| |
| |
| |
Heerendiensten op Java.
Door E.B. Kielstra.
Het is nauwelijks eene eeuw geleden dat eene ‘Indische specialiteit’ er op aandrong, toch nooit van den stelregel af te gaan dat het in ‘Aziatische gewesten over een arm volk het beste en gemakkelijkste te regeeren is.’
In dàt opzicht althans is wel eene geheele omkeering in de denkbeelden gekomen. Tegenwoordig staat bij ieder Nederlander, tot welke staatkundige partij hij behoore, vast dat de bevordering van de welvaart der inlandsche bevolking eene eerste plaats behoort in te nemen op het programma van koloniaal beheer. Wij begrijpen dat wij alleen dàn trotsch kunnen zijn op het bezit onzer koloniën, wanneer de bevolking redenen te over heeft om ons dankbaar te zijn voor onze behartiging van hare belangen; dat onze souvereiniteit ten slotte slechts hare rechtvaardiging vindt in de wijze waarop wij gebruik maken van de macht, welke in onze handen is gelegd.
Zeker, in menig opzicht zijn de meeningen nog verdeeld omtrent de middelen, welke moeten worden aangewend om den materieelen toestand der bevolking te verbeteren. Daar zijn er nog onder de hervormingsgezinden die, tot zekere hoogte althans, de gedwongen koffiecultuur en het
| |
| |
monopolie op Java verdedigen; er bestaat bij sommigen nog twijfel, of de ontwikkeling der Europeesche landbouwnijverheid wel in alle opzichten de inlandsche bevolking voordeel brengt. Aan den eenen kant wordt gepleit voor toenemende ambtenaars-bemoeiing, omdat de inlander uit zich-zelven zorgeloos en lui is, - daartegenover wordt gesteld dat juist dit middel, lang niet altijd doeltreffend aangewend, het kwaad doet toenemen hetwelk men wil bestrijden....
Er is dus, ook in andere aangelegenheden, lang niet altijd geheele eenstemmigheid, en gaandeweg zullen nog de bezwaren moeten worden opgelost welke hij, die de belangen van den inlander behartigen wil, op zijn weg ontmoet. Wij weiden daarover nu niet verder uit, maar bepalen ons tot een onderwerp, waaromtrent gelukkig vrij wèl eenstemmigheid heerscht: de afschaffing der thans nog gevorderde heerendiensten op de Gouvernementslanden van Java en Madura.
Niemand verdedigt meer in beginsel het vorderen van arbeid zonder loon; ieder begrijpt, dat de onbeloonde arbeid zonder lust en ijver wordt verricht, en dus luiheid en onverschilligheid kweekt; dat, althans wanneer er in eenigszins ruime mate gebruik van wordt gemaakt, den inlander de gelegenheid wordt benomen tot eenige welvaart te geraken. En ieder begrijpt ook, dat misbruiken welig tieren waar de contrôle onmogelijk voldoende kan zijn.
Wij willen alleen spreken over Java en Madura. Niet alleen, omdat dit de meest bevolkte eilanden zijn, waar zich een geregeld belastingstelsel heeft ontwikkeld waarnaast - hoeveel het nog te wenschen moge laten - voor belasting in arbeid geen plaats meer is, en omdat op sommige Buitenbezittingen de toestanden voor eene dadelijke afschaffing van allen heerendienst misschien nog niet rijp zijn. Maar ook, omdat men in ieder geval op Java zal moeten beginnen: wat dààr geschiedt, zal als voorbeeld voor elders gelden.
Het schijnt ons wenschelijk, hier een beknopt overzicht
| |
| |
te geven van de geschiedenis der heerendiensten; geen beter middel, meenen wij, om onze lezers te overtuigen van de noodzakelijkheid, daaraan thans een einde te maken. Want zij zullen er uit zien, hoeveel misbruik van den arbeid der bevolking is gemaakt; hoe de overdrijving in de tweede helft der negentiende eeuw geleidelijk is beperkt, - maar ook, hoe weinig men nu eigenlijk nog is gevorderd sedert Daendels' tijd.
Het is bekend, dat de O.-I. Compagnie de bevolking exploiteerde zooveel in haar vermogen was. Zij eischte van de inlandsche hoofden ‘contingenten’ en ‘verplichte leverantiën’, en liet zich overigens zoo weinig mogelijk in met de wijze, waarop die hoofden aan de producten kwamen en verder zoowel in het levensonderhoud van hen-zelven en hunne betrekkingen en vrienden, als in al hun ‘pracht en praal’ wenschten te voorzien. En in streken waar de Compagnie-zelve meer als directe heerscheres op den voorgrond trad, was het voor de inlandsche bevolking niet gunstiger gesteld!
Bij groot verschil in plaatselijke toestanden, zoodat geen district, ja geen dorp in zijne regeeringswijze gelijk was met het andere, waren de lasten overal even onzeker als drukkend, zoo schreef de Gouverneur-Generaal in 1796. Wie weten wil hoe het in 1803 te Soerabaja gesteld was, verneme dat het regentschap van dien naam, hetwelk cc. 30.000 manspersonen telde, te zorgen had voor het onderhoud van 2 bataljons onbezoldigde troepen, gewapend met geweren, en 2 dito, gewapend met pieken; voor eene menigte van wegen, bruggen, batterijen en barakken; voor het ter hoofdplaats noodige volk voor de pakhuizen, het hospitaal, de militaire wachten, de zeevaartslogie, de ambachtswinkels en het schoonhouden der stad; voor vaartuigen en de bemanning daartoe bij het lossen en laden van de gouvernementsschepen .... ‘En wat dies meer was’, voegt de geschiedschrijver er bij, wel wetende dat nog velerlei ten bate van Europeesche en inlandsche ambtenaren gevorderd werd wat in deze opsomming wordt gemist.
Misschien zal een onzer lezers de opmerking maken
| |
| |
dat de O.-I. Compagnie in 1800 had opgehouden te bestaan, en het zooeven genoemde jaartal 1803 alzoo valt in den tijd van het Staatsbestuur; wij antwoorden daarop dat de opheffing der Compagnie alleen van beteekenis was voor de belanghebbenden in Nederland, - in Indië maakte zij in het optreden der bestuurders en het lot der bestuurden voorloopig niet het minste verschil.
Eerst met Daendels (1808) brak het tijdvak aan, waarin het Compagnies-bestuur feitelijk overging in dat van den Souverein.
Het was in Nederland wel bekend geworden, hoe groot de misbruiken waren, niet het minst op het stuk der heerendiensten. Dezelfde Indische specialiteit, op wien wij in den aanhef van dit opstel doelden, de Raad van Indië IJsseldijk, had er reeds in 1802 op aangedrongen: ‘om de heerendiensten ten aanzien van de maatschappij gedeeltelijk en van 's Compagnies dienaren algeheel af te schaffen, en die omtrent de regenten zooveel te verminderen als men oordeelen zal dat naar den aard van 's lands gewoonte zal kunnen geschieden’; en in het Regeeringsreglement van 1806 (art. 48) werd reeds gezegd: ‘De meest geschikte middelen zullen met overleg van de inlandsche regenten worden beraamd om in het gebied van de Bataafsche Republiek in Oost-Indiën het lot van den gemeenen inlander te verbeteren, alle onregelmatige en willekeurige belastingen af te schaffen, de misbruiken op het stuk der heerendiensten ingeslopen zorgvuldig te weren’...
In de instructie voor de Commissarissen-Generaal, die destijds naar Indië gezonden zouden worden (maar door koning Lodewijk werden teruggeroepen), kwam, in art. 36, het voorschrift voor dat, ter wering van alle misbruiken en tot bevordering van het geluk van den inlander, ‘de heerendiensten zooveel worden beperkt als 's lands zeden en gewoonten met de plaatselijke omstandigheden maar immer kunnen gedoogen, mitsgaders in die evenredigheden verdeeld dat de last daarvoor voor den gemeenen man zoo dragelijk mogelijk zij’.
Men ziet: het onderwerp, hetwelk ons thans bezig
| |
| |
houdt, is omstreeks eene eeuw aanhangig. Zoude het, waar allen het eens zijn dat - om met Dirk van Hogendorp te spreken - ‘het stelsel op zichzelve slecht is, en des te meer naarmate eene natie beschaafder en vooral handeldrijvender wordt’, dan nòg geen tijd worden tot definitieve afdoening?
Daendels is de eerste geweest, die op het stuk der heerendiensten belangrijke verbeteringen verordende. Hij stelde de koffieplanters vrij van alle heerendiensten ten behoeve van het Gouvernement (1809), en bepaalde overigens dat ‘het gewoon onderhoud van wegen en bruggen, het transporteeren of vergezellen van personen of goederen die van landswege reizen of vervoerd worden, de eenige diensten zijn welke van de ingezetenen zonder betaling worden gevorderd; alle andere heerendiensten, als de buitengewone werken tot het aanleggen van wegen en bruggen, het graven van kanalen enz. geschieden bij aanbesteding of in daghuur tegen betaling’ (1808).
Hierop doelden wij, toen wij boven meenden te mogen zeggen dat wij nog bitter weinig gevorderd waren na Daendels' tijd. Is het aan den eenen kant waar, dat onder de bijzonder moeielijke omstandigheden waaronder Daendels, en in den korten tijd waarin hij het bestuur voerde, zijne voorschriften niet tot behoorlijke uitvoering kwamen, aan den anderen kant is het óók waar, dat de wettelijke bepalingen van den tegenwoordigen tijd in sommige opzichten voor de bevolking minder gunstig mogen heeten dan de zijne.
Men had dat niet kunnen verwachten in 1813, toen, tijdens het Engelsche tusschenbestuur, Muntinghe - de raadsman van Raffles - schreef: ‘Het is buiten eenigen twijfel, dat na de afschaffing van alle heerendiensten en gedwongen leveringen van producten, thans door het Gouvernement gevorderd, de arbeidzaamheid, de nijverheid en de welvaart van het volk in hooge mate moeten vermeerderen en te eenigertijd eene evenredige vermeerdering der gouvernementsinkomsten zullen geven!’
Raffles stemde geheel hiermede in. En als Mun- | |
| |
tinghe nog, naar de algemeene opvatting van die dagen, op den voorgrond had gesteld dat ‘elke kolonie bestaat, of moet bestaan, ten voordeele van het moederland’, antwoordde Raffles: ‘Mijn eerste blik is gericht op de verbetering van den toestand der inboorlingen; de vermeerdering van 's lands inkomsten zal niet de aanleiding, maar wel de rechtvaardiging van de voorgenomen veranderingen zijn’...
Raffles haastte zich dan ook, bij proclamatie van October 1813, te verkondigen: ‘het stelsel van gedwongen arbeid en verplichte leveringen is over het algemeen op geheel Java afgeschaft’. Maar daargelaten dat hij op die verklaring al dadelijk eenige uitzonderingen liet volgen en dat aan de inlandsche hoofden in verschillende opzichten de vrije hand werd gelaten, - het bleef bij eene afschaffing op papier; en toen het Nederlandsche bestuur in 1816 weder optrad, vond het de openbare werken erg verwaarloosd, maar de heerendiensten geenszins afgeschaft.
Muntinghe kon dus, in 1817, zijn vroegeren aandrang herhalen. Waar ‘geweld, willekeur, verplichte arbeid, bekrompen belooning, onregelmatige inkomsten, onregelmatige belastingen’ gelden, daar volgen - zoo schreef hij - ‘verachtering, steeds toenemende verachtering, onvermogen, onmacht, en eindelijk de totale val en het verlies der kolonie’; dit was gebleken uit de geschiedenis der Oost-Indische Compagnie. Wanneer ‘gelijke bescherming van alle klassen en rangen van onderdanen, recht en orde, ruime belooning, eene regelmatige en zonder uitzondering werkende belasting’ de gronden van het Staatsbestuur vormden, dan zouden ‘voorspoed, steeds toenemend vermogen en macht’ te verwachten zijn. Dat was z.i. af te leiden uit de toenmalige toestanden in Britsch-Indië.
De tegenstelling is nu, in den aanvang van de 20e eeuw, nòg niet verouderd. Hoeveel er reeds, in vergelijk met vroeger, verbeterd moge zijn, nòg kan er op Java sprake zijn van willekeur in het vorderen van persoonlijke diensten; van verplichten arbeid; van bekrompen belooning van hen die voor den Staat werken (men denke niet alleen aan de onbetaalde heerendiensten, maar ook aan onbezoldigde dessa- | |
| |
hoofden en magangs, aan de koffieplanters); van onregelmatige belastingen, waar in een groot deel van Java nog de behoorlijke grondslag der landrente ontbreekt...
Om op de heerendiensten terug te komen, - Muntinghe bestreed ze met alle kracht. Laat ons de zaken bij hare ware namen noemen, zeide hij, en niet praten van het zachte juk, waaronder de Javaan zich gansch gewillig bukt, of van de aloude adat, van de gebruiken en instellingen der Javanen, die de willekeurige beschikking over den tijd en den arbeid van dezen zouden wettigen.
‘Traagheid en tegenzin kenmerken elken stap van den Javaan in het verrichten van zijn verplichte taak... Doch men laat hem niet vrij, men laat hem niet aan zich zelven over om zijn gezin en gewin te doen, of hij verkrijgt als het ware de vlugheid van het gedierte des velds; de kruinen der bergen versiert hij met zijnen handenarbeid, aan derzelver hellingen hangt hij zijne akkers ten toon, langs heuvelen en dalen leidt hij zijne wateren, en het gansche veld bekleedt hij met het gewas, door zijne handen geplant.’
Het scheen ons niet onnut, deze woorden, hoe bekend ook, hier te herhalen. Het is, in vroegere jaren, zoo dikwijls verklaard door menschen die beweerden ‘den inlander te kennen’, dat de Javaan van nature lui is en dus maar tot den arbeid gedwongen moet worden, dat er misschien thans nog wel sommigen te vinden zijn, die hiermede instemmen, al heeft de ondervinding van de laatste tientallen jaren, nu alle spoor- en tramwegen op Java, de havenwerken van Batavia en zoovele andere zaken geheel in vrijen arbeid zijn tot stand gekomen, het geloof in bedoelde bewering veel verzwakt.
De Commissarissen-Generaal, die in 1816 met de overneming der Indische bezittingen en de organisatie van het bestuur waren belast, waren ongetwijfeld welwillend gezind jegens den inlander, maar zij zagen geen kans, de belofte in te lossen die Raffles gedaan had. Deze had ‘zijn stelsel met zooveel overhaasting en onnauwkeurigheid inge- | |
| |
voerd, dat alle overigens heilzame bedoelingen van het bestuur ten eenemale verijdeld waren; de regeering was misleid, de ingezetenen waren op onregelmatige en drukkende wijze belast, 's lands inkomsten in de grootste onzekerheid gebracht’...
Aldus verhaalt ons de geschiedschrijver van dien tijd; waar de middelen ontbroken hadden om de veranderingen in het koloniaal regeeringsstelsel niet alleen op papier, maar ook metterdaad tot stand te brengen, waren ook Commissarissen-Generaal niet bij machte, de afschaffing der heerendiensten eene werkelijkheid te doen worden. Zij moesten er zich toe bepalen, de vroegere misbruiken zooveel doenlijk te keeren. In hun regeeringsreglement (1818) verboden zij alle diensten ‘aan bijzondere personen, al of niet met eenig ambt belast,’ zij bepaalden, dat de heerendiensten, welke aan den lande toekomen, onder vaste bepalingen gebracht of door andere belastingen vervangen zouden worden, en dat bepalingen zouden worden gemaakt op de diensten, door de inlanders, volgens landsgebruik, aan hunne hoofden te verleenen (art. 109).
Laat ons hier terloops opmerken, dat onder de heerendiensten, aan den lande toekomende, steeds voornamelijk verstaan werd het onderhouden zonder betaling van ‘'s heeren wegen en bruggen.’ In dien geest spraken de Regeeringsreglementen van 1827, 1830 en 1836. Maar herhaalde aanschrijvingen van de Indische Regeering toonen dat men wel wist, hoeveel misbruik nog bleef bestaan.
Ongetwijfeld droegen - nevens het eigenbelang der Europeesche en inlandsche ambtenaren - daartoe belangrijk bij de financieele moeielijkheden waarin Indië vóór en tijdens den Java-oorlog verkeerde; maar welke reden of verontschuldiging men moge aanvoeren, - het is een feit dat de Gouverneur-Generaal ad interim J.C. Baud in 1836 moest verklaren: de heerendiensten ‘zijn nog geheel en zonder eenig beperkend voorschrift overgelaten aan de ondergeschikte plaatselijke besturen.’ En wel euphemistisch voegde hij er bij ‘dat er alle grond is om te vermoeden dat daaromtrent niet overal wordt gehandeld met die gemoedelijke spaar- | |
| |
zaamheid, welke door het algemeen belang wordt gevorderd’...
Daar was toen wel eene bijzondere reden om op de beperking der heerendiensten aan te dringen: het cultuurstelsel nam zóóveel tijd en arbeid van den Javaan in beslag, dat alle ‘nuttelooze verkwisting’ van dien tijd en arbeid moest worden tegengegaan.
Maar.... het moederland had geld, veel geld noodig, en steeds dringender werd de aandrang om ‘remises’ uit Indië. Het ‘batig slot’ moest zoo hoog mogelijk worden opgevoerd. Was het aanvankelijk de meening dat het cultuurstelsel alléén alles leveren zou wat men verlangen kon, weldra ging daarmede gepaard de beknibbeling op wat voor de behoeften van Indië zelf vereischt werd. Wanneer voor deze geen geld beschikbaar werd gesteld, - wat bleef er dan anders over dan dat men zijn toevlucht maar nam tot onbetaalde diensten en leveringen?
Zoo werden dan, tot omstreeks de helft der eeuw, de heerendiensten zeer belangrijk verzwaard; de ‘nood van het moederland’ dwong, ook in dit opzicht, meer en meer af te wijken van de goede plannen die gevormd waren, - van het regeeringsstelsel hetwelk volgens Baud, ‘onder alle hemelstreken het beste is,’ n.l. dat waarbij de welvaart der ingezetenen bevorderd wordt door wijze wetten.
Om het cultuurstelsel zoo productief mogelijk te maken, had men de hulp noodig van de inlandsche hoofden; de ‘onregelmatigheden’ van de inlandsche aristocratie moesten zooveel mogelijk door de vingers worden gezien! Zie hier wat de alvermogende Van den Bosch in 1834 schreef:
... ‘Men heeft geloofd, de bevolking als het ware te kunnen winnen door die in bescherming te nemen tegen hare hoofden, door het zoogenaamd knevelen van dezen te keer te gaan en door haar een geest van onafhankelijkheid van hare hoofden in te boezemen. Dan, met welk gevolg? De gemeene man, niet vatbaar om onze bedoelingen te begrijpen en van ouder tot ouder aan het in ons oog zoo willekeurig gezag zijner hoofden gewoon, heeft onze handelwijze als eene onbillijke aanmatiging van gezag en een inbreuk op de adat beschouwd.... Wij moeten dus naar mijn inzien
| |
| |
de hoofden op alle gepaste wijzen aan ons verbinden’....
Wat hij door deze uitdrukking: ‘op alle gepaste wijzen’ verstond, blijkt uit deze woorden, elders in zijne ‘Memorie’ voorkomende:
.... ‘Men store zich dan ook weinig aan het geschreeuw van misbruik van gezag bij de inlandsche hoofden dat vele, in de huishoudelijke aangelegenheden van den Javaan geheel onkundige ambtenaren aanheffen en dat zeldzaam eenen anderen grond heeft dan de zucht om zelven in de dessa's den baas te spelen.
Zoolang het volk geen bewijzen geeft van misnoegdheid, dat altijd blijkt uit talrijke verhuizingen naar elders, zij men verzekerd dat zij met het bestuur van zaken, of althans met hunne hoofden, tevreden zijn.’
Aldus werd ieder die ‘het zoogenaamd knevelen der hoofden’ wenschte te keer te gaan, bij voorbaat voor onkundig en bemoeiziek uitgemaakt. En wat de laatste zinsnede betreft, - ieder weet dat de Javaan aan zijn grond gehecht is, en de ‘verhuizing naar elders’ dus wel het uiterste middel is om zich aan een ondragelijk juk te onttrekken. Zoolang hij dat niet doet, is hij volgens Van den Bosch geheel tevreden! Het is de redeneering van iemand die verklaart dat een mensch niet ziek is en geen geneesmiddelen noodig heeft zoolang hij niet op het uiterste ligt.
Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat bij dergelijke staatkunde het misbruik, door de hoofden van de heerendiensten gemaakt, groote afmetingen aannam.
En niet minder groot was dat misbruik van de zijde der regeering zelve. Door de baatzuchtige handelspolitiek van die dagen stonden wij jarenlang op gespannen voet met Engeland, en dààrom moest Java in staat van verdediging worden gebracht tegen een buitenlandschen vijand; dààrom moesten over het geheele eiland vestingen worden gebouwd. Men moest hiertoe, volgens het officieel verslag van 1849, jaren achtereen ‘veel’ gebruik maken van het ‘souvereine recht op heerendiensten’; de heer E. de Waal, dit vermeldende, voegt er bij: ‘zeer zacht uitgedrukt! De rechtvaardige historie eischt iets harders dan dit officieel fluweel.’
| |
| |
En daarbij kwamen dan al de verdere werkzaamheden, gevorderd in heerendienst, omdat er voor betaalden arbeid geen geld was. Aan de voor die heerendiensten eenmaal gestelde grenzen dacht niemand meer; zonder loon werden fabrieken, pakhuizen, gevangenissen, kazernes, woningen voor Europeesche en inlandsche ambtenaren gebouwd; was er vroeger sprake van het onderhouden van wegen en bruggen, thans werden tal van nieuwe wegen en bruggen tot stand gebracht; de postdienst met zijne gebouwen, paarden, buffels, tuigen, bediening werd zonder de minste vergoeding aan de ‘best gelegen dessa's’ opgedragen.
‘En wat dies meer was’, zouden wij ook hier kunnen zeggen. Als Baud in 1836, erkennende dat de ‘heerendiensten nog geheel en zonder eenig beperkend voorschrift overgelaten waren aan de onderscheidene plaatselijke besturen’, voorstellen uitlokte tot een onderzoek naar den feitelijken toestand, dan wordt onder zijn opvolger (1838) van zoodanig onderzoek afgezien omdat het geld kosten zou; als nog aan de verschillende inspecteurs wordt aanbevolen, bij hunne inspectiën nauwkeurig te onderzoeken of en in hoever de bepalingen worden gehandhaafd tegen het onwettig vorderen van diensten of levensbehoeften van den inlander, dan volgt daarop eene aanschrijving van den Minister Van den Bosch (April 1839) dat het ‘met den bestaanden maatschappelijken en zedelijken toestand van de Javanen niet zou strooken indien de inspecteurs zich beijverden tot het opzettelijk opsporen van bedoelde misbruiken, zoo die door regenten en hoofden begaan zijn, zonder dat zij als misdadig kunnen worden aangemerkt’; als, weder een paar jaar later, de Directeur der Cultures eene algemeene regeling der heerendiensten voorstelt, wordt zijn plan onaannemelijk geacht omdat het blijken scheen te dragen van ‘die overdreven hervormingszucht en aanranding van aloude landsgebruiken, die zorgvuldig moesten worden vermeden’....
Zoo werd alle verbetering gekeerd, en verviel men steeds van kwaad tot erger.
| |
| |
Met welk gevolg? Dat de Gouverneur-Generaal Rochussen in 1850 aan den Minister van Koloniën schreef dat ‘overdrijving van heerendiensten, van zoogenaamd bezoldigden arbeid voor de cultures en voor den vestingbouw zich in de gevolgen had doen kennen door volksverloop en door hongersnood, - dat met zulke gevolgen geen vreedzaam en vruchtdragend behoud van Java mogelijk was’; en dat hij, bij de overgaaf van zijn bestuur aan zijn opvolger verklaarde: ‘Groot en veelvuldig is geweest de overdrijving van het stelsel van heerendiensten en gedwongen leveringen door de bevolking, zonder of zonder genoegzame betaling. Hoeveel die diensten en leveringen aan de bevolking wel kosten zouden, is niet te berekenen.’
Op zoodanige ‘actie’ moest wel ‘reactie’ - in den goeden zin - volgen, en erkend moet worden dat sedert 1850 geleidelijk veel is gedaan om den druk der heerendiensten te verlichten.
Nog onder Rochussen's bestuur werd groote vermindering gebracht in de zware heerendiensten aan 's lands verdedigingswerken.
Duymaer van Twist bepaalde (1851) dat alle uitgaven voor de gouvernementsgebouwen voortaan zouden worden betaald, zoodat daarvoor geen onbetaalde leveringen of verplichte diensten meer mochten worden gevorderd. Gedwongen arbeid, maar dan tegen betaling, werd niet dadelijk uitgesloten; dit geschiedde eenige jaren later.
Intusschen was door de wetgevende macht in Nederland het Regeeringsreglement (van 1854) vastgesteld, en van belang voor de toekomst was o.a. wat bij die gelegenheid over de heerendiensten werd gezegd.
Reeds bij de eerste schriftelijke discussie (Voorloopig Verslag van Maart 1853) erkende men wel dat dadelijke afschaffing van alle heerendiensten onmogelijk was, maar verscheiden leden der Tweede Kamer achtten een trapsgewijze, uiterst behoedzame afschaffing, desnoods binnen een door de wet te bepalen termijn, wenschelijk en noodzakelijk. Het misbruik toch was in deze zaak onafscheidelijk van het gebruik....
| |
| |
Tusschen haakjes: wanneer de wet een termijn gesteld had, - zou die dan niet op minder dan eene halve eeuw bepaald zijn?
Wanneer wij thans de discussies van Augustus 1854 herlezen, dan vinden wij daarin allereerst eene bestrijding, door den heer Sloet tot Olthuis, van de heerendiensten, door de bevolking aan hare hoofden te bewijzen. ‘Men beroept zich ter verdediging op de adat, zeide hij, maar vergeet de groote adat, dat als adat wordt beschouwd al wat in het belang van den Javaan zelf is.... Men beweert dat het prestige der hoofden van de handhaving dier diensten afhankelijk is, maar vergeet dat dwang en druk geen prestige, maar afkeer en haat wekken’.... Die diensten moesten dus, tegen behoorlijke schadeloosstelling, in de eerste plaats vervallen.
Baud meende, dat ‘de tijd nog niet scheen gekomen te zijn waarbij men het vorderen van heerendiensten kon beperken tot groote calamiteiten en waarin alle gewone diensten tegen geldelijk loon kunnen worden verricht’; dat men ‘onwijs’ zou doen, de bestaande rechten en verplichtingen ‘met gewelddadige hand los te scheuren’. Maar, voegde hij er bij, ‘in beginsel zullen wij de heerendiensten allen veroordeelen’; de opheffing moet het werk zijn van den tijd, en daarvoor baant de voorgestelde wetsbepaling den weg.
Hij was het niet eens met den heer Sloet, dat men het eerst de diensten moest afschaffen die aan de hoofden bewezen werden: ‘Ik wensch zoozeer als iemand de afschaffing der heerendiensten, maar m.i. moet de Regeering aanvangen met de heerendiensten, die zij zelve vergt, te verminderen en van lieverlede, zoover dat mogelijk is, geheel af te schaffen’... ‘Het Gouvernement moet hier zooals overal, edelmoedig, niet bekrompen handelen. De afschaffing van de gouvernements-heerendiensten zal voorzeker meerdere uitgaven, wellicht aanzienlijke uitgaven veroorzaken, maar daarom wensch ik dat de hervorming trapsgewijze, zelfs zeer langzaam plaats vinde’...
Wij merken hier op, dat noch de heer Sloet, die zeide:
| |
| |
‘wanneer wij (voor de schadeloosstelling aan de inlandsche hoofden) eenige tonnen gouds moesten besteden, waarmede onze baten zouden verminderen, dan zouden wij een van de grootste weldaden aan de Javaansche bevolking bewijzen’, - noch de heer Baud dacht aan een aequivalent in geld, door deze bevolking voor de af te schaffen belasting in geld op te brengen.
Wij laten de quaestie, welke heerendienst - aan den staat of aan de inlandsche hoofden bewezen - het eerst moest vervallen, verder rusten; zij heeft thans geen practisch belang meer. En dan herinneren wij nog slechts dat Van Hoëvell, verklarende dat heerendiensten niet meer noodig zijn omdat men tegen voldoende betaling voor alle werk genoeg werklieden kon krijgen, geleidelijke afschaffing wenschte ‘met niet al te kleine stappen’; dat de minister Pahud zich rangschikte ‘onder diegenen, die vermindering en, kan het later zijn, afschaffing van de heerendiensten verlangen’...
Maar die Minister zeide ook: ‘Wil men de heerendiensten geheel afschaffen, dan zou daarvoor in de plaats moeten komen eene belasting in geld’, en ‘daartoe is de tijd nog niet gekomen’.
Het ‘batig slot’ van de Indische administratie, door Nederland genaast, bedroeg in 1854 ruim 30, in 1855 ruim 34, in 1856 ruim 40, in 1857 ruim 57 millioen! Zoo ooit ‘de tijd gekomen’ was om ook voor Indische belangen te zorgen, dan was het wel toen; de ‘geldelijke nood van het moederland’ drong niet meer gelijk eenige jaren te voren, - maar de Nederlandsche bewindvoerders waren, naar de uitdrukking van den heer Van der Heim van Duyvendijke (30 Juni 1863) door de Indische saldo's ‘gedemoraliseerd’, en er waren velen in ons land die, al zeiden zij het niet openlijk, in hun hart instemden met een anderen spreker in de Eerste Kamer (1861) die verklaarde: ‘wat bij mij het zwaarste weegt, dat zijn de millioenen’.
A propos van dien spreker zij hier herinnerd aan het Memento Mori van den tegenwoordigen staatsraad mr. J. van Gennep (Java-Bode van 2 Juli 1864), waarin o.a. deze woorden voorkwamen:
| |
| |
‘Geslachten mogen voorbijgaan, en de tegenwoordige voor- en tegenstanders voor den hoogsten rechterstoel ter verantwoording zijn opgeroepen, - de tijdgeest schrijdt steeds voorwaarts en er zal een tijd aanbreken, dat zelfs de kinderen of kleinkinderen van eenen Cremers (het evenbedoeld lid der Eerste Kamer) zich zullen beroemen, tot de vernietiging van het batig slot te hebben medegewerkt. Het goede recht moet en zal zegevieren, zoo waar als God eeuwig en de mensch sterfelijk is!’
Die tijd is eerder aangebroken dan vermoedelijk de heer Van Gennep zelf heeft kunnen denken; na 1877 is van geene ‘bijdragen aan het moederland’ van Indië meer sprake geweest. En indien al moet worden erkend dat de Atjeh-oorlog daartoe aanvankelijk dwong, - zeker is het ook dat thans niemand meer den terugkeer tot het vroegere stelsel wenscht, waarbij Indië cijnsbaar was aan het moederland; of, mochten er nog zoodanigen zijn, dan vormen zij althans eene onbeteekende minderheid.
De schoone gelegenheid, die na 1854 bestond om de lasten der Indische bevolking te verlichten, bestaat thans sinds lang niet meer. Doch dit mag geen beletsel zijn om eindelijk aan de nog overgebleven heerendiensten een einde te maken!
Het artikel 57 van het Regeeringsreglement, gelijk het in 1854 werd vastgesteld, bevat de bepaling dat de Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met de bestaande gebruiken, instellingen en behoeften, in elk gewest den aard en duur der persoonlijke diensten waartoe de inboorlingen verplicht zijn, de gevallen waarin, de wijze en voorwaarden waarop zij kunnen worden gevorderd, regelt; en voorts dat de verordeningen deswege in elk gewest om de vijf jaren worden herzien, met het doel, daarin trapsgewijze de verminderingen te brengen, bestaanbaar met het algemeen belang.
Het heeft vele jaren geduurd voordat aan dit voorschrift behoorlijk gevolg is gegeven, zoodat elk gewest eene afzonderlijke heerendienstregeling bezat; doch intusschen
| |
| |
werd gaandeweg vrij wat gedaan om den zwaren druk der persoonlijke diensten te verminderen.
In de eerste plaats mag wel worden vermeld de dadelijk na de invoering van het Regeeringsreglement aangenomen regel, dat onder den naam van heerendiensten geen gedwongen leveringen mogen worden begrepen. Die bepaling heeft inderdaad veel verlichting aangebracht, ofschoon de vraag rijst, of zij wel geheel is toegepast. Wanneer wij zien dat tegenwoordig nog onder de heerendiensten wordt gerekend de levering (zonder betaling!) van grint en ander verhardingsmateriaal voor de wegen, en vernemen dat dit materiaal meermalen door de heerendienstplichtigen moet worden ingekocht omdat het in hunne nabijheid niet gevonden wordt, dan komt het ons voor dat die levering niet wel met den reeds in 1855 vastgestelden regel te rijmen is.
Overigens bleef het voorloopig bij ‘onderzoekingen,’ ‘regelingen,’ ‘voorschriften’ op papier. In sommige opzichten brachten de omstandigheden mede dat onbetaalde of slecht betaalde heerendiensten vervielen, gelijk die aan de vestingwerken welke òf voltooid, òf gestaakt, òf geheel in vrijen arbeid voortgezet werden. Er werd gestreden over vragen welke ons slechts matig belang inboezemen, al zijn zij op zich zelf niet zonder gewicht, zooals die of de heerendienstplichtigheid op den persoon of op den grond rustte, en of zij individueel zou kunnen worden afgekocht.
Doch van omstreeks 1862 af kwam eene belangrijke zaak op het tapijt: de afschaffing der heerendiensten aan de inlandsche hoofden; en bij de eerste Indische begrooting, welke door de wet zou worden vastgesteld, die van 1867, was gerekend op het geheel vervallen van die diensten tegen behoorlijke schadeloosstelling. Men juichte in Indië over deze daad. De Raad van Indië schreef: ‘Eere zij den Koning, die zoo mildelijk de onbekrompen hand opende om een staat van zaken te doen ophouden die streed met recht en billijkheid, en die zich daardoor een zuil van erkentelijkheid gesticht heeft in de harten van Zijner Majesteits onderdanen hier te lande.’ De Gouverneur-Generaal vaar- | |
| |
digde bij ordonnantie van 5 Januari 1866 de noodige ordonnantiën uit, waarbij de afschaffing werd geproclameerd; de heer O. van Rees, lid in den Raad van Indië, de latere Gouverneur-Generaal, reisde over Java om de hoofden vertrouwd te maken met de goede plannen.
Maar men juichte te vroeg. De minister Fransen van de Putte moest aftreden vóórdat de begrooting in behandeling kwam, en daarmede kwam de reactie aan het woord. De minister Mijer voerde de aangevraagde gelden van de begrooting af... de ordonnantie werd geschorst... nadere onderzoekingen werden noodig geacht en in hoofdzaak bleven de zaken, al werden nieuwe, voor den kleinen man welwillende bepalingen gemaakt, zooals zij waren.
Het duurde tot 1874, voordat de zaak weder ernstig op het tapijt kwam. De Raad van Indië noemde de diensten aan de hoofden - de pantjendiensten - ‘bij voortduring en overal de meest drukkende en daarom voor de bevolking de meest schadelijke’... De minister Fransen van de Putte, die toen weder aan het hoofd stond van het Departement van Koloniën, rekende op hunne afschaffing bij de ontwerpbegrooting voor 1875; maar het noodlot wilde dat hij wederom aftrad voordat hij de post verdedigen kon. Zijn opvolger, Baron Van Goltstein, schrapte haar van de begrooting, en eene poging, in de Tweede Kamer aangewend om haar bij amendement te herstellen, leed schipbreuk. Bij deze gelegenheid luidde het van de Regeeringstafel: ‘de richting der Regeering is: geen afschaffing van heerendienst zonder aequivalent’.... DeAtjeh-oorlog was in vollen gang en het batig slot liep gevaar!
Deze ongunstige omstandigheid hield de afschaffing der pantjendiensten nog geruimen tijd tegen. De minister Van Bosse durfde haar uit vrees voor financieele teleurstelling niet aan, ofschoon men nu als aequivalent op een nieuwe belasting (hoofdgeld) gerekend had. De minister Van Rees bracht haar op de ontwerpbegrooting voor 1880, maar trad af... werd vervangen door Van Goltstein, - en weder herhaalde zich wat in 1874 geschiedde, ofschoon het thans de bedoeling was de hervorming te doen plaats vinden zonder
| |
| |
bezwaar van 's lands geldmiddelen: de Gouverneur-Generaal had een ‘hoofdgeld’ van f1,- per heerendienstplichtige voorgesteld als aequivalent, en de heer Van Rees had zich daarmede vereenigd. Maar thans had de minister bezwaren niet alleen tegen de wijze waarop de pantjendiensten zouden worden afgeschaft, maar ook tegen het aequivalent.
Er werden dus nadere inlichtingen gevraagd. Toen deze ontvangen waren, (September 1880) werd het noodig geacht, nog af te wachten het advies van den Landvoogd, die over eenige maanden zoude worden aangewezen om den heer Van Lansberge te vervangen; nadat diens advies, van Mei 1881, was aangekomen en zich geheel bij dat des voorgangers aansloot, ‘vond de minister geen vrijheid meer’ om eene andere regeling voor te dragen en meende hij zich bij het voorstel te moeten aansluiten. Met de goedkeuring der Indische begrooting over 1882 kreeg dit dan eindelijk zijn beslag en werd - maar nu ten koste der heerendienstplichtigen zelven - tot stand gebracht wat reeds in 1866 in staat van wijzen was geweest.
De persoonlijke diensten, door de bevolking op Java en Madura aan hare hoofden te bewijzen, behooren alzoo (sedert 1 Juli 1882) tot het verledene. Aan deze hoofden werd eene behoorlijke schadeloosstelling, bij wijze van tractementsverhooging, toegekend; het totaal bedrag der daarvoor noodige uitgaven werd op bijna elf ton gouds gesteld. Maar het in te voeren ‘hoofdgeld’ werd geraamd, na aftrek der kosten van invordering (het z.g. collecteloon ad 8 pCt.) cc. 19½ ton te zullen opbrengen; men stelde zich voor, het verschil te doen dienen tot vermindering van andere heerendiensten. Uitdrukkelijk werd verklaard dat het ‘excedent’ niet zou dienen tot stijving van 's lands kas.
Inderdaad werden al dadelijk, behalve de pantjendiensten, eenige heerendiensten afgeschaft: uit het excedent zou voortaan worden betaald al wat tot dusver in heerendienst geschiedde aan districtsgevangenissen, pasangrahans, passantenhuizen; het bewaken van 's lands pakhuizen, het bedienen van overvaarten, het overbrengen van brieven, het leveren van gras voor postpaarden. Er zou dan nog, naar raming,
| |
| |
cc. 4 ton per jaar beschikbaar blijven, maar wat men daarvoor zou afschaffen eischte nog nauwgezet onderzoek. In de eerstvolgende jaren vervielen wel eenige heerendiensten ten laste van het excedent, - het onderhoud van marktplaatsen (passarloodsen), het vervoer van gevangenen, het bewaken van districtsgevangenissen in 1884, de werkzaamheden aan bruggen en duikers op de hoofdplaatsen der residentie en afdeelingen in 1885, - maar men kwam niet veel verder. Intusschen bleef het beschikbaar saldo, ook tengevolge der vermeerdering van het aantal belastingschuldigen, aangroeien.
Inderdaad werd het saldo tegen het einde van 1887 reeds op drie millioen geschat, en grooter werd daarmede de aandrang om het ten bate van de heerendienstplichtige bevolking te besteden. Men was ongelukkig geweest in Indië met het deswege ingesteld onderzoek: de heer van der Weide, daarmede in 't begin van 1886 belast, overleed weinige maanden later; zijn opvolger, de heer Wiselius, overleed in het laatst van 1887, toen alleen nog de residentie Kadoe het onderwerp van nasporingen en voorstellen had uitgemaakt.
Het onderzoek werd nu opgedragen aan den Hoofdinspecteur Kuneman, wien drie controleurs van het Binnenlandsch Bestuur werden toegevoegd. Daarbij zou nu tevens de mogelijkheid worden nagegaan van geheele afschaffing der heerendiensten tegen aequivalent (afkoop).
In afwachting gebeurde er weinig of niets. Men gebruikte in Indië het excedent, tegen de bedoeling, voor de uitvoering van sommige waterstaatswerken, voor het verrichten van opnemingen voor irrigatiewerken enz. Terecht vond dit in de Volksvertegenwoordiging afkeuring (November 1888); wij herinneren er thans aan uit overweging dat, wanneer vroeger aan de heerendienstplichtigen werkelijk is te kort gedaan, er eene reden te meer is om tegenover hen de geldelijke overwegingen niet te zeer op den voorgrond te stellen.
Eindelijk brak de tijd van handelen aan. Naarmate de onderzoekingen vorderden, konden voor elk gewest
| |
| |
heerendienstregelingen worden vastgesteld; en inmiddels werd, op voorstel van den Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk, bepaald dat de opbrengst van het hoofdgeld zoude worden gebezigd in het gewest waar het is opgebracht. Aldus is sedert 1890 veel geregeld, zijn in de verschillende gewesten een aantal heerendiensten vervangen door (uit het excedent) betaalden arbeid, en bij elke vijfjaarlijksche herziening wordt nagegaan in hoever andere vermindering mogelijk is.
Inderdaad, - er is vrij belangrijke vooruitgang te constateeren. Men is zuiniger geworden met de heerendiensten, en jaarlijks is, tengevolge van de geregelde stijging der opbrengst van het hoofdgeld, thans c.c. 2 millioen gulden beschikbaar voor werk, dat vóór 1882 nog in onbetaalden arbeid moest worden verricht. Wij merken hierbij op, dat jarenlang is nagegaan of in sommige gewesten niet alle heerendiensten konden worden afgeschaft tegen verhooging van het hoofdgeld, maar alleen in de residentie Pasoeroean werd in 1894 tot deze verhooging overgegaan; het hoofdgeld werd daar op f 1.50 gebracht tegen afschaffing van sommige - niet van alle! - diensten. En... bijna tegelijkertijd verzwaarde men daar den kosteloozen arbeid aan de irrigatiewerken, zoodat de bevolking tot de slotsom komen moest dat men wel haren last verzwaarde, maar niet haren druk verlichtte.
De pogingen, om met verhooging van het hoofdgeld te komen tot verdere afschaffing van heerendiensten, hebben overigens gefaald; daartegen zijn door de ambtenaren veelvuldig bezwaren geopperd, die wellicht gedeeltelijk gegrond waren, maar soms ook vrij gezocht schenen. Was het b.v. aan te nemen dat - zooals beweerd werd - in eene residentie, waar het hoofdgeld van f 1.- zonder bezwaar werd opgebracht en de geheele afschaffing der heerendiensten slechts eene verhooging van dat hoofdgeld met 23 centen vorderen zou, de ‘oeconomische toestand der bevolking’ zich tegen die verhooging verzette? Het opgebrachte geld zou toch door dezelfde bevolking weder worden verdiend!
| |
| |
Men heeft er zich dus toe bepaald, de heerendiensten in te krimpen naarmate het excedent van het hoofdgeld daartoe de gelegenheid bood, en inderdaad is in die richting reeds vrij wat gedaan.
Het zou weinig nut hebben, te trachten dit aan te toonen uit de cijfers, jaarlijks door de Regeering gepubliceerd omtrent de gevorderde heerendiensten; herhaaldelijk is, ook in de laatste jaren, door deskundige ambtenaren verklaard dat aan die cijfers zeer weinig waarde kan worden toegekend en zij verre beneden de werkelijkheid blijven. Nu is wel aan te nemen dat de misbruiken - de verschillen tusschen de verrichte en geboekte diensten - verminderd zijn tengevolge van de grootere bemoeienis onzer ambtenaren; maar een vertrouwbare maatstaf, in hoever zulks het geval is, ontbreekt. Even weinig geeft ons eene vergelijking van de maxima, die volgens de bestaande bepalingen hadden mogen worden gevorderd. Die maxima bedroegen in 1889, 104 millioen, in 1899, 49 millioen dagdiensten; maar wanneer officieel gezegd wordt dat zij nooit worden bereikt, en daarentegen door de bestrijders der officiëele waarheid wordt beweerd dat zij ongestraft worden overschreden, is de daling der maxima geen bewijs dat de werkelijk bestaande druk wordt verlicht.
Toch zijn er duidelijke aanwijzingen, dat dit laatste het geval is. De arbeid aan de wegen (aanleg en onderhoud) geschiedt in de residenties Batavia, Cheribon, Samarang, Japara, Rembang, Pasoeroean, Bagelen, Kadoe, Madura niet meer in heerendienst; op Madura is ook het verzamelen, transporteeren en verbrijzelen van verhardingsmateriaal voor de groote post- en binnenwegen reeds als heerendienst vervallen. Het ‘bezetten van wachthuizen’, in het algemeen beperkt, wordt geheel betaald in Cheribon, Rembang en Noord-Soerabaja; het bewaken van waterwerken wordt nergens meer gevorderd, evenmin als de bouw en het onderhoud van bruggen en duikers.
Inderdaad, daar moet belangrijke vermindering zijn gekomen, al is die niet uit de officieele cijfers af te leiden:
| |
| |
in de residentie Rembang, om één voorbeeld te noemen, werden, in 1889, in 't geheel 492497 dagdiensten gevorderd voor allen wegarbeid; in 1899, nu alleen de levering van verhardingsmateriaal is overgebleven, worden hiervoor 1102337 dagdiensten opgegeven ... Of de opgaaf van 1889 ook beneden de werkelijkheid bleef!
Doch met dat al, - wanneer men op den tot dusver gevolgden voet voortgaat, zal het nog zeer vele jaren duren voordat de heerendiensten tot het verledene behooren. Neemt men voor een oogenblik de officieele cijfers als juist aan, dan zou nog 3 à 4 millioen gulden gevorderd worden om alle, thans onbetaalde, diensten te betalen; het hoofdgeld, dat nu 3 millioen opbrengt, zou dus minstens nog moeten verdubbelen ...
Daarop kan toch niet worden gewacht. Wij weten hoe de heerendiensten reeds in het begin der 19e eeuw in beginsel werden afgekeurd; hoe later mannen, die waarlijk niet van ‘overdreven hervormingszucht’ konden worden beschuldigd, ze tot het verledene wenschten te zien behooren; zelfs de zeer conservatieve heer Hasselman, later Minister van Koloniën, schreef in 1860: ‘Het welbegrepen belang van het Gouvernement vordert om ze geleidelijk, doch doortastend, te verminderen en zoodra men daartoe in staat is, geheel af te schaffen.’
Over de noodzakelijkheid hiervan bestaat dus geen verschil. Het vroeger geopperd bezwaar dat voor allen arbeid, thans in heerendienst gevorderd, geen vrije werklieden zouden kunnen worden verkregen, heeft alle gewicht verloren sedert velerlei groote spoorweg- en andere werken geheel in vrijen arbeid zijn uitgevoerd. Alleen financieele overwegingen kunnen de afschaffing nog tegenhouden.
Men heeft er naar gestreefd, die overwegingen ter zijde te stellen door te zoeken naar een aequivalent, doch te vergeefs. En wij vragen ons af of daarvan wel sprake mag zijn, nu ook in de laatste jaren de belastingen in geld zijn verzwaard - o.a. door de accijnzen op petroleum en luci- | |
| |
fers, welke thans op Java en Madura vier millioen gulden meer opbrengen dan tien jaren geleden, zonder dat eenige ontheffing van druk daartegenover stond?
Wanneer men lasten kan opleggen zonder aequivalent, dan kan men ze ook zonder aequivalent verminderen.
De vraag is slechts, of het budget eene geldelijke opoffering toelaat. En die vraag kan, meenen wij, bevestigend worden beantwoord wanneer wij van de Regeering zelve vernemen dat, in de jaren 1899-1901, de ontvangsten geraamd worden de gewone uitgaven met niet minder dan 27½ millioen gulden te overtreffen. Het is waar: deze gunstige uitkomst is voor een goed deel te danken aan de goede uitkomsten der exploitatie der tinmijnen, en op zulke uitkomsten kan niet bij voortduring worden gerekend. Maar de uitgaven voor Atjeh verminderen; de ontvangsten der steenkolenexploitatie nemen geleidelijk toe.... En, vooral, men vergete dit niet: wanneer de heerendiensten worden vervangen door betaalden arbeid, dan moet de welvaart der bevolking wel toenemen en de Indische schatkist zal daarvan weder de gevolgen ondervinden. De heer J.M. Pijnacker Hordijk zeide het onlangs zoo terecht in de Tweede Kamer: ‘den producent de vrije beschikking te geven over zijn tijd en zijn werkkracht... alleen in die richting zie ik de mogelijkheid om op den duur het evenwicht in het budget te bewaren’. En de minister van Koloniën deelt deze meening; hij gewaagde ‘van het weinig nuttig gebruik dat bij de vervulling van heerendiensten in zeer vele gevallen van de werkkracht en den werktijd der inlandsche bevolking gemaakt wordt’, hetgeen ‘dringend verbetering eischt’. Die minister stelde in het vooruitzicht, dat ‘vele heerendiensten zullen kunnen worden afgeschaft zonder hoogere geldelijke lasten op de inlandsche bevolking te leggen’, - dus ten koste van de schatkist.
Het is inderdaad te hopen dat de parlementaire wisselingen, welke voor de deur staan, in de uitvoering van deze goede voornemens geen vertraging brengen en dat de Indische begrooting voor het aanstaande jaar de gelegenheid opent om op werkelijk krachtige wijze zooal niet
| |
| |
dadelijk alle, dan toch de meeste heerendiensten voor goed tot het verledene te doen behooren.
Uit ons overzicht is gebleken, hoe veelvuldig misbruik is gemaakt van onze macht over den Javaan ook ten aanzien der heerendiensten; zij zijn bij herhaling verzwaard, en wanneer eenige verlichting werd aangebracht liet men hem hiervoor weder betalen.... De billijkheid eischt wel, dat men zich eindelijk tegenover hem ook eens royaal betoone. De bevolking van Java is nog altijd zwaarder belast dan die op alle, of nagenoeg alle buitenbezittingen!
In al het bovenstaande is slechts sprake van de heerendiensten, ten behoeve van den Staat verricht.
Daar is nog eene andere categorie van ‘persoonlijkediensten’: die, ten behoeve der inlandsche gemeente ververricht. Jarenlang heeft ons bestuur zich daarmede niet bemoeid, uit overdreven eerbied voor de autonomie der gemeenten; en wie beweren mocht dat aldus in vierkanten strijd gehandeld werd met art. 57 van het Regeeringsreglement, hetwelk geen onderscheid maakt tusschen heerenen dessadiensten, doch slechts spreekt van persoonlijke diensten in het algemeen, zou wellicht ten antwoord bekomen dat men in 1854 slechts de heerendiensten op het oog had. Had niet de heer van Höevell zelf gezegd dat hij de dessadiensten niet wenschte afgeschaft te zien, omdat het dessabestuur gekozen wordt door de ingezetenen, zoodat, wanneer het heerendiensten oplegt dit is in het belang der gemeente en de ingezetenen er zelf controle over hebben?
Deze opvatting is later, bij de gehouden onderzoekingen, veel te idealistisch gebleken. De dessadiensten bleken veel drukkender te zijn dan men ooit had vermoed; de dessabesturen maakten er onbeschroomd grof misbruik van, en de pressie van hoogere, inlandsche en Europeesche autoriteiten was er niet vreemd aan, dat meermalen in dessadienst verricht werd wat als heerendienst vervallen heette.
In de laatste tien jaren is vrij wat gedaan om aan de misbruiken een einde te maken. Het was misschien practisch,
| |
| |
maar o.i. niet in overeenstemming met de wet die de regeling ‘in elk gewest’ van de persoonlijke diensten aan den Gouverneur-Generaal opdraagt, dat bij besluiten van de hoofden van gewestelijk bestuur werd bepaald hoe groot het aantal leden van het dessabestuur moest zijn, over hoeveel dienstplichtigen deze mochten beschikken, welk deel der dessapolitieplichtigen per nacht moest opkomen voor het bezetten der dessawachthuizen en het doen van patrouilles. Hoe dit zij, - tal van noodelooze diensten zijn afgeschaft, de overblijvende zijn geregeld en, wanneer nu slechts de hand wordt gehouden aan de gegeven voorschriften, dan is de aangebrachte verlichting inderdaad belangrijk.
Doch het spreekt van zelf, dat daarmede nog slechts de eerste stap is gedaan en dat op den duur ook de ten bate der gemeenten verrichte persoonlijke diensten niet behouden zullen blijven; de ingezetenen zullen wel tot de overtuiging komen dat het in hun voordeel is, die diensten te doen verrichten door personen die er den lust en de vereischte vaardigheid voor hebben. Wij vinden nu reeds, dat in Probolinggo de bevolking, door voor verschillende diensten vaste personen aan te wijzen die op vaste dagen uitkomen, tracht mede te werken tot het tegengaan van onnoodigen arbeid; dat in Krawang en Bezoeki afkoop van gemeentediensten veel voorkomt.
De Regeering kan rechtstreeks ten deze niet veel doen; de ontwikkeling van de inlandsche maatschappij moet haren natuurlijken loop hebben. Indirect kan zij dien loop eenigszins bespoedigen door alle misbruik te keeren, bij voortduring door hare ambtenaren te doen wijzen op de groote voordeelen, aan verdeeling van arbeid verbonden, - vooral door hare inlandsche ambtenaren, wien door de zooveel verbeterde opleiding veel grooter ontwikkeling, ‘ruimer blik’ dan voorheen geschonken wordt... Maar bovenal, door zelve het voorbeeld te geven en alle heerendiensten te doen verdwijnen; als alle werkzaamheden ten behoeve van den Staat in betaalden arbeid worden verricht, zal zich te eerder voor elke klasse van arbeid eene klasse van werklieden vormen en het begrip worden aangekweekt dat ieder zijn tijd het
| |
| |
nuttigst besteedt aan den arbeid waarvoor hij eenige bijzondere bekwaamheid bezit. De tijd, dat aldus ook de plaatselijke belasting in arbeid zal vervangen zijn door belasting in geld, zal eenmaal komen. Wij stellen ons voor dat deze ‘conversie’, in enkele dessa's tot stand gebracht, weldra elders navolging zal vinden... maar ook, dat het nog verscheiden tientallen van jaren zal duren voordat die navolging algemeen is en de belanghebbenden algemeen van haar nut overtuigd zijn.
De afschaffing der heerendiensten daarentegen zal dadelijk kunnen geschieden. ‘Al zou het bewind van een Gouverneur-Generaal zich door niets anders kenmerken’ - zoo zegt mr. Margadant terecht in zijn werk over het Regeeringsreglement - ‘dan zou alleen hierdoor die bewindsman zich de diepgevoelde dankbaarheid verzekeren van de aan zijne bescherming toevertrouwde inlandsche bevolking tot in verre latere geslachten’.
Er is te meer reden om hiermede in te stemmen, wanneer men denkt aan den invloed, dien de heerendiensten hebben op den geheelen gang der inlandsche maatschappij. Een directeur van Binnenlandsch Bestuur schreef, 13 jaar geleden, dat het alleen aan de heerendiensten te wijten is dat al onze agrarische bepalingen, die ten doel hebben verbetering te brengen in den toestand van het inlandsch grondbezit, in de practijk geen gevolg hebben gehad. Geen wonder: wanneer steeds wordt uitgegaan van het beginsel: ‘de heerendienst rust op den grond’, dan moet er tusschen heerendienst en grondbezit wel nauw verband bestaan...
Maar hierover zullen wij niet verder uitweiden. Er zullen nog wel meer indirecte voordeelen aan te wijzen zijn, verbonden aan de afschaffing der heerendiensten, - de hoofdzaak is in ieder geval deze, dat, voor zoover dit van den Staat afhangt, de inlander de vrije beschikking erlangt over zijn tijd en zijn arbeid, en dat daardoor krachtig zal worden medegewerkt tot de verhooging van zijn welvaart.
Als dan de noodzakelijkheid der afschaffing van de heerendiensten op Java algemeen wordt erkend; als, gelijk
| |
| |
wij boven aantoonden, geen financieele overwegingen haar meer mogen tegenhouden, dat men dan ook niet langer aarzele, aan de Javaansche bevolking deze weldaad te bewijzen.
Daardoor zoude, beter dan tot dusverre, vervuld worden de plechtige toezegging, bij publicatie van 7 November 1817 door Commissarissen-Generaal haar gedaan:
‘Wij hebben in uitdrukkelijken last van den Koning, om de inlandsche bevolking tegen alle willekeur te beschermen; haar lot te verbeteren; haar het genot van eigendom en van de vruchten van haren handenarbeid te verzekeren en alzoo haar, zoowel als andere zijner onderdanen, in de gelukkige gevolgen zijner Vaderlijke Regeering te doen deelen’. |
|