| |
| |
| |
Verzen Van Frans Bastiaanse.
aan P.H. van Moerkerken Jr.
Regendag.
Binnenvaartscheepjes met zwart-glanz'ge rompen
Liggen te domm'len langs de kade-lijn
In regen-schemering, als donkre klompen,
Die kinderlijk getuigd met lompen zijn.
Een vlagje rook, van diep ultramarijn-
Blauw, dat de vochtbezwaarde nevels dompen
Waar 't even wappert, wimpelt uit het stompe
Vierkanten houten schoorsteenpijpje; een klein
Bruin-glimmend schipperke loopt langs den boord
Van 't schip, blaft naar zijn buurman, om gestild
Druilstaartend, 't trapje af naar de roef te gaan.
Dan valt de nacht; de schipper hijscht aan 't koord
Het mastlicht op, dat vreedzaam medetrilt
Met stadslantarens die op schildwacht staan.
| |
| |
De Vecht.
Er ligt een landhuis aan den stroom verlaten;
Verbleekt, met donkre luiken, staart het blind,
En laat den stroom, die eenzaam voortglijdt, praten
En luistert niet naar 't fluistren van den wind.
Maar vroeger, toen Hoogmogenden der Staten
Daar in den zomer poosden van 't Bewind,
En staat en krijg voor huis en vreê vergaten,
En kind'ren stoeiden over 't melkwit grint,
Toen leefde 't Huis en de bevolkte stroom
Wiegde de schepen, die blank-zeilig gleden
Vredig van gang naar 't schat-rijk Amsterdam.
Nú droomt het landhuis daar zijn eeuw'gen droom
Van eindloos heimwee naar die lang geleden
Glorievolle eeuw, die nimmer wederkwam.
| |
| |
Ontmoeting.
Ik zag haar lange jaren niet
En toen ik haar nu weder zag
Zong in den gouden voorjaarsdag
Mijn Blijdschap een nieuw lied.
Den wreeden lach van haar gelaat,
O, was ze eens zóó gekomen
Toen ik haar zag werd Blijdschap stil,
Mijn ziel week van meewarigheid,
Ik had wel tot haar willen gaan
En vragen: ‘Heeft uw oog geschreid?’
Maar wie doet wat hij wil?
Nú zagen wij elkander aan
Eén oogenblik als wilde elk weten
Of alles was voor goed gedaan,
En, of het hart ook kon vergeten
Wat leek voor eeuwig te bestaan.
| |
| |
Op De Heide.
De wind waait langs de heide,
Waar 't korte daglicht vliedt,
Langs 't zilver-grauw verschiet.
Om 't kronklend wagenspoor.
En spinnen in zijn grijze
Lijkwade 't landschap in.
| |
| |
Onontbeerlijk.
Mij kan geen donker leed genaken,
Mij kan geen lichte vreugde ontvlien
Zoo lang gij over mij blijft waken
En ik naar U, naar U mag zien.
Gij zijt als brood mijn leven noodig,
Wat regens zijn voor 't dorstig land;
En, wordt mij alles overbodig,
O, nooit de handdruk van úw hand.
O! nooit de gloed der stralende oogen,
Die in des Levens hooggetij
Mij zegge' als woorden 't nooit vermogen:
‘Hoe onontbeerlijk zijt ge ook mij.’
| |
| |
Leeuwerik.
Het zilv'ren beekje vloeit als rein kristal
't Gebloemte zoomt de boorden overal
De leeuw'rik rijst de morgenvelden uit
Dat ik wèl hooren, wèl gevoelen kan
Want klaarder dan het menschelijke woord
Daar is geen snarenspel, geen harpaccoord
De ziel met vreugde en louterend geluk
Die draagt 't verlangen van de wereld tot
Hoor, hoor het zilv'ren trill'ren als een vreemd-
Waar, boven bosschen en beschénen beemd,
De wijde ruimte oneindig openblauwt
En, onder 't juub'len van zijn heilig lied
Om, als verzaad van zon en hemelgloed
Maar straks, als een die steeds verlangen moet
Van 't zomersch licht te drinken van nabij,
Wéér 't aardsche ontstijgt
En niet kán rusten voor de lentedag
|
|