden van het eeuwig licht verdiept zich, door liefde in éen verband gevat, hetgeen door het | |
[pagina 151]
| |
heelal ligt uitééngespreid, het grondwezen en zijne eigenschappen en alle vormen daarvan, op zoodanige wijze als versmolten, dat hetgeen ik nu bedoel een enkelvoudig licht is. Den ‘universeelen vorm dier samenknooping heb ik gemeend te zien, want ook nu nog terwijl ik dit zeg gevoel ik mij genieten’. Deze verwijzing naar Dante als representant eener niet-pantheistische (niet-persoonlijkheid opheffende), maar der kontemplatieve, bewustheid verhoogende mystiek, dunkt mij voor de waardeering der Novalis-mystiek niet zonder beteekenis. Dante aanschouwt door kontemplatie een eeuwige essentieele wereld, waar de liefde het eenheidsverband aller dingen is. Novalis, opgeheven tot de kontemplatie, spreekt van zijn oneindige oogen die ‘doorschouwen de diepten van een liefhebbend hart, hetgeen een hoogere wereldruimte met onuitsprekelijke wellust vervult.’ De uitdrukkingswijze is passioneeler en mengt meer van het Vita Nuovasentiment in de kalm-klare aandoening der Danteske Paradiso; maar de zin is grootendeels overeenkomstig. Ook Novalis ziet een eeuwige wereld, waarin de liefde de essentie is. Minder rechtstreeks wijsgeering dan Dante, zoo wijkt bij hem het begrip der eenheid van het essentieele wereldgeheel voor het gevoel der eigen verééniging met het eeuwige: ‘verteer met geestesgloed mijn lichaam opdat ik blijde met u en inniger mij vermenge, en eeuwig de bruidsnacht dure.’ | |
V.Doch er is een onderscheid in verbeeldend denken, dat niet is voorbij te zien: voor Dante is het Licht, voor Novalis de Nacht het symbool der eeuwige wereld. ‘Hemelscher dan de flikkerende sterren zijn de oneindige oogen, die de Nacht in ons heeft geopend; geen licht behoevende doorschouwen zij de diepten...’ Dit onderscheid zou een tegenstelling wezen indien Dante bedoelde: verheffing der bewustheid tot kontemplatie, en Novalis: uitdooving. Zij beiden bedoelen echter: verheffing; | |
[pagina 152]
| |
alleen het symbool der gekontempleerde eeuwige wereld is anders; maar dit onderscheid is veelzeggend genoeg voor den aard der Novalische verbeelding om overweging waard te zijn. In Dante is een bepaaldheid en soberheid van denken en verbeelden, die hem aan de klassieken verwant doet zijn. Dante is niet Germaan maar Romaan, en zijn geest draagt beslist Romaansch karakter; het nevelige der Germaansche fantasie is hem onbekend, terwijl de zuidelijke klaarheid hem eigen is; een zoodanige kalmte blijft hem bij de hoogste oogenblikken zijner Divina Commedia bij (alleenlijk niet wanneer zich in het aardsche Paradijs Beatrice voor zijne oogen ontsluiert!) dat hij steeds gereed is zijn zielstoestanden en vizioenen met een koele vergelijking te beschrijven. Wanneer bijv. Dante vermelden wil, hoezeer het hoogste genot der aanschouwing van het eeuwige Licht te hoog is, om ook maar in herinnering te worden nagevoeld, drukt hij dit zoo uit: na éen oogenblik vergeet men meer van deze vreugde dan men na vijf-en-twintig eeuwen vergeten is van den tocht der Argonauten! Deze kalmte is de klassieke rust; het Germaansch gevoel huivert er even bij; die tocht der Argonauten lijkt ons een val uit de hooge sfeer; maar voor Dante beteekent dit een welberaden zelf bezit; en daarmede stemt overéen dat klaarheid van denken Dante's zekerst verlangen, en het Licht het verhevenst symbool is de Danteske verbeelding. Maar Novalis heeft een Germaansch temperament en zijn verbeelding en gevoelswijze dragen daarvan het onbetwijfelbaar karakter. Het vage, duistere, aanduidende, dat groote vermoedens wekt; de onklare gestalten in het schemerlicht, en de mysterieuze nacht zeggen den Germaan meer dan het heldere en welbepaalde beeld. Vergelijk Rembrandt met Giotto, om twee grooten te noemen, of nog meer: Rembrandt met Raffael, en het onderscheid tusschen Germaansch en Romaansch springt in het oog. Of neem Durer's platen, een ‘Ridder, Dood en Duivel’, of een ‘Strijd van Michael en den Draak’, of een ‘Melencholia’ en het zinvol-duistere van het Germaansch gemoed | |
[pagina 153]
| |
ziet gij zóo voor u afgebeeld! De mystische theologie van een Bonaventura, hoezeer hij Italiaan en geen Duitscher is († 1274) drukt in dit opzicht beter het Germaansch sentiment uit; bijv. in deze uitspraak van zijn ‘wegwijzer der ziel naar God’ (Itinerarium mentis in Deum): en alle dingen losmakend en ze bevrijdend van alles, klim op met een onmetelijke en volkomene opstijging des louteren geestes, waarbij gij uzelf en alle dingen te boven stijgt - tot de bovenwezenlijke lichtstraal der goddelijke duisternissen (ad superessentialem divinarum tenebrarum radium). Zoo gij weten wilt hoe dit zij: vraag het aan het verlangen, niet aan het verstand; vraag aan den bruidegom, niet aan den onderwijzer; vraag aan de duisternis niet aan het licht (interroga caliginem non claritatem.) En ook Tauler de Duitsche mysticus († 1361) beschrijft het allerhoogste als een ‘onuitsprekelijke duisternis, die tòch is het wezenlijke licht Gods, en is een onbegrijpelijke, wilde woestijn, waarin niemand vindt weg noch steg, noch aanwijzing, want het is boven alle aanwijzing’. Ook voor het Oostersch, Egyptisch, Semitisch, Indisch godsdienstig gevoel is het duistere een woonplaats Gods; men denke aan het allerheiligste in Jerusalems tempel; maar hier beteekent de duisternis verschrikking en vrees; doch voor het Germaansch bewustzijn is zij de lichtende glanzende duisternis, het Mysterie, dat de ziel niet bedreigt, niet verschrikt, maar tot zich aantrekt: de mysterieuze Nacht met haar onstoffelijke heerlijkheid. Novalis kent de Nacht als het opperheerlijke, en de sterren zijn maar schemerende verhalen dáárvan. | |
VI.De eerste der Hymnen derhalve heeft dit verloop van gedachte: na den rijkdom van het daglicht geprezen te hebben, verheerlijkt de dichter ver boven deze de geheimzinnige Nacht; de lager verlangens en genietingen verdwijnen als avondnevels naar de verte en de aandoening van het nachtelijk onuitsprekelijke overweldigt zijn gemoed | |
[pagina 154]
| |
(dunkel und unaussprechlich fühlen wir uns bewegt). Nu verschijnt hem het Vrouwelijk beeld, de godin, in wie dit bovenaardsche is als verpersoonlijkt; zij draagt het teedere aangezicht der moeder in hare jeugd. Nu wordt de hoogere wereldruimte voor de oneindige oogen zichtbaar als zijnde de diepte van een gemoed vol liefde, en hij voelt zijn lichaam met geestesgloed verteeren om blijde op te gaan in deze liefdesnacht. Zoo bevat deze eerste Hymne de idee van het gedicht in haar geheel: het hooge wezen der Nacht wordt er in tegenstelling met het daglicht verheerlijkt; de aandoening geschilderd van den nacht-bezielde èn het verlangen naar die eeuwige wereld uitgeroepen. | |
VII.De Tweede Hymne nu wil niet de idee der Nacht voorstellen, maar den zielstoestand van den nacht-bezielde. Deze toestand heet de slaap ‘heilige slaap, zegen niet al te zelden wie in hun aardsche dagwerk aan de Nacht zijn toegewijd.’ De slaap is niet de onbewustheid, en met deze aanduiding wordt Novalis' mystiek niet tot een mystiek der uitdooving van de persoonlijkheid; ook nu blijft de verheffing der bewustheid als middel tot de kontemplatie erkend. De slaap beduidt een ander waken, dan gedurende het dagwerk; een opwaken uit het lagere bewustzijn der wereldsche routine om in te gaan in de geheimenissen van de Nacht. De slaap is de schaduw als een voorschemering der waarachtige Nacht medelijdend op ons neergeworpen. Alleen de dwazen miskennen hem, doch die hem wel kennen ondervinden zijn weldaad in allerlei gave, in het gouden sap der druiven, in den teederen boezem der beminde, in schoone oude geschiedenissen.... De aandoening van deze alle is als voorschemering van de eeuwige levensnacht. | |
VIII.Over de Derde Hymne handelden wij. De Vierde bezingt de pelgrimage. Wij ontmoetten reeds in de eerste hymne | |
[pagina 155]
| |
als derde hoofdonderwerp: het verlangen naar de eeuwige wereld. Het verlangen is het wezen der pelgrimage. Pelgrimage is verlangen verwezenlijkt tot daad. Reeds de tweede hymne vangt met de verlangensmuziek aan, uitziende op het einde, waarbij de eeuwige nacht triomfeerend hare alleenheerschappij zal vestigen; en zij benadrukt de droefheid van den verlanger dat het nog daartoe niet kwam. Want in verlangen is zoowel droefheid om het nog-niet zijnde, als vreugd om het verwachte. ‘Moet dan steeds de morgen terugkomen? Eindigt het gezag van het aardsche nooit? Zal dan nooit het geheime liefdesoffer eeuwig branden?’ In de Vierde Hymne is het vooruitzicht van het te verkrijgen einde met vreugde aanwezig; daarom is deze de pelgrims-hymne: ‘Nu weet ik wanneer de laatste morgen zal zijn: als het licht niet meer schuw voor nacht en liefde wijkt, als de sluimer eeuwig is, en niet anders dan éen onuitputtelijke droom. Hemelsche moeheid gevoel ik. Ver en afmattend werd mij de bedevaart naar het heilig graf, drukkend het kruis - maar wie eens, staande op het grensgebergte der wereld, óverzag in het nieuwe land, de woonplaats der nacht: die keert niet terug in het gewoel der wereld, in het land, waar het licht in gestage onrust huist’... keert niet terug maar voort, want pelgrim is hij! Het eeuwige uitzicht spoort hem aan ten pelgrimstocht. De hymne wordt voortgezet met nogmaals de tegenstelling en hoogere waarde der nacht boven daglicht te prijzen; totdat zij weder tot pelgrimage en verlangenshymne wordt: ‘nog zijn de goddelijke gedachten niet rijp geworden, nog zijn de sporen onzer openbaring weinig: maar eens wijst het uurwerk het einde des tijds; dan o dag, gelijk wij allen, van verlangen onstuimig sterft gij en dooft uit. Ik voel in mijzelf het einde uwer bezigheid, hemelsche vrijheid, zalige wederkeer! In wilde smarten ben ik mij van uwe verwijdering van ons vaderland bewust, uw verzet tegen den ouden heerlijken hemel. Vergeefs is uw woede en razen; onverwoestbaar staat het kruis, de zegevaan van ons geslacht.’ Na deze woorden verhoogt zich | |
[pagina 156]
| |
de rythmus van het proza tot zingend lied, waarin de korte maten de vlugge voortschrijding en het levendig verlangen uitdrukken: Hinüber wall' ich
Und jede Pein
Wird einst ein Stachel
Der Wollust sein.
Unendliches Leben
Wogt mächtig in mir
Ich schaue von oben
Herunter nach dir (d.i. naar het daglicht).
Ich fühle des Todes
Verjüngende Flut,
Zu Balsam und Aether
Verwandelt mein Blut.
Ich lebe bei Tage
Voll Glauben und Muth
Und sterbe die Nächte
In heiliger Glut.
| |
IX.Hierbij heeft het Poeem zijn volle diepte en hoogte d.i. zijn volle intensiteit bereikt, en het zou kompleet zijn, ook zoo het eindigde. Als poeem van zielstoestanden is er zelfs niets meer aan toe te voegen. Maar behalve diepte zal het ook breedte verkrijgen. In de vertikale lijn bewerkt, zoo zal nu Novalis zijn idee ook in de horizontale lijn bewerken. Van zielegedicht gaat het derhalve over tot historisch gedicht; niet meer de mensch, maar de menschheid verkrijgt aandacht, niet meer de aandoening der ziel, maar de historische voortbeweging der wereld. Zie ons daar in een geheel andere gedachtesfeer overgeplaatst! Het tweede gedeelte van de hymnenreeks vangt dan ook in zeer anderen toon aan, het begint als een vertelling; en dit begin, hoe kort ook, is voor het gevoelig oor van den lezer genoeg om verzekerd te zijn, dat wij een ander veld van beschouwing hebben betreden: ‘over der menschen ververspreide stammen | |
[pagina 157]
| |
heerschte voor langen tijd een ijzeren lot’. Weldra wordt de stijl weer enthousiast, maar wij zijn overgeplaatst. Het dichterlijk historisch aperçu, dat ons thans wordt aangeboden, (de vijfde en, zoo men de zesde, die een aanhangsel is, niet medetelt, de laatste en tevens langste Hymne) herinnert ons dat Novalis verwant is aan de Romantische School der Duitsche poezie. Dat hij tot deze school niet behoort, hebben wij reeds gezegd; Novalis is een universeele geest en dus geen schoollid, hetgeen niet wegneemt dat de verwantschap met den tijd waarin hij leefde oogenklaar is; doch ook in dit opzicht zal door hem de geest zijns tijds verbreed en veralgemeend worden, en over de grenzen van eenig schoolkarakter uitgezet. Het karakter der Romantische poezie is grenzeloosheid. Zij is zoo antiklassiek mogelijk, al het bepaalde geldt haar voor verwerpelijk, elke regel voor een hinderpaal. Het romantisch sentiment is dat van een idealistisch zeventienjarig gemoed op een lentedag vol ontluiking van blad en knop. Dàn wordt het grenzelooze gevoeld en de jeugdige menscheziel verbreekt als de losbrekende bloesemknop alle banden en wordt uit het gebondene tot het bandelooze geboren. De romantische dichterschool, om aan dit grenzelooze te voldoen wilde zoo breed mogelijk werken. De stof mocht ontleend zijn aan al wat bestond; hoe verder in het verleden, hoe verder in Oosten of Westen: zooveel te onbegrensder levensveld werd voor de oogen geopend. Ook moest van het leven niet een bepaalde zijde naar voren komen, maar àlle zijden moesten zichtbaar zijn: koning en bedelaar, kerk, huis, herberg, oorlog, vrede, maatschappij, natuur, liefde, haat, rust, hartstocht, geboorte, dood, toeval, lot en plan en nog veel meer, moest òm toch naar alle zijden te gaan zonder innerlijke noodzaak elkaar opvolgen. Er moest bandeloosheid zijn, omdat men wilde wezen onbegrensd. En de vorm moest met deze stof overeenkomen: het dichtstuk moest zijn wat den vorm aangaat: lyrischepisch-dramatisch, met afwisselende proza-gedeelten; de veelvormigheid van Calderon en van Shakespeare versmolten. Met de romantische zoekers van het grenzeloos- | |
[pagina 158]
| |
breede was Novalis bevriend en hij rekende zich hunner één. Dit kan getuigen zijn onafgewerkte roman Heinrich von Oefterdingen, waarin de dichter streeft het romantisch ideaal der éénheid van poezie en leven uit te beelden. De noodzaak van in het breede te werken en in het breede zijn verbeelding te richten was dus door zijn romantische sympathie hem opgelegd. En zoo begrijpen wij den drang van Novalis om dit zijn grootste, zijn liefste en door hemzelf hoogst geschatte gedicht een wending in het breede te geven, zoodat het van ziele-poeem tot menschheid-poeem overging, van psychologische tot historisch-dichterlijke verbeelding. De verbreeding van het denken, waardoor de menschheid en niet meer de enkele mensch voorwerp van beschouwing is, was trouwens, op orderlijker wijze dan door de romantici, reeds door Herder toegepast. Zijn werk, de ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’ was van 1784-'91 in vier deelen uitgekomen (terwijl de opvatting der Hymnen in 1798 moet zijn geschied). In dit werk werd voor het eerst een beeld ontworpen van de nieuwe historie-opvatting, volgens welke de geschiedenis der menschheid niet maar een relaas van gebeurtenissen is doch een evolutie. In vroegere historie-werken had men het verleden opgevat als een veelheid van feiten in gelijk milieu en van gelijk karakter als het heden; het begrip eener geleidelijke en doelmatige verandering had ontbroken. Ter helfte der achttiende eeuw waren de geschiedschrijvers tot een juister inzicht in dezen gekomen. Met Herder echter kwam de gedachte op van een algemeen ontwikkelingsplan in de historie der menschheid, totdat in de filosofie van Hegel deze gedachte haar opperste formuleering vond. Ziehier voor den geest van Novalis een prachtig uitzicht in het breede! Hij zal nu een aperçu geven, waarbij de idee der tegenstelling van daglicht en nacht overgebracht is in de ontwikkelingshistorie der menschheid, daarbij blijvend in het algemeene; geen historische namen mogen een te bepaald effekt veroorzaken; de idee moet aangegeven en de toepassing der idee moet gesuggereerd worden, maar | |
[pagina 159]
| |
er mag geen voelbaar kontrast geschapen met de vooraf gaande hymnen, die zuiver ideeel zijn gevoeld; ook de laatste hymne moet ideeel blijven en mag niet vervallen tot feitelijke historiebeschouwing. Zoo wordt dan ook de epiek, die men hier verwachten zou, in lyriek omgezet.
‘In vroeger tijden (zoo verluidt deze Hymne in 't verkort) was de aarde àlles, ook de woonplaats en leefwereld der goden. Op de bergen zoowel als in den heiligen schoot der aarde woonde de zon, het alles ontstekende, levensrijke licht. De donkergroene diepte der zee was de schoot eener godin. In de kristallen grotten verlustigde zich een weelderig volk. Rivieren, boomen, bloemen en dieren hadden menschelijk verstand. Een god woonde in de druiven, een moederlijke godin groeide op in de volle gouden schoven. Als een bont feest van hemelskinderen en aardbewoners, zoo bruiste het leven als een lente door de eeuwen heen. Alle geslachten vereerden kinderlijk de teedere duizendvormige vlam als het hoogste der wereld’. Zoo was de oude wereld. Zij verheerlijkte het daglicht. Doch éen gedachte, éen vreeswekkend droombeeld, Das furchtbar zu den frohen Tischen trat
Und das Gemüth in wilde Schrecken hüllte.
Hier wussten selbst die Götter keinen Rath
Der die beklommne Brust mit Trost erfüllte.
Es was der Tod, der dieses Lustgelag
Mit Angst und Schmerz und Thränen unterbrach.
De dood was het raadsel dat door dezen vreugde- en daglichttijd niet kon ontraadseld worden; de eeuwige Nacht was het dreigend teeken van een nieuw komend wereldtijdperk. ‘Ten einde neigde zich de oude wereld. De lustgaarde van het jonge menschengeslacht verwelkte, in de vrijere woest gelaten ruimte streefden de niet meer kinderlijke en grootwordende menschen voort.’ Dat Novalis met deze fantasie van het daglichtleven en de verschrikking des doods de Grieksche levensbeschouwing karakterizeeren | |
[pagina 160]
| |
wilde, behoeft nauwelijks er bij vermeld. De val van de oude wereld wordt dan vermeld: de goden verdwenen met hun gevolg. Hetgeen nu volgt is een klacht over de verarming des levens na dezen val. Men bedenke dat een historisch aperçu in een dichterhart eerder een konstruktie dan een afbeelding van het historisch verloop is, en dat het feitelijk in de hymnen niet te doen is om historie-getrouwheid maar om een schoone verbeelding, die in het verband des geheels uitkomt. Nu is dan het daglichttijdperk der oude Grieksche wereld voorbijgegaan. Een heerschappij des verstands begint daarna de wereld te verarmen: ‘het dorre getal en de strenge maat voeren heerschappij. Het geloof was voorbij en daarmede des hemels bondgenoote, de fantasie, die alles betoovert en samenbindt. Onvriendelijk blies een koude noordewind over den verstarden bodem...’ ‘Toen toog de ziel der wereld in het diepere heiligdom, in de hoogere ruimte van het Gemoed, om daar te heerschen tot de alreeds schemerende wereldheerlijkheid zou aanbreken.’ Nu komt het tijdperk, dat de tegenstelling uitmaakt met de oude wereld. ‘Nu is niet meer het daglicht een woonplaats van goden noch een hemelsch teeken: den sluier der Nacht wierpen zij, de goden, zich om. De Nacht werd de machtige schoot der openbaringen; in haar keerden de goden terug, om insluimerend over een andere wereld uit te gaan in nieuwe en heerlijker gestalten.’ ‘Onder een veracht en van de jeugdige onschuld norschelijk vervreemd volk, in de dichterlijke hut der armoede verscheen met ongezien aangezicht de nieuwe Wereld.’ ‘Zijn hemelsch hart ontplooide zich tot een bloesemkelk van almachtige liefde, toegewend tot des Vaders hooge aangezicht.’ ‘Met een ijver die alles vergoddelijkt schouwde het profeteerend oog van het bloeiende Kind naar de dagen der toekomst, onbekommerd over zijn aardsche lot. Kinderlijke gemoederen verzamelden zich om hem heen; als bloemen kiemde een nieuw en vreemdsoortig leven in zijn nabijheid. Onuitputtelijke woorden en de blijdste boodschappen vielen als vonken eens goddelijken | |
[pagina 161]
| |
geestes van zijn vriendelijke lippen.’ - ‘In jonge jaren werd hij weggerukt van zijn geliefden. De donkere kelk van een onzegbaar lijden ledigde zijn lieflijke mond. In vreeselijke angst naderde het uur dat de nieuwe wereld geboren werd. Hevig worstelde hij met de verschrikking van den ouden dood; de last der oude wereld lag zwaar op hem’.... Maar hemelsche geesten hieven dien ouden steen van het donkere graf; engelen uit zijn droomen gevormd zaten bij hem; ontwaakt tot nieuwe godenheerlijkheid, besteeg hij de hoogte der nieuwgeboren wereld; met eigen hand begroef hij het oude lichaam in de verlaten grot en legde den steen, dien geen macht wegneemt, daarop.’ Ziehier een ideale schildering van Christus' leven. In hem brak het nieuwe tijdperk aan, waarin de mensch niet meer bij het daglicht leeft, dat nu schijnt, maar de verwachting geniet van een eeuwige toekomstige wereld. ‘Met een ijver die alles vergoddelijkt, schouwde het profeteerend oog van het bloeiende Kind naar de dagen der toekomst, onbekommerd over zijn aardsche lot.’ De geboorte-uur van het nieuwe wereldtijdperk werd in vreeselijke doodssmarten voorbereid. De oude wereld en oude levensopvatting deed nog eens haar zwaarte als van een geweldigen steen gevoelen; doch hemelsche geesten hieven dien op en.... de hoogten der eeuwigheid lagen open voor het vernieuwde oog. Deze passage, waarin Novalis de geboorte der christelijke levensopvatting schildert, is wonderlijk onderbroken door het kort verhaal van een zanger, die uit Hellas naar Palaestina en verder oostwaarts naar Indostan reist ‘het hart van zoete liefde dronken, en hij spreide zijn lied in vurige gezangen uit onder dien milden hemel, zoodat duizend harten tot hem kwamen en de blijde boodschap duizendvuldig voortkwam.’ Deze zanger komt het wonderkind aanschouwen, dat de nieuwe wereld zou inleiden, en zong hem toe: de jongeling zijt gij, die sedert lang op onze graven staat in diep gepeins; gij zijt het troostelijk teeken, bij u vangt blijde de hoogere menschheid haar leven aan. | |
[pagina 162]
| |
Wien of wat Novalis met dezen al meer oostwaarts trekkenden zanger voor oogen heeft? Is het misschien het verlangen der oude wereld (Hellas) naar het Oosten vanwaar men meende dat het heil zou komen? de heilsverwachting van den ouden tijd? En zoo deze zanger het wonderkind bezingt, beteekent dit Hellas' erkenning, dat in Palaestina het heil is opgegaan, een erkenning, blijkend in de aanneming der christelijke levensbeschouwing? En stelt het nòg meer oostwaarts gaan het aanhoudende verlangen voor van het westersch gemoed naar het mysterie, dat in het oosten zich krachtigst openbaart? Is deze zanger het verlangen naar het eeuwige, de onstoffelijke richting des geestes, die ook uit de westersche kultuur spreekt? Deze vragen bedoelen eenigszins een antwoord in zichzelf te bevatten, ter toelichting van deze overigens vreemde passage.
Is nu de geboorte der christelijke levensbeschouwing, d.i. van het nieuwe tijdperk der wereldgeschiedenis, geschilderd, dan voegt Novalis hieraan nog weinige woorden toe, waardoor dit nieuwe tijdperk tot heden wordt uitgebreid. Het verlangen naar de eeuwige wereld - de Nacht - is het wezen van het geestelijk leven ook nu: ‘lange tijden vervlogen sindsdien, en in steeds hooger glans bewoog zich uw nieuwe Schepping en duizenden trokken uit smarten en ellenden vol van verlangen en geloof u na, reizen met u en de hemelsche Jonkvrouw in het rijk der liefde, dienen ten tempel van den hemelschen dood, en zijn de uwen in eeuwigheid’. | |
X.Indien hier het einde ware, zou het einde niet tevens het hoogtepunt zijn dezer lyriek. Wel blijft het geluid van Novalis' bazuin zuiver en vol van begin tot eind, maar het ligt aan de stof dat over het geheel deze Vijfde Hymne niet de verheffing van de eerste vier bereikt. Vandaar de noodzaak van een hoogstgestemd einde, en vanwege | |
[pagina 163]
| |
deze noodzaak is het dat de gevoelsstroom dezer hymnenlyriek nu zal opgevoerd worden tot een ongekende hoogte: de opstandingshymne. Deze is het subliemste dat Novalis heeft gemaakt; en behoort tot het verhevenste dat de dichtkunst van welken tijd ook heeft aan te wijzen. Wij moeten bij den Hebreeuwschen psalmenbundel te recht om een gelijke hoogte met een gelijke innigheid vereenigd te vinden. Hierin blijkt Novalis wel allermeest de dichter boven plaats en tijdperk, de dichter bij Gods gratie, een uitnemende onder de lyrische dichters der wereld. Zur Hochzeit ruft der Tod,
Die Lampen brennen helle,
Die Jungfraun sind zur Stelle,
Um Oel ist keine Noth.
Erklänge doch die Ferne
Von deinem Zuge schon
Und ruften uns die Sterne
Mit Menschenzung' und Ton.
Getrost, das Leben schreitet
Zum ew'gen Leben hin;
Von innrer Glut geweitet
Verklärt sich unser Sinn.
Die Sternwelt wird zerfliessen
Zum goldnen Lebenswein,
Wir werden sie geniessen
Und lichte Sterne sein.
Daarna de eindstrophe. De toekomst is bereikt en het einde aller dingen is verkregen: de liefde is zonder band, alle grensscheiding is opgeheven. Het leven, volgeworden, golft als een oneindige zee. Alles is één weeldenacht, éen eeuwig gedicht! en de zon die ons allen bestraalt (niet meer de zon des daglichts!) is...het aangezicht van God: Die Lieb' ist frei gegeben
Und Keine Trennung mehr,
Es wogt das volle Leben
Wie ein unendlich Meer.
Nur Eine Nacht der Wonne,
Ein ewiges Gedicht!
Und unser aller Sonne
Ist Gottes Angesicht.
|
|