| |
| |
| |
Drie Fabelen.
Door C. v. Nievelt.
I.
De Bladluis.
Laatst sprak Aphis, de bladluis, tot haar kroost:
‘Schaart u om mij heen, kinderen, en luistert naar mij. Luistert naar de woorden uwer moeder, die de wereld gezien heeft en het leven kent.
Gijlieden vraagt mij wel eens, of deze donkere zaal, in welke ik u gebaard en opgekweekt heb, de gansche wereld is, en of daar buiten niets meer zich bevindt. O, kinderen - hoe zal ik u op die vraag een antwoord geven - hoe u een denkbeeld bijbrengen van de afmetingen der dingen, die daar in het daglicht zijn, en die gij, lieve kleinen, wel nimmer te aanschouwen krijgen zult. Want, het laat zich niet loochenen - wij worden hier opgesloten gehouden; en hoe goed onze meesters, de mieren, ons ook behandelen - wij zijn hun als gevangenen, als slaven, als vee, dat door hen gemolken wordt om onzer zoetigheid wille. En dit zeg ik ulieden niet om u misnoegd te maken over uw lot en u te doen verlangen naar de wereld die daar buiten is, met hare vele, vele gevaren - gevaren van geweldige regenstroomen, die u zouden kunnen wegspoelen en doen verdrinken, en van verscheurende monsters, die u zouden kunnen opeten en verdelgen. Neen neen! berusting en tevredenheid zal ik u voorhouden, zoolang ik leef; want,
| |
| |
ofschoon wij gevangenen zijn, ons juk is zacht, en ons voedsel is overvloedig, en onze meesters zijn goed voor ons. Daarom, indien ik tot u spreek, dan is het om u - kinderen van mij, die de wereld gezien heeft en het leven kent - niet in den bekrompen waan te laten, als zou deze enge mierenwoning, hoe machtig groot zij úlieden ook toeschijne, het éénige en grootste in de Schepping zijn. Verruiming van uwen blik en verbreeding van uwe wereldbeschouwing reken ik tot mijne moederlijke verplichtingen. Luistert daarom, o kinderen, luistert aandachtig naar mijne woorden!
Eens - het is reeds lang geleden, en vele malen is sedert de zon opgegaan en weêr ondergegaan - eens leefde ik op een groen blad aan een rozenboom. Een rozenboom, ja! Ik begrijp dat dit woord uw ongeoefende voorstellingsvermogen in het duister laat. Hoe zal ik u duidelijk maken wat een rozenboom is? - Het is een iets, een ding, van ontzaglijke, voor onze oogen onoverzienbare grootte. Kijkt eens hier! Dit blad, waarop wij azen, is groot genoeg om tot zitplaats te dienen aan eenige honderden van ons volk, niet waar? - Welnu, een rozenboom draagt honderden - ja, zònder overdrijving, honderden van zulke bladen; en die bladen, moet ge weten, zijn bevestigd aan wat men noemt takken, welke takken wederom te voorschijn groeien uit een zoogenaamden stam, iets zoo verbazend hoogs, dat men zeker wel een halven dag zou noodig hebben om van den ondersten voet naar den bovensten top te klimmen. Gij kent de grassprieten, die onze meesters, de mieren, in deze woning sleepen. Wij met ons allen, al waren wij duizend sterk, zouden zoo'n grasspriet niet kunnen versjouwen. Maar als ik u nu verzeker dat zoo'n rozenboom wel vijftigmaal langer en minstens tweehonderdmaal dikker dan zoo'n grasspriet is, ja, dan begint gij misschien tennaastenbij een denkbeeld te krijgen van zulke reusachtige proporties. Met ons vijftigen of zestigen op een rijtje zouden wij zoo'n stam nauwelijks kunnen omvatten; en als ik zeg dat wij met ons vijf- of zesduizenden op elkander zouden moeten gaan staan, om tot den top te reiken, dan overdrijf ik alweder niet, kinderenlief!
Zooals gezegd, op een blad aan zulk een rozenboom
| |
| |
werd ik geboren en sleet ik eene gelukkige jeugd. Ik had den warmen zonneschijn, dien wij hier onder den grond zoo deerlijk missen, op mijnen rug, en het licht der vrijheid, als ik het zoo noemen mag, voor mijne oogen. Volop te eten, naar eigen keus - de lekkerste beten zoo maar voor het nemen. Maar, ach! die vrijheid en dat geluk, zij duurden maar kort. Reeds had ik mijne goede moeder hooren vertellen van een groot en geweldig volk, Formica of Mierenvolk geheeten, dat verzot is op zoetigheid en de barbaarsche gewoonte heeft van ons, bladluizen, gevankelijk in zijne holen te voeren, teneinde ons daar, om zoo te zeggen, op stal te zetten en zich regelmatig aan het zoet van onze natuurlijke afscheidingen te vergasten. Doch, hoe had ik kunnen verwachten, in mijne zorgelooze jeugd, dat ook mij dit lot zou beschoren zijn? - Nochtans, zóó geschiedde het. - Op zekeren morgen zag ik eensklaps eenige krijgsknechten van het volk Formica mijnen rozenboom beklimmen. Sidderend trachtte ik mij te verbergen. Vergeefs! Ik werd gegrepen en, meenende dat mijn laatste oogenblik gekomen was, verloor ik mijn bewustzijn. Toen ik weder tot mijzelf kwam, bevond ik mij in dezen kerker, uit welken geen ontsnappen mogelijk is; en twee woest uitziende mieren, gretig naar lekkernij, waren bezig mij met hunne sprieten te streelen, opdat ik hun met uitstorting van de zoete sappen mijns lichaams ter wille zou zijn.... Dit, o kinderen, is mijn lot geworden - en het is ook het uwe: te dienen en voort te brengen. Berusten wij er in. Geen wezen in de natuur ontgaat aan zijne bestemming. En een iegelijk, die slechts redelijkerwijze aan zijne bestemming - welke die dan ook zijn moge - tracht te beantwoorden, vervult in de huishouding der natuur eene plaats, die hem aanspraak geeft op de hoogachting zijner medeschepselen.
Maar - wat ik ulieden eigenlijk op het hart drukken woû, is nog heel iets anders. Luistert!
Ik heb, lieve kinderen, in den laatsten tijd bij u zekere uitingen opgemerkt van een verkeerden geest: een geest van hoogmoed, van verwatenheid. Ik heb u hooren roemen op uwe onmisbaarheid voor uwe meesters, de mieren, die u onder- | |
| |
houden en liefkoozen, niet - bedenkt het steeds! - om uzelfswille, maar om den wille van hun eigen vratige lusten. Ik heb - wat nog veel afkeurenswaardiger is - u met schampere minachting hooren spreken over de zooveel kleinere en zwakkere creaturen, die daar wroeten en hun schamele voedseltje zoeken in de aarde, en die gij, zooveel grooter en forscher, met een druk van uwen voet zoudt kunnen vermorzelen. Dit nu, o kinderen, is een geest van dwaze en laakbare zelfoverschatting, een geest, tegen welken uwe moeder u waarschuwen wil, door u ernstig toe te roepen: Kinderen, wij bladluizen zijn een goed en achtenswaardig volk. Wij zijn ook geenszins misdeeld van statige vormen en aanzienlijkheid van postuur. Wij zijn zelfs groot en kloek, in vergelijking met de zooveel kleinere en altoos nóg weêr kleinere wezentjes, die tot ons moeten opblikken als tot reuzen. Maar de grootsten - verstaat mij wèl! - de grootsten zijn wij in de Schepping in lang nog niet - zelfs niet op den tweeden rang na onze meesters, de mieren. Dit zegt tot u uwe moeder, die de wereld gezien heeft en het leven kent!
Gij glimlacht? - Ach, de eigendunk is dus reeds diep in u gevaren! - Zoo hoort dan verder nog, wat uwe moeder u heeft te zeggen!
De mieren, onze meesters, - gij weet hoe groot en sterk en dapper zij zijn; hoe geweldig hunne kaken en grijptangen, waarmede zij aanvallen en verscheuren; hoe onweerstaanbaar hunne heirscharen, die alles, wat hun in den weg staat, bestormen en neêrhalen. Nu dan - er moet een schepsel bestaan, een wezen, een gedrocht - hoe zal ik het noemen? - welks grootte tot die van de mieren in dezelfde verhouding staat, als de grootte van een rozenboom tot die van ons bladluizen. Lasius, de soldaat, onze bewaker en stalmeester, heeft mij daarvan verteld; - hij is oud: wel negentig maal reeds zag hij het ondergaan en ook weder het opgaan van de zon; en hij heeft veel gereisd en ervaren. Dit monsterlijke wezen of gedrocht beweegt zich voort - Lasius heeft het met eigen oogen gezien - op twee voeten; en wanneer het met die voeten, die bij
| |
| |
elke schrede ongeveer de oppervlakte van een veld bedekken, den heirweg van een mierenleger betreedt, dan vermorzelt het onze rampzalige meesters bij honderden, zoodat de aarde als bezaaid is met hunne lijken, verminkten en zieltogenden. En somtijds - Lasius zelf heeft het bijgewoond - wordt dit monsterlijk wezen boosaardig. Het komt aangeloopen met een ontzettend groot en scherp werktuig, woelt daarmede eene woning van onze meesters dooreen, zoodat er niets dan een reddelooze puinhoop van overblijft, en rooft de kostbare larven, die voor onze meesters de belofte bevatten van een bloeiend en vruchtbaar nageslacht. En onze meesters, zoo sterk en talrijk en moedig, staan tegenover deze aanranding door het kolossale tweevoetige monsterbeest even machteloos, als de nietigste gediertekens der aarde!
Lacht niet, kinderen! De wonderen der Schepping schijnen zelfs in dát onbegrijpelijk groote beest hunne uiterste grens nog niet bereikt te hebben. Er moeten - Lasius is alweder mijn zegsman - er moeten boven dát monsterlijke dier nóg weêr grootere en monsterlijker wezens zijn, bij wie dát dier nu weêr klein en zwak is, en die het opeten!... Stelt u zoo iets eens voor, indien het u mogelijk is!
Wat mij betreft, ik moet bekennen dat mijne verbeelding er voor terugdeinst. Maar, wat er dan nu waar of niet waar zij van deze geruchten - en Lasius is een betrouwbaar persoon -, duidelijk genoeg - en dit wilde ik maar zeggen - duidelijk genoeg spreekt uit dit alles de les, die ik u wilde inprenten: de les van het: kent uzelven!
Ja ja! ik voor mij, ik geloof waarachtiglijk dat er tusschen ons rozenboomblad en de zon nog dingen bestaan, van welke onze bladluizen-philosophie nog niet heeft durven droomen. Kinderen, kinderen - het is uwe moeder die ulieden vermaant - zij die de wereld kent en het leven gezien heeft. Hoedt u toch voor de influisteringen van den waan! Knoopt toch in uwe ooren mijne woorden, opdat zij u terugbrengen op de paden der bescheidenheid!’
Aldus sprak tot haar kroost Aphis, de bladluis.
| |
| |
En de kleinen, hunne hoofden schuddend, smoezelden onder elkâar:
‘Nu kunnen wij toch merken dat moeder oud begint te worden. Zij gaat aan fabeltjes gelooven - haha!’
| |
II.
Het Karrepaard.
Voor eene voermanskroeg, ergens aan een Beijerschen landweg, zag ik een karrepaard staan. De voerman zelf zat daar binnen in het dompige krocht, zijne pijp rookend en zwetsend met een paar boeren, over een pot bier. Het paard stond buiten, in de ijle schaduw van een mager lindeboompje. Zwaar hing het lemoen van den met zand beladen wagen op rug en schonken van het dier. De stakker stond wijdbeens en liet den kop hangen, de neusgaten spalkend, krampachtig kauwend op zijn bit, de droge, wit beslagen tong uitrekkend naar rechts en links, blijkbaar doodelijk vermoeid. Maar rust mocht hij niet genieten, want horsels en steekvliegen sarden hem onophoudelijk, en nadat hij eenige malen vergeefs getracht had, met een loom slaanden achtervoet het bloeddorstige gebroedsel van de trillende huid aan buik en lendenen te verdrijven, bleef hij nu lijdelijk staan en liet zich steken.
Een erbarmelijk voorwerp van beproeving en geduld! Is er op deze aarde een bestaan, jammerlijker, vreugdeloozer en weerloozer, dan dat van het oude, afgebeulde karrepaard, gevallen onder de heerschappij van een hardvochtigen vlegel? Is er een droeviger toonbeeld van dulden en zwijgen?
Maar dit was geen karrepaard als andere karrepaarden; geen trekpaard, tot het zware werk en het karige voeder geboren en getogen. Het was zoo fijn gebouwd, zoo smal van borst en kruis, zoo tenger van kop en pooten, zoo rank nog in zijne vermagerde, hoekig geworden lijnen. Blijkbaar een dier van goeden huize, van edel ras misschien. Een gewezen weeldepaard, dat indertijd gedarteld had onder den luchtigen last van een slanken dandy, een ridderlijken offi- | |
| |
cier, eene vederlichte jonge schoone. Des te smartelijker nog moest dus dit stomme lijden zijn onder de afjakkering van zijnen ouderdom.
Van deernis bewogen, zag ik toe. Ik deed beter. Ik sneed een takje van de linde en joeg daarmeê de vliegen weg, die zich snorrend verdrongen op eene rauwe wondplek aan een der schenkels. En ik deed méér nog. Ik vulde - wat de bierzwelgende kinkel vergeten had - een emmer uit den door een klaterenden straal steeds frisch gevulden watertrog, en zette dien het dorstige paard onder den neus.
Gretig dronk de stumper. En toen hij zich met diepe teugen gelescht had en, met een snuiven van verkwikking, den kop naar mij toewendde, als om mij te danken, - toen bespeurde ik aan hem iets vreemds - iets vreemds en toch zoo welbekends - een merk uit duizend, zeldzaam van teekening. Die witte, stervormige vlek op het bruine voorhoofd - wààr toch en aan welken paardekop had die vroeger reeds, jaren her, mijne aandacht getrokken?... En terwijl ik peinsde en mij bezon, staarden de oogen van het oude karrepaard mij aan - groote, donkerbruine, onzeggelijk zwaarmoedige oogen, bij wier langen blik mij zoo wonderlijk te moede werd, als tusschen een waken en een droomen, als bij eene opdoeming van verre geluiden en benevelde gezichten .... En toen, opeens, schoot het mij te binnen - dat van die witte ster op dat bruine voorhoofd. En zoodra ik het wist, hoorde ik eene stem, de stem van het paard, die tot mij sprak:
‘Ja! gij hebt het geraden; gij hebt mij herkend. Ik ben Grane.
Grane ben ik, Brünnhilde's goddelijk ros, onder de gevleugelde Walkurenpaarden het eerste. Neen! het éénige. Want al de andere waren maar van latten en bordpapier. Maar ik was van vleesch en bloed, en de warme hand van Wotan's eigen dochter heeft mij geliefkoosd. Mij - Grane!
Vreemdeling, wilt gij mijne geschiedenis hooren?
Ik meende het toppunt van geluk bereikt te hebben,
| |
| |
toen ik dagelijks een fieren bataljonskommandant, den krijgshafstigste der mannen, langs de straten onzer hoofdstad dragen mocht, door vrouwen bewonderend aangestaard; en ik dacht dat het leven allen smaak en geur voor mij verloren had, toen mijn schoone kapitein mij verstiet en verschacherde aan den baas van eene manége. Maar juist wat ik mijne vernedering gewaand had, zou mijne verheerlijking worden. Want Brünnhilde kwam, de goddelijke; en zij verkoor mij uit dertig anderen in den stal; en zij legde hare hand op mij en maakte mij tot de hare.
Ik was ook zoo verstandig, zoo zedig en welopgevoed, - niet als de andere paarden, behept met woeste nukken, schichtig, dom, onopgevoed en onbetrouwbaar. Ik had goede manieren; ik wist mij betamelijk te gedragen; ik begreep wat er van een Walkurenros op de planken verlangd wordt - wat zulk een ros voor de oogen van de wereld te doen, en wat het te laten heeft. En daarom legde de goddelijke op mij hare hand, en zij nam zich mijner aan, en ik werd haar makker, haar lijfros, haar luchtpaard - hare Grane.
Des morgens kwam zij en haalde mij af; en zij steeg op mijnen rug, en samen galoppeerden wij, met nog een ganschen stoet van schoone vrouwen en edele dieren, door de lanen van het Engelsche Park. Ha! dàt was een Walkurenrit! Ik voorop. Hoe schoten mij vleugels aan de voeten, zoodat ik als op wolken zweefde en rende als op den stormwind over de slagvelden! Hoe trotsch was ik op mijne goddelijke rijderes - ik zelf een god onder de paarden, een godenpaard!.... En 's avonds voerde zij mij bij den teugel voor het aangezicht van goden en helden, in al de heerlijkheid van lichtglans en muziek. Hare blanke vingers rustten op mijnen nek; in haren zwanenhals mocht ik mijnen adem blazen, terwijl zij heerlijk hare zangen zong, en ik, met brieschende neusgaten, mijne oogen over haar glanzen liet, - ik, hare Grane!
Maar eens op een dag bleef Brünnhilde weg - en ook den volgenden dag, en vele dagen daarna. Ik wachtte en zag naar haar om; maar zij kwam niet. Ik
| |
| |
spitste mijne ooren, om hare stem te hooren; maar zij bleef weg. Ik reed met anderen uit, het Park in en door de plantsoenen; maar haar zag ik nergens meer.
Toen kwam er een man, die mij voor een rijtuig spande, om mij dit te doen trekken; en toen ik weigerde, verontwaardigd - ik, Grane! - toen sloeg hij mij fel met zijne zweep, zoodat ik hem moest gehoorzamen. Ik weet niet hoeveel dagen en jaren ik al trekkend gedraafd heb voor dien man, straat in, straat uit, vaak uren lang wachtend op winderige pleinen, in regen, sneeuw en zonnebrand - en altoos denkend aan haar, die niet meer tot mij kwam - aan haar, en aan hare heerlijkheid. Ik voelde mijne pezen stram worden, mijn vuur verdooven, mijne levensgeesten wegzinken als in een put. Ik voelde dat ik oud en ellendig werd. Toen, na eindeloozen tijd, verkocht mij de man van het rijtuig aan een anderen man, die mij binden deed in het gareel van deze steenenkar - mij, Grane! - en mij overleverde aan een van zijne knechten. Ik, Grane, de slavin van een knecht!.... Daar binnen in dat huis zit hij nu, die beul, over zijne bierpotten. Hij haat mij, omdat ik tot karrepaard niet in de krib gelegd ben, omdat mijne leden te tenger en te zwak zijn voor dit gemeene en zware werk van laaggeboren bonken. Hij laat mij hongeren en dorsten. Hij ranselt mij als ik loop, en pijnigt mij als ik dreig neêr te vallen. Hij zal zijn lust er aan hebben, wanneer ik uitgeput tusschen deze disselboomen nederzink en rochelend mijne ziel uitblaas in het stof van den weg!
Vreemdeling, ik zie dat gij goed zijt; ik merk dat gij van mijne grootheid meê getuige zijt geweest. Haar hebt gij dus gekend - Brünnhilde, de goddelijke. Zoo zeg mij toch - waar is zij? Waar blijft zij? - Zij kan niet gestorven zijn; want zij was eene godendochter. Zij kan mij niet vergeten hebben; want ik was haar eigen, trouwe ros. Waarom komt zij dan niet, om mij te verlossen - om vereend met mij voorgoed omlaag te springen in de lachende Lohe, en mij, hare Grane, binnen te leiden in Walhall?
| |
| |
O, Brünnhilde, meesteres, beminde - - -’
Eensklaps kwam de voerman uit de kroeg geloopen, met de zweep in de hand, zwaaiend, vol van bier. Hij greep de leidsels. Een nijdige ruk en - klets, klets! over den rug van het opgeschrikte dier. ‘Hi, Gaul!’ schreeuwde de vlegel - ‘hi, Du Sakrischer! Hi, hi!’.... En voort ging het weêr - de knarsende wagen, het zeulende, hijgende paard, de vloekende karreman strompelend er naast, - voort in eene stofwolk.
Ik tuurde het voertuig na, tot het om eene kromming verdwenen was, - en hoofdschuddend vervolgde ik in de andere richting mijnen weg. Slechts één woord kwam er over mijne lippen:
Godenschemering! - -
Hoe zou ik het haar hebben kunnen zeggen, de arme Grane, dat Walhall was afgebrand, en dat ik Brünnhilde, de goddelijke, laatst ontmoet had te Mariënbad, zich onledig houdende met eene dringend noodige ontvettingskuur?
| |
III.
De Telegraafpaal.
Langs den heirweg tusschen de groothertogelijke hoofdstad van het groothertogdom Pappelnburg-Strelitz en de vorstelijke residentie van het vorstendom Schwarzstein-Sondershausen was eene telegraaflijn aangelegd. Dwars door een machtig woud van sparren, over een breeden heuvelrug, liep deze lijn; en midden in dit sparrenwoud stond, aan den weg, de telegraafpaal No. 987, glad en blank in zijne nieuwheid.
Nu had het toeval gewild, dat deze telegraafpaal No. 987 gehouwen en genomen was uit ditzelfde woud, waarin hij als boom was opgegroeid. Ja, de plek, waar hij thans
| |
| |
als paal, blank en glad, in den grond gestoken stond, was nauwelijks tien schreden verwijderd van de plek, waar hij kort geleden nog, als boom, hoog van kruin en ruig van stam en zwaar van groene takken, geworteld had, donker groot, ruischend in den wind, zwaarmoedig droomend in den nevel, schaduw spreidend over mos en varens in den zonneschijn.
Geen wonder dus, dat de sparren om hem heen, met wie hij opgeschoten en zooveel jaren lang kameraad geweest was, hem, hoezeer hij dan ook van gedaante veranderd mocht zijn, herkenden als hunnen broeder. Want hadden zij niet samen geademd in dezelfde lucht en de sappen opgezogen uit denzelfden bodem? En was dus de hars, die door hunne aderen kroop en uit hunne poriën kwol, niet als het bloed van eene zelfde moeder?
Hij echter, de telegraafpaal No. 987, kende zijne broeders de sparren niet meer. Hij stond daar, stijf en strak, trotsch op zijne gladheid en blankheid, trotsch op zijn nummer, trotsch op het porceleinen kopje dat hij droeg, trotsch bovenal op zijne roeping en taak als telegraafpaal. En naar de plek, waar hij geboren was, hield hij den rug gewend. En voor de makkers, onder wie hij opgegroeid was, had hij noch groet, noch woord, noch teeken.
Daar spraken tot hem de sparren om hem heen:
‘Ei, broêrtje, broêrtje, ken je ons niet meer?’
De telegraafpaal verwaardigde zich niet hun antwoord te geven.
‘Broêrtje, broêrtje,’ riepen de sparren - ‘ken je ons niet meer? Weet je dan niet meer dat je er een was in ons midden, net als wij? Dat je een ruigen, rossen bast had, waarlangs de eekhoorntjes opklauterden, en forsche armen en takken, waarop de kraaien krasten? - Hoe ben je nu zoo dun en kaal en naakt? Wat hebben ze met je gedaan, broêrtje?’
Nog altijd zweeg de telegraafpaal, zich verbijtend.
En opnieuw het koor van sparren:
‘Broêrtje, wat hebben ze met je gedaan? Wat hebben ze van je geknutseld? - Wat is dat voor een dwaas wit
| |
| |
ding, dat je op je hoofd draagt? En wat beteekent die draad, waarmeê je staat vastgebonden? - Zeg toch! - Kun je niet meer spreken, broêrtje?’
Toen barstte de telegraafpaal los, trillend van ergernis:
‘Kinkels - wat meer respect, en wat minder gemeenzaamheid! - Of ik spreken kan? - Niet meer de taal der domme boomen, maar de wereldtaal spreek ik, de universeele taal, die verstaan wordt van Pool tot Pool, van Shanghai tot New-York, en van Gibraltar tot Wladiwostock. Ik ben de telegraafpaal No. 987!’
‘Wat bazelt hij?’ mompelden onder elkander de sparren. ‘Wij begrijpen hem niet.’
‘Natuurlijk begrijpt gijlieden mij niet,’ bulderde de telegraafpaal. ‘Hoe zoudt gij ook, gij domme houtkolossen? - Het is ook niet noodig, dat gij mij begrijpt. Respecteert alleen, respecteert uw meerdere, en weet wien gij vóór hebt. Weet, dat ik heb opgehouden met stilstaan en vegeteeren, om een intelligente en actieve factor te worden in het ontzaglijke mechanisme der wereldorde. Weet, dat ik nu een schakel ben in de wereldomslingerende keten der gedachtenwisseling en der publiciteit. Weet, dat zonder mijne onmisbare medewerking de regeeringen niet zouden kunnen regeeren, de financiers niet zouden kunnen speculeeren, de redacteurs niet zouden kunnen redigeeren. Weet, dat door dit hoofd van mij, als bliksemflitsen, de wereldgebeurtenissen varen, de oorlogsverklaringen, de milliardenoperaties, de tijdingen, die continenten schokken, gansche natiën doen opjubelen of in vertwijfeling storten. Weet, kortom, dat ik de telegraafpaal No. 987 ben!’
Minder dan ooit begrepen de sparren wat zij daar zoo al te hooren kregen. Het éénige, wat hun duidelijk werd, kwam hierop neêr, dat hun broeder van voorheen geen spar meer was en zichzelf verreweg te groot achtte, om nog een boom te willen heeten. Daarom nam de oudste hunner het woord en sprak:
‘Ei zoo, vriend? Is het zóó met u gesteld? - Gij zijt dus groot geworden in de wereld, en nu veracht gij ons arme boomen, die zes maanden geleden nog uws gelijken
| |
| |
waren. Gij zijt dus nu actief geworden en intelligent, en een factor, en een schakel, en iets waar flitsen doorheen varen, en wat al meer nog! - Dat moet wel heel mooi en gewichtig wezen - hoewel wij, eenvoudigen, het fijne er van niet verstaan. Maar, zeg mij eens even - kunt gij nu ook nog ruischen en suizen in den wind? Kunt gij nog schaduw spreiden over het mos en de varens? Kunt gij 's winters nog een kroon en mantel dragen van sneeuw? Kunt gij 's zomers nog de lucht om u heen vervullen met kruidige geuren? Kunt gij - -’
Opeens begon de telegraafpaal te sidderen en viel in, gejaagd en heftig:
‘Stil! Zwijg! Staak uw geleuter!.... Ik voel iets aantrillen.... Daar komt het - daar is het - daar vliegt het!.... Ha! Wat heb ik gezegd? - Eene wereldgebeurtenis, door mij heengeflitst, door mij ontvangen en door mij voortgedragen!.... Ha! Ha! Ha!’
‘Wat is het? Mogen wij het vernemen?’ vroeg ademloos de oude spar.
‘Luistert! Attentie en respect!’ antwoordde de telegraafpaal, en zijne stem klonk nog driemaal zoo gewichtig. ‘Hoort, wat door mij, door mij, Zijne Excellentie de Eerste Minister van Schwarzstein-Sondershausen aan Zijne Excellentie den Premier van Pappelnburg-Strelitz telegrafisch kond deed, opdat wijd en zijd over gansch Europa de mare er van doordringe tot de volkeren! - “Onze geëerbiedigde Vorst en Landsvader is door eene verkoudheid aangetast. Zijne Doorluchtigheid zal vermoedelijk eenige dagen Hoogstdeszelfs appartementen moeten houden.”’
‘Ha! Ha! Wat heb ik gezegd?’ riep nogmaals de telegraafpaal, nog rechter dan recht van gewichtigheid.
De sparren hieven hunne kruinen op en ruischten. |
|