| |
| |
| |
Over Oud-Grieksche Opvoeding en Onderwijs.
Door Prof. Dr. K. Kuiper.
I.
In een terecht beroemd geworden essay, door Montaigne gewijd aan het netelig vraagstuk der opvoeding, ontglipt aan den geleerden schrijver deze verzuchting: ‘à la vérité, je n'y entens, sinon cela, que la plus grande difficulté et importance de l'humaine science semble bien estre en cet endroit, où il se traite de la nouriture et instruction des enfans.’ Ruim drie eeuwen zijn voorbijgegaan sinds dat woord werd gesproken en ondanks velerlei onschatbare toewijding en arbeid hebben ook wij nog niet veel meer inzicht dan Montaigne in de oplossing dezer vraag: hoe maakt men kinderen tot volkomen menschen?
Maar al is het antwoord op die vraag nog ver, de belangstelling in het probleem is niet verflauwd, en zoo schijnt het mij dan ook niet geheel tijdverspilling, wanneer wij onder al ons zoeken naar nieuwe opvoedingstheorieën, eens een oogenblik het oor leenen aan oude ideeën, lang gewogen, en niet allen te licht bevonden.
De vraag hoe de oude Grieken, op wier beschaving de onze berust, over de opvoeding hunner kinderen hebben gedacht, is voor ons niet enkel van historisch belang;
| |
| |
want ook afgezien van de betrekking in welke wij - of wij het willen weten of niet - tot Hellas staan, kan het ons niet onverschillig zijn iets te weten omtrent de educatie van een volk, zóó gloeiend van begeerte naar kennis en levenswijsheid.
Eene schildering van oud-Grieksche opvoeding en onderwijs zal altijd fragmentarisch moeten blijven. De studie der oudheid is nu eenmaal veroordeeld om zich met het onvolledige tevreden te stellen; het is alsof men de letters spelt van eene half vergane inscriptie, van een fragment, dat zelfs als men het heeft ontcijferd nog slechts een deel zegt van hetgeen men weten wilde. En ten opzichte van de Grieksche opvoeding laat ons te lichter ons onderzoek in het halfduister, omdat de Helleensche kunst, althans de letterkunde, uiterst spaarzaam is in hare meedeelingen over den kinderleeftijd, in onze moderne literatuur zoo vruchtbaar een veld voor de fijnste en meest liefdevolle observatie.
Bovendien, wat moeten wij verstaan onder oud-Grieksche opvoeding? Oud-Hellas is niet één staat, maar een agglomeraat van sterk verschillende elementen. De Spartaan, naar den eisch van Lycurgus tot een stoer en gehoorzaam krijgsman opgevoed, is in de oogen van den Athener een half barbaar; en op zijne beurt scheldt hij dezen eene vrouw. De Arcadische boer met zijn breed accent zal den Milesiër niet als stamgenoot erkennen, wellicht nauwelijks verstaan; in ieder geval zijn hun opvoedingsidealen geheel verschillend.
Om hetgeen al die staten onderling onderscheidde is het ons intusschen op dit oogenblik niet te doen. In onze schets zoeken wij eenheid. En hoe zouden wij die beter verkrijgen, dan door Athene tot ons middenpunt te kiezen? Athene zelf heeft immers alleen onder alle Grieksche staten idealen van helleensche eenheid gekoesterd! Bepalen wij ons dan in hoofdzaak tot de Atheensche educatie in de vierde eeuw. De beperking onzer studie tot ééne stad en ééne periode zal ons in staat stellen, eerst de beteekenis van het elementair onderwijs na te gaan en daarna op te merken, hoe de uitbreiding van Athene's politieken en wetenschappelijken horizon tevens uitbreiding en wijziging in de eischen der opvoeding heeft gebracht.
| |
| |
Vooraf ga eene algemeene karakteristiek der helleensche educatie, in haar essentieel verschil van de onze. - Wanneer wij ons de vraag stellen: ‘Wat is in den modernen staat het doel der opvoeding?’ dan geeft onze wet op het L.O. in een zeer bekend artikel (33) daarop ten antwoord, dat het schoolonderwijs - immers krachtens de grondwet voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering - ‘onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar moet worden gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden’. De met zorg gekozen bewoordingen van dit veelgesmade wetsartikel laten in het midden, of hier in de eerste plaats is gedacht aan het staatsbelang of aan de behoeften der individuen, maar letten wij op de praktijk, dan zien wij bovenal de belangen der individuen en slechts daarna die der gemeenschap gehuldigd. Het zijn zonder twijfel voornamelijk de dringende eischen van den economischen strijd die ons onderwijs in zoodanige richting drijven: wij hebben te zorgen dat onze kinderen geestelijk weerbaar worden en hunne plaats in de maatschappij kunnen innemen. De Grieksche opvoeding daarentegen, dieper doordrongen van het Staatsideaal, en minder aanhoudend gekweld door maatschappelijke strijdvragen, legt èn in beginsel èn in uitvoering allen nadruk op deze grondstelling: In de allereerste plaats is de mensch burger. Het spreekt van zelf, dat deze stelling niet door allen even scherp geformuleerd, niet overal even streng toegepast werd. De regeling, die Plato fantaseert in zijn gedroomden Staat, de volstrekte staatsopvoeding met keuringscommissiën onmiddellijk bij de geboorte der kinderen werkzaam, met staatsminnen, staatsonderwijzers enz. heeft nergens, zelfs niet te Sparta, zijne verwezenlijking gevonden. Trouwens ook Plato zelf heeft te hoogen eerbied voor de individualiteit, om in waarheid de
in zijn Respublica geschetste opvoeding voor het Athene van zijn eigen tijd te begeeren. Maar zoekt men naar de leidende gedachte in Plato's overige, meer op de werkelijkheid berustende opvoedingsbeschouwingen, dan komt men
| |
| |
tot de overtuiging dat voor de geestelijke leiders van Hellas in den bloeitijd dit het hoofddoel per opvoeding was: in den geest van het kind de neiging te wekken, vrijwillig en uit eigen begeerte datgene te doen, waartoe hij als volwassen man door de wet verplicht zal zijn.
Men zou verwachten, dat deze overtuiging moest leiden tot de meest absolute staatsinmenging: tot gelijkheid van onderricht, leerplicht, staatsprogram, in ieder geval tot staatsonderwijs. Inderdaad stellen de Grieksche theoretici niet zelden eischen in dien zin, en zoo vindt dan ook Xenophon, die in de Spartaansche staatsregeling zijn ideaal ziet belichaamd, geen woorden genoeg om de Atheensche vrijheid te geeselen. ‘Hoe nu,’ zoo roept hij uit, ‘dàt noemt gij opvoeden, gij Atheners? Een jongen zachte kleeren aantrekken, en schoenen aan zijne voeten! Hem een eigen leidsman geven, en naar een particulieren schoolmeester sturen! Hem te eten geven wat hij lust, en zooveel als hij lust! - Neen, ziet dan eens toe, hoe te Sparta van staatswege de jongens worden opgevoed. Eén pak kleeren, winter of zomer, nat of droog; bloote voeten, die niet uitglijden bij het dalen en flink mee aangrijpen bij 't klimmen; zooveel eten dat ze leeren honger te lijden zonder klagen, en dat ze een mooi rank gespierd lichaam krijgen: zóó kweekt Sparta zijne zonen tot soldaten.’
Het starre absolutisme van den Spartaanschen staat met zijn onverbreekbaren eisch van verloochening der individualiteit heeft in de overige staten van Griekenland weinig navolging gevonden. Wat Athene aangaat, het schijnt dat de staat heeft kunnen volstaan met het wettelijke voorschrift, dat de vader zijne kinderen zal opvoeden. En zelfs in dezen eisch is nog beperking. De Atheensche wet veroorlooft tot op zekere hoogte den vader, bij de geboorte van zijn kind te beslissen, of hij het wil aanvaarden of te vondeling leggen; maar heeft hij eenmaal de zorg voor den jonggeborene op zich genomen, dan stelt hem èn de religie èn de staatswet voor diens opvoeding aansprakelijk: de religie, want zij leert hem, dat zondig is jegens de Goden, Beschermers der geslachten, al wie door achteloosheid oor- | |
| |
zaak is dat zijn geslacht dale uit zijnen rang, verbastere of uitsterve, de staatswet, want zij verklaart uitdrukkelijk: ‘zoo wie zijne kinderen niet zal hebben opgevoed gelijk behoorlijk was, die zal ook niet het recht hebben van zijne kinderen onderhoudskosten te vragen in zijnen ouderdom.’
Er rijst hier eene vraag, welke wij, al voert ze ons een oogenblik van ons terrein af, niet uit den weg kunnen gaan. Wat deed de Staat, laat ons zeggen: wat deed Athene, indien de ouders tot het vervullen dier verplichting niet in staat waren. Wat deed Athene voor zijne onvermogende, of verwaarloosde kinderen - wat voor zijne weezen?
Ons, die jaar op jaar duizendtallen van kinderen tot den Staat zien komen met den - immers rechtmatigen - eisch, dat hun althans de gelegenheid worde gegeven die ‘Christelijke en maatschappelijke deugden’ te verwerven, van welke de wet spreekt, ons klinkt deze vraag zoo ernstig in de ooren, dat een onbevredigende beantwoording bijna gelijk schijnt te staan met een zeer vernederend vonnis over het zoo luid geprezen Hellas. Maar hier is voorbehoud in 't vonnissen noodig. Vooreerst is in de minder bevolkte en eenvoudiger staten der oudheid de verhouding van vermogenden en onvermogenden gunstiger dan bij ons. Voorts is in eene stad, waar een man en vrouw met twee kinderen zonder armoede leven van vijf gulden in de week, het gevaar voor gebrek minder dreigend. En eindelijk, het systeem van hulp door het democratische Athene uitgedacht om al zijn burgers - zoo zij dat wenschen - zonder schade voor hun beurs te doen medewerken aan het staatsbestuur, moest wel, zoo lang het stand hield, nijpende armoede tot eene uitzondering maken. Keert niet Athene aan zijne raadsleden een drachme per dag, aan de zesduizend leden zijner volksrechtbanken een halve drachme per zitting uit, en even zooveel aan ieder burger die de volksvergadering bijwoont? Bovendien storten immers de groote feestdagen over de hoofden dergenen die er om vragen hun kleine geldgeschenken uit - om te zwijgen van de volksmaaltijden, en van de wettelijke bijdragen aan invalide burgers!
Het is hier de plaats niet in bijzonderheden aan te
| |
| |
wijzen, hoe dit systeem van Staatsonderhoud binnen den tijd van ééne eeuw Athene's draagkracht heeft uitgeput en ten slotte slechts voordeelig bleek voor de waanwijze en genotzuchtige schare, die regeerde, of althans meende te regeeren, op de agora. Voor ons doel was het alleen noodig te doen uitkomen, dat kosteloos staatsonderwijs - hoezeer verkieslijk boven deze Atheensche staatsbedeeling! - te Athene naast het systeem van staatsuitkeering niet noodig was. Slechts voor de weezen dergenen die in den krijg zijn gestorven neemt de staat, of geheel of gedeeltelijk, de opvoedingskosten op zich. Hij draagt zorg voor hun onderwijs en schenkt hun ten slotte eene wapenrusting.
Intusschen, deze onthouding van staatswege heeft geen stand kunnen houden. Eerst vinden wij zoowel te Athene als daarbuiten indirecte inmenging van den staat door het instellen van wedstrijden. Inscripties bewaren ons de namen van knapen, die bij openlijke schoolexamens den prijs voor voorlezen, voor schoonschrift, voor citherspel behaalden. Weldra worden openlijke eerbewijzen toegekend aan een magistraat wegens zijne bijzondere verdiensten in zake de opvoeding der jeugd; en eindelijk vinden wij reeds in de derde eeuw voor onze jaartelling in het stadje Teos - niet ver van Ephesus - eene inrichting ten nauwste verwant aan geregeld staatsonderwijs. Blijkens eene zeer belangrijke inscriptie van Teos, op welke ik meermalen zal terugkomen, had een rijk burger aan deze stad een kapitaal van 34000 drachmen gelegateerd, om uit de renten daarvan voor bepaaldelijk aangewezen vakken een zeker aantal onderwijzers aan te stellen ten dienste van de kinderen der burgers van Teos, die van dit onderwijs wenschten gebruik te maken. Ziehier zeer bepaald staatsonderwijs, zij het dan ook beperkt door de financieele draagkracht van het fonds. En dat werkelijk Teos in dit opzicht niet alleen stond, kan o.a. blijken uit eene Delphische inscriptie van de tweede eeuw vóór Christus. Hier toch vinden wij uitvoerig verhaald, hoe het bestuur van de heilige stad, in geldnood verkeerend, zich had gewend tot koning Attalus II van Pergamum om
| |
| |
bijstand voor het onderwijs zijner knapen, en van den Pergameenschen koning 18000 Attische drachmen had ontvangen ter bestrijding van de onderwijskosten, benevens - kenmerkend teeken des tijds! - 3000 voor de eereprijzen en de offers. Het is niet gewaagd aan te nemen, dat, hetgeen eene toevallige vondst ons omtrent Teos en Delphi leert, in de laatste eeuwen vóór onze jaartelling bij het stijgen van de eischen des onderrichts en het verslappen van het persoonlijk plichtgevoel min of meer regel was geworden. Maar ten opzichte van Athene's bloeitijd mogen wij desniettemin het getuigenis der schrijvers aanvaarden, die verklaren, dat de staat toen den burgers dezen plicht niet uit de hand nam. Te gereeder gelooven wij dat getuigenis omdat blijkbaar de noodzakelijkheid tot ingrijpen van staatswege niet bestond. In werkelijkheid moet wel het aantal analfabeten te Athene in Perikles' dagen zeer gering zijn geweest. Stemmende leden eener volksvergadering, die niet kunnen lezen en schrijven, zijn ondenkbaar; en de welbekende boer die Aristides kwam vragen om den naam ‘Aristides’ op zijn verbanningsbiljet te schrijven omdat hij zelf niet schrijven kon, zal zelfs toen, in het begin der vijfde eeuw, wel tot de uitzonderingen hebben behoord.
Dat bij deze afwezigheid van staatsdwang, en zelfs - in den goeden tijd - van direct staatstoezicht, niet kan worden gedacht aan uniform onderwijs, spreekt van zelf. Ik zal bij de latere bespreking van het voortgezette, of - zoo men wil - van het hooger onderwijs herhaaldelijk gelegenheid vinden er op te wijzen, hoe in de vierde en derde eeuw vóór Christus ook in dit opzicht het standsverschil bij de Grieken zich steeds duidelijker vertoonen gaat; maar reeds in Pericles' tijd zouden wij een bonte staalkaart van ontwikkelingsfasen kunnen samenstellen, indien wij begonnen met de zonen van Nicias of van Pericles en eindigden met dien boer in Aristophanes' wolken, die nog nooit een landkaart had gezien. Maar een in bijzonderheden afdalende historische behandeling ligt buiten het plan dezer schets. Immers mijn hoofddoel is in algemeene trekken een antwoord te geven op deze vraag: Door welke
| |
| |
middelen heeft de Helleensche opvoeding in den Atheenschen knaap die eigenschappen weten op te wekken en te sterken, welke wij allen in de beste dier oude Atheners bewonderen en welke ook Thucydides in hen prees: waardeering van het leven niet tot laffe doodsangst verbasterd, liefde tot de schoonheid, niet verziekelijkt tot weeldedorst, en dien lust in alle lichaam-versterkende en geest-verhelderende krachtsinspanning, die evenmin ontaardt in domme spieraanbidding als in zenuwachtigen geleerdheidshonger.
Een vluchtig overzicht van den geheelen ontwikkelingsgang der Grieksche of liever der Atheensche jeugd, geeft op deze vraag het geleidelijkst antwoord. Volledigheid zal in zulk een overzicht niemand verwachten, die bedenkt hoe schaarsch onze gegevens zijn, en hoe ver uit elkander de perioden liggen van welke die getuigenissen spreken. Maar op ééne groote lacune in onze schets moet ik van te voren zelf de aandacht vestigen: over de opvoeding en het onderwijs der Grieksche meisjes zal hier bijna niet worden gesproken: daarvan weten wij eigenlijk zoo goed als niets.
Hoe en waar voedden de Atheners hunne dochters op? Wat lieten zij haar leeren, behalve weven, en op de slavinnen toezien? Waren er meisjesscholen te Athene? - Het zal inderdaad voor menigeen een eenigszins zonderling licht op de Helleensche beschaving werpen, wanneer hij hoort, dat wij op al die vragen niet veel anders kunnen antwoorden, dan dat voor het eerst in de boven vermelde inscriptie van Teos, dus in de derde eeuw vóór Christus, van schoolonderwijs voor meisjes in een officieel stuk wordt gesproken. Dit stilzwijgen over de meisjesopvoeding zegt genoeg. Het is dan ook een erkend feit, dat in Pericles' tijd de Atheensche vrouw, al bleef zij van elementair onderwijs te huis niet verstoken, in den regel vrij onwetend was.
Bedenken wij nu, dat de zorg voor het kind in de eerste jaren te Athene bijna uitsluitend aan de moeder wordt toevertrouwd, dat het huisgezin het tooneel is van zijne eerste opvoeding, dan kan bij ons de vraag niet uitblijven: werd niet de Atheensche vrouw, in ontwikkeling zoo zeer de mindere van haren man en door hare weinige
| |
| |
wereldkennis slechts zelden in staat zijn ernstigste gedachten te verstaan, door hare geheele positie verhinderd, te zijn ‘eene hulpe tegenover hem?’ Kan in het Atheensche gezin iets van dien geest hebben geleefd, dien wij in ons familieleven een opvoedingselement van de hoogste waarde achten: Onderlinge liefdevolle toewijding, gegrondvest op volkomen sympathie der ouders? - Het is altijd lichtvaardig op grond van de afwezigheid van opvattingen aan de onzen gelijk, in den een of anderen staat, onmiddellijk de gevolgtrekking te maken, dat nu ook zulk een staat onze mindere in ontwikkeling moet zijn geweest, en ik zou dan ook niet gaarne de bewering onderschrijven, niet zelden met nadruk verkondigd, dat de vrouw ‘in den antieken staat’ de slavin van den man was. In tijd van Pericles valt althans te Athene een sterk streven naar verheffing van de vrouw duidelijk waar te nemen. Wel blijft eenerzijds de band los: de toon van de pleidooien in de Atheensche echtbreuk-processen, de algemeene toegeeflijkheid niet slechts ten opzichte van het concubinaat maar zelfs tegenover den omgang van gehuwde mannen met hetaeren, zijn onmiskenbare teekenen van een niet zeer diepgaand familieleven, en hierop wijst de splitsing van het Atheensche huis in mannen- en vrouwenvertrekken ook duidelijk genoeg. Maar hoe krachtig waarschuwt het Attische drama ons tegen eenzijdig oordeel! Hoe hadden de Atheensche toeschouwers de fiere figuur van Antigone, van Electra, van Iphigenia kunnen waardeeren, indien waarlijk de positie hunner vrouwen en dochters zóó inférieur ware geweest? Hoe had dan Euripides, onvermoeid strijder voor hare rechten, dit woord kunnen spreken: ‘Geen lavender troost is er in ramp en ziekte dan het bijzijn eener vrouw. Zij verzacht de heftigheid van onzen toorn, zij doet onze ziel opstaan uit de
moedeloosheid.’
Men zal misschien zeggen: ‘Dat zijn dichter-woorden!’ En daarom kan het zijn nut hebben het oordeel aan te halen van een man, dien men nooit van poëtischen dweepzin heeft beschuldigd. Zeer in het kort wil ik hier weergeven, hoe Xenophon, praktisch ook in zijne idealen,
| |
| |
zich de positie der gehuwde vrouw heeft gewenscht. Indien wij mogen aannemen dat het door hem geschilderde geval niet geheel buiten de werkelijkheid stond, dan zal dat voor onze waardeering van de opvoeding in 't huisgezin niet zonder belang zijn.
In een van zijn kleinere geschriften dan laat Xenophon zekeren Ischomachus verhalen, hoe hij zijne vrouw heeft opgevoed tot eene plaats harer waardig. ‘Zie’, zegt Ischomachus, ‘toen ik haar kreeg was ze nog geen zestien jaar - wat had men haar geleerd? Zoo weinig mogelijk te zien, te hooren of te vragen. En toen ik dus zeide dat ik haar beter wilde onderrichten, had ik groote moeite hare schuwheid te overwinnen, en haar te overtuigen, dat niet eenig toeval of berekening ons had samengebracht, maar mijn geloof dat wij beiden het best voor elkaar geschikt waren en daarom het best in staat samen te werken aan de welvaart van ons huis en straks van ons gezin. - Maar de jonge vrouw antwoordde hoofdschuddend: “Wat kan ik aan dat alles doen? Zedig en kuisch zijn - dat is alles wat ik heb geleerd!” - Er was voor Ischomachus vrij wat takt noodig om in deze overbescheidene dochter van Atheensche ouders het geloof in de kracht der vrouw wakker te maken, en Xenophon heeft met de fijne omzichtigheid van een modern romancier ons daarvan de beschrijving gegeven. Op het oogenblik echter is voor ons voornamelijk het einde van 't gesprek van belang, typisch Grieksch in zijne afscheiding van twee werkkringen: één voor den man, één voor de vrouw. “Voor ons beiden”, zegt Ischomachus heeft God eene schoone taak bestemd: vóór mij den krijg met zijne koude en zijn ontbering, het stadsleven met zijn zorgen: ziedaar wat de geest en 't lichaam van een man begeeren en verduren. Maar aan u, vrouwen, gaf hij het teedere geduld en de vindingrijke liefde die voor de opvoeding onzer kleine kinderen zoo noodig zijn’.
Het kan niet anders of zulk eene romantische schets van een huisgezin uit den eenvoudigen stand geeft ons eenig vertrouwen in de moederliefde en bekwaamheid der Atheensche vrouwen, en welsprekender dan te voren worden
| |
| |
voor ons de fijn geteekende tafreelen op Atheensche vazen, waar we naast eene zoogende moeder een ernstig schoon man zien staan, leunend op zijn staf in die houding van waardige gratie, ons zoo wèl bekend uit de basreliefs van het Parthenon. ‘Ziedaar wederom een Ischomachus’, zoo zeggen wij bij ons zelf, en opmerkzamer geworden, ook voor hetgeen de Atheensche schrijvers niet opzettelijk vermelden, zien wij op den achtergrond van menigen platonischen dialoog, van menige oratie der Attische redenaars het beeld van eene geliefde en geëerde huismoeder opkomen, al vergeten wij ook niet dat nog eeuwen zullen verloopen, vóór Plutarchus getuigen zal: ‘Dit is het schoonste huwelijk, waarin de man het verstaat de onderwijzer van zijne vrouw te zijn in het edelste en schoonste wat hij zelf heeft geleerd’.
Maar de kinderkamer roept ons. Hier is de moeder Koningin, en de vader waarschijnlijk een zeldzame gast. Hier is het rijk van de wiegeliedjes, waarin zich zinledig gerijmel met den naieven weerklank van eeuwen-oude fabelen vereenigt tot dat wonderbaar roerend gezag, dat ieder weer betoovert die ooit kind is geweest ... en de gave niet heeft verloren zich dat te herinneren. Hier omringt de gemeenschappelijke leiding van moeder en voedster (trophos) het kind met zorg - en met bijgeloof. Geheime incantatiën moeten zijne schoonheid verhoogen, amuletten het booze oog afweren, de boeman, de Mormo hem als hij stout is verschrikken. O, hoe menig kinderoog heeft te Athene de duisternis angstig ingestaard, wachtend, of Gello ook verschijnen zou, die na den dood harer eigen kinderen rondsluipt om anderen kinderen het bloed uit te zuigen - of anders die Lamia, die nooit slaapt, maar als ze moe is, hare oogen een poos in den zak steekt!
Ondanks - of misschien ten deele door - deze bakerverhalen blijft de band tusschen trophos en voedsterling te Athene dikwijls innig. In de rijke verzameling grafschriften die ons uit de oudheid bewaard zijn gebleven, vinden wij enkele van de innigste en teederste gedichten gewijd aan getrouwe voedsters. Ook is het niet in strijd met den wer- | |
| |
kelijken toestand hunner eigene dagen wanneer de tragediedichters hun Phaedra's of Medea's hare geheimen laten uitstorten aan den boezem der voedsters. Zonder tegenspraak zijn deze ‘trophoi’ iets anders dan onze bakers, iets meer dan onze bonnes. Hoe hadden anders de Grieksche theoretici er aan kunnen denken, niet alleen den eisch te stellen, dat men bij de keuze der trophos toch zou letten op eene zuivere, gearticuleerde uitspraak, maar ook, dat de voedster de moeder zou helpen om in plaats van schadelijke logens aan de kinderen reeds in hun vroegste jeugd een deel te geven van den schat der nationale poëzie.
Er is in deze theoretische eischen van de oud-Grieksche philosophen eene begeerte om de opvoeding tot staatsburger liefst zoo vroeg mogelijk te beginnen, en die paedagogische ijver openbaart zich ook in hunne beschouwing van het spel. De klapper, het stokpaard, de zandhoop, de was, de klei: Plato vond ze in de kinderkamers van zijn tijd zoo goed als wij in den onzen; maar twee en twintig eeuwen vóór Fröbel had Plato reeds den eisch gesteld, dat ook het eerste kinderspel niet doelloos zou zijn. Had hij Duitsch gesproken, zoo zou hij reeds het woord Spielthätigkeit hebben kunnen bedenken. Intusschen, hij is in zijn eisch beperkter - bekrompener zou ik zeggen - dan onze tijdgenooten. Zoeken wij door gebruik te maken van de neiging tot scheppen en vormen die het kind is aangeboren, voorloopig slechts algemeene gaven, opmerkzaamheid, voorstellingsvermogen, vingervaardigheid te ontwikkelen, Plato wil in dien jongen, die zoo handig kneedt, terstond een aanstaanden bouwmeester zien, en aan dien anderen, die zoo graag in 't zand woelt, wil hij heusche kleine landbouwwerktuigjes in de hand geven: blijkbaar steekt immers in dat kind een boertje!
Maar niet altijd theoretiseeren de Grieksche wijsgeeren: niet aan Spielthätigkeit heeft althans de ernstige Anaxagoras gedacht toen hij in zijn testament schreef: ‘Laat op mijnen sterfdag de school-kinderen een vrijen dag hebben.’ Mij dunkt, geen theoretische gedachte maar eerbied voor het eenvoudige spel, is het geweest, die hem dien wensch deed uiten, en dien eerbied deelen de meeste Grieken.
| |
| |
Het spel - en het woord zelf roept ons ver buiten de kinderkamer - het spel! Wie weten wil, hoezeer naar de Grieksche opvatting het spel onder de onmiddellijke bescherming der Goden staat, die leze het volgende korte verhaal van Plutarchus. ‘Eens,’ zoo verhaalt deze, om die stelling te staven, ‘bedreigde eene aardbeving de stad Sparta. Onbewust van het naderend gevaar zijn de knapen aan 't oefenen in de palaestra, en de ouderen kijken toe. Daar verschijnt op eens een verdwaalde haas in 't perk, en zijn komst is het sein voor een wedloop. Voort jagen de ranke jongens den zwerver achterna; het perk door, het perk uit. Maar nauwlijks is met het haasje de troep knapen, flikkerend in 't licht, uit de palaestra verdwenen, of de aarde begint grommend te dreunen, de muren waggelen, 't gebouw stort in; doch de spelende knapen - Gods gunstelingen - zijn gered.’
Hoe hoog in de meening der Grieken, het eigenlijk gymnische spel stond, zal ons straks blijken. Ook reeds het eigenlijke kinderspel echter moet tot de gymnastiek voorbereiden; zelfs in het loopen, het hinken het springen der kleine Grieksche jongens en meisjes liggen de beginselen van die gymnische kunst, die geen Grieksch man ooit geheel verleert. Het zou een aantrekkelijke taak zijn uitvoerig te spreken over de Grieksche kinderspelen, talloos in hunne afwisseling en ons door een groot aantal afbeeldingen bekend; maar de rijkdom van ons onderwerp dringt hier tot beperking zelfs ten opzichte van het balspel, zoo belangwekkend in zijne variatiën. Immers dat het balspel, varieert naar den aard der stammen, spreekt van zelf. Vlug en dartel is het balkaatsen der Atheensche meisjes, heftig en woest het Rugby der Spartaansche jongens; maar overal is het balspel gelijkelijk geeerd als het spel dat bij uitnemendheid de aandacht wekt, de leden rap maakt, wilskracht, zelfverloochening en vindingrijkheid schept, kortom meer dan eenig ander spel opvoedende kracht bezit.
Duidelijk treedt bij de Grieken reeds in de algemeene zorg voor het kinderspel deze overtuiging op den voorgrond: met de oefening van den geest moet die van het lichaam
| |
| |
voortdurend samen gaan: zonder deze vereeniging geen kalokagathia. Zelfs die spiritualistische school van wijsgeeren, die weigert in het lichaam iets anders te zien dan den kerker der ziel, handhaaft den eisch, dat het lichaam - bewaarder van zoo kostelijk een schat - worde ontwikkeld tot zijne hoogste kracht en schoonheid. Van het begin af gaat dus ook bij de Atheners lichamelijke en geestelijke ontwikkeling parallel: met het zevende jaar betreedt de knaap de school, en al is het niet waarschijnlijk, dat terstond, reeds in die eerste jaren ook met geregeld gymnastisch onderwijs een aanvang werd gemaakt, zonder lichtere gymnische oefeningen heeft men ongetwijfeld ook die kleine jongens niet laten opgroeien. De beteekenis intusschen en de omvang van het eigenlijk gymnastiek-onderwijs behoort in onze schets eerst in het licht te worden gesteld, nadat het elementair onderricht is besproken.
Zoo gaat dus de knaap naar school. Maar, als zijne ouders het eenigszins ruim hebben, volgt hem op zijn weg een vertrouwde slaaf van zekeren leeftijd: dat is de paedagoog. De paedagoog heeft op één ding voortdurend acht te geven: dat zijn pupil de eukosmia niet uit het oog verlieze. Den mantel omgeslagen in dien plooi van deftige sierlijkheid, die aan de Atheensche knapen zoo eigenaardige distinctie verleent, zoo wandelt de kleine Athener daar voor zijn paedagoog uit: de oogen slaat hij ter aarde want ééne deugd bovenal heeft het vrouwenvertrek hem geschonken: zedige ingetogenheid. Geene eigenschap immers, die in den goeden tijd de Atheners meer onmisbaar achtten dan deze behoorlijke sophrosyne, de bescheidenheid, die luistert vóór zij spreekt, die gelooft in den ernst der ouderen, en die het nimmer zou wagen aan de ondervinding haar met doornen doorvlochten krans te ontrooven. Men behoeft de bevallige inleidingen der Platonische dialogen slechts te doorbladeren, om te erkennen, dat deze schaamte, die den volwassen man misstaan zou, eene bijzondere aantrekkelijkheid moest verleenen aan die Attische knapen, steeds vervuld met eene soort van vrees om iets te zeggen of te doen, dat anderen mishaagde. Maar die erkenning sluit allerminst onvoorwaardelijke waardeering
| |
| |
van dezen paedagoog uit slavenstand in. Hij zal er misschien in slagen zijn pupil duidelijk te maken, hoe hij eten moet; den jongen Themistocles zal hij dwingen voor Pisistratus uit den weg te gaan; en indien het waar is, dat men den zoon van een beschaafd Athener hieraan kon herkennen, dat hij zoo netjes liep en niet schreeuwde op straat, dan hebben zeer zeker de paedagogen wonderen verricht. Maar het lijdt geen twijfel, dat men veel te dikwijls aan de paedagogen overliet, wat de taak der vaders zou zijn geweest. Er bestaat een anecdote, dat de philosoof Diogenes toen hij eens eens knaap een appel zag stelen, niet den jongen maar diens paedagoog afranselde, omdat deze zijn pupil zoo slecht opvoedde. Het ware consequenter geweest indien Diogenes zijn kastijding had uitgebreid tot den vader, die over zijn zoon zulk een paedagoog had aangesteld!
Intusschen mogen wij aannemen dat het aangaan van eene ‘fatsoenlijke’ Atheensche school een deftiger schouwspel heeft opgeleverd, dan zelfs de aanvang van een ‘Amsterdamsch instituut voor Jonge Heeren.’ Trouwens de Atheensche school begint op een tijd waarop zelfs Amsterdamsche Jonge Heeren niet luidruchtig zijn: t.w. bij zonsopgang.
Dat die school eene particuliere instelling is, sluit van zelf de waarschijnlijkheid in, dat in hare inrichting sterk onderscheid naar gelang van den stand harer leerlingen moet hebben bestaan. Zelfs in onze weinige gegevens vinden wij dat onderscheid bevestigd; immers aan de eene zijde hooren wij spreken van een locaal, met beelden georneerd en daarnaast een koele binnenplaats met eene fontein, waar de jongens onder de leus van te gaan drinken hun conspiraties op touw zetten; en aan den anderen kant lezen wij van zeer armoedige localiteiten. Men denke slechts aan de school waar Aeschines, de redenaar, als kweekeling van zijn vader Atrometus zijn armzalige kinderjaren doorbracht, de banken afsponzend en inkt wrijvend. En dit is ten minste nog een school, met meubelen, met schrijfborden en rekenbakken, misschien wel met een groot bord voor de deur, waarop tot schande van de delinquenten de namen worden geschreven van hen, die ‘zonder
| |
| |
wettige reden’ hebben verzuimd. Maar erger is het, als de schoolmeester, bij gebrek aan eigen locaal, een rustig hoekje op straat moet uitzoeken, om de kinderen van het dorp of de wijk voor een paar dubbeltjes lezen te leeren, zooals Epicurus dat in zijn jonge jaren deed, en Protagoras, vóór hij te Athene zijne wijsheid - tegen een honorarium van f4500 de persoon! - kwam beschikbaar stellen. Een gemiddelde uit zoo uiteenloopende gegevens op te maken is niet raadzaam: in 't algemeen echter hebben wij ongetwijfeld recht om aan te nemen, dat de schoollocalen, in welke zich dikwijls zestig ja honderd kinderen vereenigden, bij de Atheners vrij wat minder voldoende moeten zijn geweest dan in onzen tijd.
Van onderwijzers is even als van geneesheeren en predikanten ten allen tijde veel kwaad gezegd; en het zou geen moeilijk werk zijn, uit eene serie spotternijen en losse uitlatingen van oude schrijvers eene schets van een ouden schoolmonarch samen te stellen, die sterke gelijkenis zou vertoonen met de beschrijving, welke in den tijd van den ondergang der antieke wereld Libanius ons van den schooltyran geeft: ‘Als een rechter zit hij daar op zijn troon, een voorwerp van schrik en angst: de wenkbrauwen samengetrokken, toornig en onverzoenlijk. Nu moet de knaap bij hem komen, sidderend en in elkaar gebogen, om te laten kijken, wàt hij gevonden, gesteld, onthouden heeft. Wee hem, als hij 't niet goed heeft gedaan!’ Maar eene dergelijke karikatuurteekening zou even nutteloos als eenzijdig zijn. Van meer belang is het met nadruk hierop te wijzen, dat de oudheid aan den onderwijzer zeer zware eischen, niet zoo zeer van kennis als van karakter stelde, en dat men het dan ook verstond de schoonheid van zijn ambt op welsprekende wijze te prijzen. Men roemt zijne taak, die hem dagelijks oefent in geduld en standvastigheid, die hem dwingt te waken tegen den eigenwaan, gevaarlijksten vijand van hen die steeds met kinderen omgaan; men prijst hem gelukkig omdat zijn dagelijksch werk hem al de gevaren van het half-weten doet zien; maar - alsof al deze zedelijke voordeelen der zelf-tuchtiging reeds een
| |
| |
deel van zijne belooning konden heeten - men betaalt hem schraal. In het meergenoemde Teos was de toestand der schoolmeesters zoo kwaad nog niet: het salaris dat uit de schenking van Polythrus voor iederen onderwijzer beschikbaar was, bedroeg 600 drachmen; maar de onderwijzer in 't oude Athene hing van de willekeur der ouders af. Wat moest hij doen als een schriel vader het schoolgeld van eene geheele maand inhield, ‘omdat er in die maand zooveel feesten waren gegeven’?
Er is eene merkwaardige tegenstelling - over welke wij niet het recht hebben ons te verbazen - tusschen deze finantieel en sociaal gebrekkige waardeering van den onderwijzer en de ideale eischen door de Hellenen aan het onderwijs gesteld. Het komt mij meer gewenscht voor, over die eischen iets te zeggen, dan langer stil te staan bij de positie van den onderwijzer, nog in de oogen van Lucianus zoo verwerpelijk, dat hij in eene van zijne onderwereldschetsen den schoolmeester in ééne groep tezamenbrengt, met de bedelaars en de scharretjes-verkoopers!
Zoo eischt dus de vraag onze aandacht, door welke beginselen zich de Grieksche onderwijsmannen hebben laten leiden bij hunne regeling van het onderwijs. Natuurlijk moeten ook hier naar gelang van tijd en kring de eischen verschillend hebben geluid. De staatsburger naar het hart van Plato moet ook op school anders zijn ontwikkeld dan de leerling gevormd naar de eischen van het cosmopolitisme waarvan de stoische school droomt; maar twee grondovertuigingen hadden, naar mij voorkomt, de verschillende richtingen gemeen: vooreerst gelooven zij in de onmisbaarheid zoo wel als in de volstrekte heilzaamheid van het onderwijs: zij achten evenmin eenig normaal lichaam wegens zwakte ongeschikt voor alle krachtpraestatie als zij zouden wilden toegeven dat ooit - behalve bij beslist onnoozelen - de geest van nature onvatbaar zou zijn voor den veredelenden invloed der opvoeding.
Maar naast die overtuiging stond in den bloeitijd van Athene, toen nog niet door economische concurrentie en snellen groei der wetenschappen het hoofddoel der opvoe- | |
| |
ding was verduisterd, de uitspraak van den ouden Heraclitus bij de meesten vast: ‘Veelweterij geeft geen verstand.’
Het spreekt van zelf, dat vooral deze ideale opvatting: onderwijs moet niet tot geldwinning maar tot levenswaardeering bekwamen, voortdurend meer met de eischen der onverbiddelijke praktijk in botsing moest komen. Het woord van Isocrates: ‘niet wat men den leerling kan meegeven, maar hoe men hem de ooren opent, is de vraag,’ was reeds in de ooren van velen zijner tijdgenooten de taal van een droomer, en hoe snel de gebiedende dwang der praktijk begon gewicht in de schaal te leggen en het aantal leervakken te vermeerderen, kan ons wel blijken uit deze verontwaardigde verzuchting van Aristoteles: ‘Als men zoo voortgaat, zal men nog eens een cursus in de kookkunst noodig hebben!’
Maar al was men het er over eens dat meer het kunnen dan het kennen moest worden ontwikkeld, en dat men voor wat wij lager onderwijs zouden noemen kan volstaan met lezen, schrijven en rekenen, dan was door zulk een eisch noch over den omvang noch over de methode van onderwijs een volkomen beslissend oordeel uitgesproken. De uitgebreidheid van het onderwijs moet zich zoo goed als de duur der schooltijden hebben gewijzigd naar particulier inzicht en vergoeding der onderwijzers; en ten opzichte van de methode zoowel als de algemeene paedagogische beginselen, op welke het onderwijs zou berusten, heeft Griekenland zoo goed als wij zijn fellen schoolstrijd gehad.
Dat de harmonische ontwikkeling der geestelijke en lichamelijke faculteiten van den knaap doel van opvoeding en onderwijs moet zijn, en zulks onder handhaving en eerbiediging zijner individualiteit, ja, die stelling onderschrijven de meeste Grieksche theoretici. Maar, zoo vragen zij, wanneer wij nu uit het rustig gebied dezer algemeene beginselen afdalen in de woelige wereld van het schoolonderwijs hoe moeten wij dan doen om tot die ‘harmonische ontwikkeling’ te geraken? Moeten wij dwang toepassen of slechts overreding? Zullen wij de neigingen van de leerlingen eerbiedigen als uitingen zijner persoonlijkheid; of moet inte- | |
| |
gendeel de leerling die niet hooren wil, maar voelen? - Het idealisme, antwoordt bij monde van Plato: ‘de onderwijzer moet aan zijne leerstof het voorkomen geven van steeds begeerlijk te zijn. Altijd vóórdoende moet hij lokken tot nadoen, tot steeds beter nadoen, zoodat nooit voor de leerling die traagheid kome, die gemakshalve als onvindbaar verwerpt wat niet dadelijk wordt gevonden, noch die slaperige afmatting die in het onderwijs een plaag in plaats van eene gave der Goden ziet’. - ‘Ziedaar een idealisme,’ zegt Aristoteles, ‘dat niet anders dan teleurstelling kan brengen. Zeker, voor de belangstellende is het leeren de streelende bevrediging eener behoefte. Maar wanneer die behoefte niet bestaat, of niet gepaard gaat met geduldige neiging tot inspanning, dan is het niet alleen eene dwaasheid den leerling in den waan te brengen, dat men eigenlijk alles wel spelenderwijze kan leeren, maar men ziet bovendien voorbij, dat in het verdriet van den dwang eene bij uitnemendheid opvoedende kracht ligt’.
Vergis ik mij niet, dan beantwoordt de Grieksche praktijk meer aan de opvatting van Aristoteles dan van Plato. Zij eischt gestrengheid van den kant des onderwijzers, stipte onderworpenheid van dien des leerlings. Het is kenmerkend voor het gezag van den schoolmeester, dat Xenophon sprekende over de discipline der Spartaansche troepen, die hij op hun tocht naar Azië vergezelde, niet duidelijker weet te doen gevoelen, welk een ijzeren tucht daar heerschte, dan door deze woorden: ‘De troep had tegenover hun commandant het zelfde gevoel als knapen tegenover hun schoolmeester.’ Zelfs Plato is ondanks zijn ideale opvattingen niet minder dan Aristoteles voorstander van de absolute autoriteit van den schoolmeester. ‘Des leerlings eerste les is: houd-je-mond’ leert een versje van Menander, en daarmee zijn de meeste Grieken het eens. De belangstellende vraagal van zeven jaar, dien onze moderne paedagogiek zoo gaarne bewondert, is niet naar het hart der Grieksche opvoeders, en dezelfde Plato, die ons in zijne dialogen zoo menig aantrekkelijk voorbeeld geeft van 't belangstellend vragen der jongelui,
| |
| |
die Socrates omringen, stemt met betrekking tot de schoolknapen in met deze algemeene meening: Een knaap heeft niet te vragen: waarom? Hij heeft te gehoorzamen, en doet hij dat niet - dan is er een stok.
Een stok! Het hooge woord is er uit. En al wilden wij het verzwijgen, de muurschilderingen van Pompei zijn er immers om het ons te bewijzen, dat er in de scholen der oudheid geslagen werd, con amore, en onder welwillende medewerking van medescholieren. Vindingrijk in 't uitdenken van nieuwe straffen mogen de Grieksche meesters niet geweest zijn; - een Grieksch werkwoord voor schoolblijven is mij althans niet bekend - maar slaan! dat verbiedt geen Grieksch vader aan den onderwijzer van zijn zoon. Dat door slaan een kind zou worden verhard, dat door de lichamelijke tuchtiging een machtelooze woede en verbittering in 't kinderhart zou kunnen worden geboren, uiterst verderflijk in hare gevolgen, dat gelooven de Grieken evenmin als de hoofden der meest geroemde Engelsche kostscholen.
Niet zonder bedoeling heb ik eenigszins uitvoerig gesproken over de algemeene beginselen van 't Grieksche onderwijs. De paedagogische inzichten der Hellenen zijn belangrijker voor ons dan hun praktijk; want deze zal ons niet zoo licht veel nieuws leeren. Toch is het zonder twijfel de moeite waard den gang van 't Grieksche onderwijs in hoofdtrekken na te gaan.
Wij denken ons dus de jongens aandachtig en gehoorzaam neergezeten op hun lage bankjes; ieder op zijn eigen bankje, want als de meester hem roept om te lezen of zijn schrift te toonen, dan zal hij zijn bankje desnoods mee moeten nemen: het onderwijs is eer individueel dan klassikaal. En wij vragen: wat leeren nu die knapen? In de eerste plaats natuurlijk lezen. Hoe ver was nog te Athene het leesonderwijs verwijderd van onze geperfectioneerde methode! Hoeveel, dat nu van zelf spreekt, heeft de oudheid eerst moeten ontdekken! Omzichtig wijst hier Plato den weg door het Grieksche Spa-a, of beter door het Grieksche A. B-boek; immers, dat de Atheners hun kinderen B. A
| |
| |
= Ba, B.E = Bé leerden, weten wij zeker. ‘Eerst’, zegt Plato, ‘moet de knaap de letters leeren kennen naar hun vorm en naam. Begint ge dan met hem te laten lezen dan zal hij klaar komen met de kleine lettergrepen, maar moeite hebben met de groote. Laat hem dan altijd maar weer naar zijne kleine lettergrepen terugkeeren, want hij moet leeren het onbekende aan 't bekende vast te knoopen, dan zal hij weldra zijne letters in iedere omgeving weerkennen, en zijn leesvoorbeeld kan door een blad Homerus worden vervangen’. - Homerus in de handen der stamelende kinderen! Het schijnt inderdaad dat Athene geen kinderlectuur in den trant van onze kostelijke kinderboeken heeft bezeten of begeerd: de mythologische poezie, voor Hellas tegelijkertijd de taal van religie, historischen zin en natuurgevoel sprekend, kan den kinderen naar de algemeen heerschende meening niet te vroeg in de handen worden gegeven.
Maar het zij men Homerus, 't zij eenvoudiger, gemakkelijker lectuur voor 't stamelend spellen koos, gepaard gaat dit lees-onderwijs met strenge spreekoefeningen. Theoretisch minder kundig in de phonetiek dan wij, stellen de Atheners oneindig hooger prijs op een zuivere uitspraak. Een redenaar die brauwt of lispelt - wij weten het aan Demosthenes - is te Athene onvoorwaardelijk veroordeeld. Die strengheid wordt trouwens door de Grieksche taal zelve bijna geeischt. Het werk van een goed deel onzer voorzetsels, onzer voegwoorden, onzer hulpwerkwoorden wordt in het Grieksch verricht door fijne vocaalwisselingen en door een lenig en rijk samenstel van buigings-uitgangen. Moest dan niet naast trotschen eerbied voor hun rijke taal een gevoel van verantwoordelijkheid voor het ongeschonden bewaren van dien schat de Atheners er toe brengen hunne kinderen te leeren, dat een beschaafd man, die zijne taal verstaat - en dus liefheeft - hare bevallige vormen niet verminkt door slordig afkappen en onzuiver articuleeren? Die dat doet, dien noemt de Athener welsprekend een ‘barbaros’ d.i. een brabbelaar.
Van zelf sluit aan deze spreekoefeningen zich straks het
| |
| |
rhythmisch lezen aan. Voor de Grieken is geene lectuur denkbaar zonder fijne en reeds in de vroege jeugd geoefende kennis van cadence en rhythmus. Ernstige, geregelde studie der metriek blijft natuurlijk voor lateren leeftijd bewaard; maar zij is niet bestaanbaar zonder nauwlettende zorg bij de eerste lectuur. En te gemakkelijker vindt de onderwijzer daartoe de gelegenheid, omdat de afwezigheid van streng bindende programma's hem juist bij dit leesonderwijs de handen zoo geheel vrij laat. Hier kan hij geheel zich zelf zijn. Den aarzelend door zijn knaapjes voorgelezen tekst kiest hij tot aanleiding om langzaam en systematisch uit de schat van zijn weten de begeerlijke kennis over te brengen in het gewillig geheugen zijner leerlingen, zonder handboek voor hem zelf, zonder ‘korte handleiding’ voor de knapen.
Dat zulk eene voorstelling van het leesonderwijs in de meeste gevallen te idealistisch is, zal ik niet tegenspreken, maar dat velen het zich zoo wenschten, ook dat wederom weten wij uit Plato.
Over het schrijfonderricht behoeft slechts weinig gezegd. De Grieken schreven zooveel minder dan wij! In de eerste plaats werd op school oneindig meer op het geheugen gebouwd dan in onzen tijd, die van geheugenbelasting oordeelsverstomping verwacht, en ook in 't latere leven werd meer het geheugen dan de bibliotheek geraadpleegd; maar in de tweede plaats heeft de gewoonte der Grieken om allen eigenlijken arbeid aan de slaven over te laten, veroorzaakt dat hunne eischen ten opzichte van schoon-schrift voor leken in het algemeen op tamelijk bescheiden hoogte zijn gebleven. Wij hebben in eene bloemlezing van Grieksche epigrammen een lofdicht ter eere van een knaapje, dat bij een wedstrijd in het schoonschrijven den derden prijs, zijnde 80 bikkels, won. Blijkbaar heeft men dus in lateren tijd het nationaal gebrek door schoolexamens willen verbeteren. Maar als wij de proeven van schooljongensschrift raadplegen, die zoowel in wastafeltjes als op perkament en papyrus in Aegypte voor den dag zijn gekomen, en zelfs als we er daaronder een uitzoeken dat de meester heeft gewaarmerkt met een
| |
| |
‘zeer goed’ of ‘met attentie’, dan erkennen we dat voor de Grieken, die niet van het schrijven hun vak maakten, langen tijd de regel heeft gegolden dien Plato ergens uitspreekt: ‘Om mooi te schrijven hebben wij onze slaven.’
Maar een belangrijker plaats heeft het rekenen - of eigenlijk hebben arithmetisch en geometrisch onderwijs ingenomen. Vooreerst omdat de Atheners - een volk van handel en vooral van kleinhandel - echte rekenaars zijn. Maar niet minder omdat de Grieksche geest - dien men waarlijk niet van eenzijdig literaire neiging mag beschuldigen - zich gaarne de dingen in mathematischen vorm of in getallen-verhoudingen denkt. Ook op dit punt heeft Plato zich het meest beslist en het duidelijkst uitgesproken. Naast de zoogenaamde muzische ontwikkeling d.i. het literarische onderricht en de muziek, uitnemende middelen tot opvoeding en vorming van het gemoed, eischt hij als leidsvrouw en tuchtmeesteres van het zuiver verstandelijk denken de strenge studie der mathematische vakken, éénig en onmisbaar middel om tot zelfstandige geestesontwikkeling te geraken. En deze eisch van den wijsgeer, die zelf op zoo zeldzame wijze het fijnste literaire schoonheidsgevoel met onverbiddelijke mathematische logica vereenigt, staat niet buiten de werkelijkheid: ook op de lagere scholen is men met mathematisch onderricht reeds aangevangen.
Maar eerst komt natuurlijk het rekenen, na de mechanisch en half zingend geleerde beginselen van het tweemaal twee, een zeer ingewikkelde zaak! De Grieksche paedagogiek stelt hier zoowel aan oplettendheid als memorie zware eischen. De eerste en in 't dagelijksch leven meest gebruikelijke methode was namelijk het tellen op de vingers. Men achte dat niet te licht: het is niet maar, zooals bij ons, een tellen op de toppen hoogstens tot tien! Neen, door buigen en strekken der geledingen van rechter- en linkerhand drukt het Helleensche gebaren-rekenen zoo noodig alle getallen tot tien duizend uit. En brengt bij uitvoeriger berekeningen dit vingerrekenen onvermijdelijk verwarring, dan schaft het rekenbord raad. Het optellen gaat althans met die tafel gemakkelijk genoeg. Het bord is verdeeld
| |
| |
in een aantal kolommen voor de eenheden, de tientallen enz., met beweegbare schijfjes voor het noteeren. Wordt dus in de eerste kolom het tiental bereikt, dan schuift men de schijfjes terug, zet er een aan in de tweede kolom en zoo vervolgens; niets is eenvoudiger. Maar vrij wat moeilijker taak wacht den onderwijzer bij 't vermenigvuldigen. Voor ons is het niet zoo héél moeilijk een kind duidelijk te maken, dat men, om 35 met vier te vermenigvuldigen, eenvoudig weg zeggen mag: ‘4 × 5 is 20:0, 'k onthoud er 2 enz.’ Maar den Grieken is dit reeds door hun niet met het decimale stelsel in overeenstemming gebrachte cijferschrift onmogelijk. Heeft een Griek 265 te schrijven dan schrijft hij dat in drie letterteekens: sigma = 200, ksi = 60, e = 5; moet hij nu 265 met 265 vermenigvuldigen dan multipliceert hij aldus: 200 × 200, 200 × 60, 200 × 5; 60 × 200, 60 × 60, 60 × 5; 5 × 200, 5 × 60, 5 × 5, om ten slotte, met of zonder de rekentafel al deze produkten te rangeeren en op te tellen.
Onmisbaar als dit rekenonderwijs voor de praktijk was, toch stelde men als middel tot verstandsontwikkeling zonder twijfel de mathesis veel hooger. Ook reeds op de eigenlijke lagere school? Zonder restrictie kan men dit niet verzekeren. Immers zelfs ten opzichte van de begeerlijkheid der mathesis als factor in de opvoeding heerschte in Plato's dagen nog verdeeldheid, en tegenover het enthousiasme van Plato's uitspraak. ‘Slechts voor hen die de geometrie verstaan staat de deur van mijne school open,’ stelt Xenophon zeer nuchtere praktische eischen, als hij zegt: ‘Laat een jongen zoo veel mathesis leeren als hij later noodig heeft om na te gaan, of men hem bij den verkoop van een stuk land ook bedriegt.’ Ik merk ter loops op, dat daarvoor niet zoo heel weinig mathesis noodig is; maar voeg er bij, dat blijkens het kostelijk boek van Euclides Plato's eisch op den duur de overwinning heeft behaald. De planimetrie behoort in de laatste helft der 4de eeuw tot het algemeene program: de planimetrie, en daarbij een goed deel van wat wij algebra noemen. Immers - om een enkel voorbeeld aan te halen - hët
| |
| |
ons allen zoo onuitwischbaar ingegrifte ‘(a + b)2 = a2 + 2 ab + b2’ leeren de Grieksche knapen niet gelijk wij dat hebben geleerd door eene berekening met algemeene door letters aangegeven waarden; het wordt hun omslachtig maar met onovertroffen duidelijkheid bijgebracht door het mathematisch bewijs van de volgende stelling: Als een rechte lijn, op welk punt dan ook, gedeeld wordt in twee deelen, dan zal het kwadraat op de geheele lijn gelijk in inhoud zijn aan de som der kwadraten op hare beide deelen vermeerderd met het dubbele van den rechthoek door die beide deelen gevormd. - Het is nauwelijks noodig u te zeggen dat de leerling die tot dit bewijs in de Elementa van Euclides was genaderd de propaedeutische kennismaking met de allereerste beginselen der planimetrie tot aan het theorema van Pythagoras reeds achter den rug had.
Aan de eischen van het meest elementaire onderwijs achtte men door het hierboven besproken onderricht ongeveer voldaan. Althans wat de taak van den eigenlijken schoolmeester, den grammatist aangaat. Maar, afgezien nog van de uitbreiding die dit allereerste onderwijs ondergaat bij die kinderen, wier schoolopvoeding niet door maatschappelijken nooddrang ontijdig wordt afgebroken, werd toch door hetgeen hier boven is besproken slechts eene zijde van het Grieksche onderwijs toegelicht - en misschien niet de meest kenmerkende. Het gymnische en het muzische onderricht zijn opzettelijk tot nu toe buiten beschouwing gelaten, omdat beide, zij het ook aanvangend in den kinderleeftijd toch eigenlijk pas hun volle beteekenis krijgen in den tijd van het voortgezette onderwijs. Toch mag aan deze schets van het lager onderwijs te Athene de beschrijving van de Grieksche gymnastiek in de palaestra niet ontbreken. Ik laat die thans volgen, en veroorloof mij het muziek-onderwijs later te behandelen in vereeniging met het uitgebreider literair onderricht.
‘De harmonische ontwikkeling van lichaam en geest!’ Zóó dikwijls en bij zóó veel verschillende gelegenheden is die eisch der Grieksche paedagogiek aangehaald en uitgebazuind, dat men ten slotte, zooals 't met algemeene waar- | |
| |
heden meer gaat, vanwege de algemeenheid aan de waarheid is gaan twijfelen. En toch is inderdaad het vraagstuk van de harmonische ontwikkeling bij de Grieken nooit van de baan. Aan de eene zijde doet zich telkens de vrees hooren, dat de lichamelijke oefening de overhand zal krijgen, dat de gymnastiek in athletiek zal ontaarden; en reeds het Athene van Plato heeft ze gekend, de krachtmenschen met gezwollen spierbundels en leege hersenen, de halfgoden van den sport. Maar aan den anderen kant dreigde ernstiger gevaar! Dat zoo spoedig na den bloeitijd de regelmatige gymnastiek ophield algemeen te zijn, was niet zoozeer gevolg van sportmatige overdrijving als van de klimmende eischen der verstandelijke ontwikkeling met het oog op de praktijk. De oeconomische bezwaren hebben den lust in het gymnisch spel op den duur bij de Grieken gedood.
In den gezonden tijd van hun volksbestaan zat den Grieken de lust tot spelen in 't bloed. Toen Xenophon's soldaten, het restje der welbekende Tienduizend, na maanden van tobben en lijden de langbegeerde zee weerzagen, toen dankten zij plechtig de Goden; maar zij brachten dien dank niet slechts door offers, maar ook door gymnische spelen.
Dat de Hellenen zich door die liefde voor lichamelijke inspanning, die de geestelijke schraagt en verfrischt, scherp onderscheiden van de barbaren, voelen zij met trots. De dichter, die met technische kennis hun de harmonische schoonheid hunner wedstrijden beschrijft is zeker van zijn succes. Hunne vazen-schilders worden niet moe de bevallige tafreelen hunner worstelperken met fijne stift te penseelen. En in een tijd toen de gymnische ontwikkeling grootendeels ontaard was in athletiek voor beroeps-worstelaars heeft Lucianus nog eens het opvoedend karakter der oude gymnastiek opzettelijk in het licht gesteld in een meesterlijk geschreven gesprek tusschen Solon en een zekeren Scythischen vreemdeling Anacharsis. De Atheensche wetgever staat met zijn gastvriend uit Scythië te kijken naar eene palaestra, waar de jongen zich volgens de eischen der techniek oefenen in 't worstelen. ‘Hoe nu, Solon’, roept Anacharsis, ‘zijn die knapen gek? Zooeven nog
| |
| |
wreven zij elkaar zoo vriendschappelijk met olie in, en nu gooien ze elkaar in de modder, lichten elkaar beentje, en worgen elkaar bijna. En die stumper van een meester staat er bij en lachend prijst hij den knaap die zijn kameraden het hardhandigst van allen heeft aangepakt!’ - Het kost Solon minder moeite om aan den vreemdeling de beteekenis van het worstelen duidelijk te maken dan om hem bewondering in te boezemen voor den eereprijs, die bij zulk een wedstrijd soms het doel kan zijn. ‘Ik begrijp niet,’ antwoordt de Scyth droogjes, ‘waarom iemand, als hij een olijfkrans hebben wil, niet eenvoudig een twijg van een boom snijdt en zich die om 't hoofd bindt zonder zich eerst daarvoor in de maag te laten schoppen door een ander.’
De bedoeling waarmee Lucianus zijnen Anacharsis dergelijke naieveteiten in den mond legt is tweeledig. Vooreerst wil hij Solon gelegenheid geven de ook in de opvoeding zoo belangrijke vraag naar de zedelijke waarde van de eerzucht in Atheenschen zin te beantwoorden, maar bovenal zal Solon in zijn antwoord aanleiding vinden de leer in het licht te stellen die Athene heeft groot gemaakt n.l. deze, dat door juiste en evenredige staling van de lichaamskracht niet alleen de geestkracht wordt gesterkt maar ook deze overtuiging wordt gewekt: niet de rust, maar de inspanning is de natuurlijke toestand van den mensch.
In den goeden tijd is die leer het fundament der Grieksche gymnastiek.
Reeds het kinderspel moet den Atheenschen knaap voorbereiden voor de oefeningen in de palaestra. Vlugheid heeft hem het balspel gegeven, zijne vastheid van stand en de kracht zijner spieren is geoefend door het touwtrekken, zijn zekerheid van blik door het werpen met de kinderspeer, alles vóór dat hij - laat ons zeggen omstreeks zijn tiende of twaalfde jaar - de palaestra wordt binnengeleid.
Zoo goed als de scholen zijn natuurlijk die palaestra's verschillend in weelderigheid van inrichting. Een open plek omringd door een zuilengang, versierd met eenige statuen, liefst met een standbeeld van Hermes, den slanken bescher- | |
| |
mer der athletiek, ter wiens eere jaarlijks de jonge gymnasten feestvieren, ziedaar wat wij ons voorstellen als wij denken aan eene Atheensche palaestra. En als van zelf denken we ons dan, om de met fijn zand bestrooide worstelplaats een rij van banken, zooals die waarop Socrates en zijne volgelingen neerzitten aan het begin van zoo menig Platonisch gesprek.
Alleenheerscher in deze gymnastiekschool is de paidotribes, de gymnastiekmeester, op afbeeldingen kenbaar aan zijn langen stok, die dienstig is zoowel om te dirigeeren, als ook - zoo 't noodig is - duchtig te disciplineeren. Onder zijne strenge leiding oefenen de Atheensche jongens zich zelven en ook elkaar - want hier in de palaestra is de coëducatie in eere - in die gymnische kunsten die de vrije Athener boven allen eert: de sprong, de hardloop, de worp met discus en speer - en ten slotte waarschijnlijk het worstelen.
Eene deskundige beschrijving te geven van al die kunsten, en van ieders bijzondere verdiensten ligt buiten mijn bestek en buiten mijne bevoegdheid: de hoogsprong, de versprong, de sprong met halters, onze tijdgenooten kennen ze als de Grieken zelf. Het hardloopen ook wellicht - mits men vooreerst bij beiden niet uit het oog verliest, dat de paedotribe naast de kracht gestreng de gratie observeert, en bij het hardloopen erkent dat de Grieksche knapen ons ver de baas zijn geweest. Zeker het begin, de stadiumloop van ruim 180 meter zouden onze jongens ook wel aandurven. Maar straks wordt de loop verdubbeld, in den diaulos waarbij de hardlooper moet leeren in volle vaart te keeren, en eindelijk komt de dolichos van zeven, tien ja twintig stadiën - meer dan een half uur gaans! Hierbij is geen sprake meer van rennen - het is de kunst om in gelijkmatigen draf zijn geheele baan door te loopen en dan niet hijgend en - zooals Plato zegt - met de ooren op de schouders aan te komen.
Hoe uitnemende afwisseling brengt in deze oefeningen van de longen en de borstspieren de discusworp! Sterk worden de vingers door het vastknellen van de platte schijf
| |
| |
ruim de borst en lenig het schoudergewricht door het achterwaarts strekken van den gespannen arm. En eindelijk als de discuswerper met forsche kracht den arm naar voren brengt en de schijf laat schieten, hoe komt dan plotseling dat geheele lichaam in werking om te verhoeden dat hij plat voorover valt, zijn discus achterna!
Maar het meest in eere was reeds bij de jonge knapen het worstelen, dat ook in zoover de kroon zet op de voorafgaande oefeningen, dat het, het element van antagonisme in de gymnastiek brengend, een zoo kostelijke leerschool wordt van zelfbeheersching, moed en trouwhartig eerlijkheidsgevoel. Naar niets kijkt het Atheensche volk, een volk van kunstenaars, liever dan naar die slanke jongens, wanneer ze daar tegenover elkaar staan, eerst in den fraaien stand van gelijkmatige inspanning aller spieren, elkaar de handen omklemmend en dringend om elkaar van de plaats te krijgen, straks elkaar aangrijpend en glad als alen wegglippend uit de handen van den tegenstander, eindelijk over elkaar rollend in het zand, in de laatste worsteling. Streng ziet de paedotribe toe dat geen verboden streken worden toegepast, en als eindelijk de vlugge list over de kracht triumfeert, dan juicht toekijkend de Atheensche vader, want hij ziet hier de voorbereiding van het ernstig oorlogsspel, dat immers in den antieken tijd althans deze poezie nog heeft dat het man tegen man stelt.
Is het wonder, dat de Atheners veel verwachtten van eene school die hun zoons leerde ‘niet slechts sprekers van woorden te zijn, maar werkers van daden’?
Wordt vervolgd. |
|