Onze Eeuw. Jaargang 1
(1901)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Vrijzinnig, of Democraat?Wie, onder gestudeerden, thans de vijftig naderen, of juist te boven zijn, herinneren zich uit den academietijd, hoe zij hun hart ophaalden aan de oolijkheden eener dichterlijke verpoozing van Robert Hamerling. Het was een politiek hekeldicht, dramatisch ingekleed, en voerde, naar de hoofdfiguur, den titel ‘Teut’. Kostelijk vooral klonk, in het tweede bedrijf, de spot, dien de dichter uitgoot over zijne landgenooten om hunne ongeneeslijke kibbelzucht; een' trek, die - ironie van het lot! - wel nergens krasser aan het licht kwam, dan in hun streven en hun zwoegen naar volkséenheid. Het tooneel verbeeldt eene vergadering van Teut's ‘vóorhistorische’ stamgenooten. Na twisten, veeten zonder einde, zal het nu ten slotte komen tot verbroedering. Doch zie, te nauwernood poogt men zich te verstaan over de keuze van het zinnebeeld der broederschap, de bondsbanier, daar schieten alle duivelen der verdeeldheid los. De vaan, daarover is men het éens, zal de drie kleuren toonen van Teut's muts: rood, geel en zwart. Maar in welke volgorde? Eene talrijke groep heeft aanstonds hare keuze gedaan en blijkt ook vast besloten, deze te doen deelen door de vergadering. IJdele hoop! Zij ziet zich overstemd, en als zij zich niet goedschiks bij dat besluit wil neêrleggen, dringt haar de meerderheid de planken af. Nu zal dan deze tot éenstemmigheid pogen te komen over | |
[pagina 32]
| |
het netelige vraagstuk. Het blijkt echter al te spoedig, dat zij, veréend in haren afkeer van het eerste plan, verdeeld is in hare stellige vóorkeur. Weêr moet de minderheid haar heil zoeken in eene verwarde vlucht achter de schermen. Dat gaat zoo voort. Driftiger steeds wordt de stemming, verwarder het overleg, twijfelachtiger iedere beslissing. Het wordt een strijd van allen tegen allen. Totdat ten laatste één arme man, een der naieven uit dat kibbelziek geslacht, verwilderd het veld behoudt. Thans schijnt, bij alle teleurstelling, toch dit althans gewonnen: éenparige beslissing is verzekerd, verdeeldheid - niet meer mogelijk. Maar ja wel! De éenling krijgt het met zich zélven te kwaad. Wat zal het zijn? Rood, geel, zwart? Zwart, geel, rood? Geel, zwart, rood? Hij weet het niet. Hij kan niet kiezen. En in zijne radeloosheid eindigt hij met zich te verhangen aan een' boom. ‘Am innern Zwiespalt stirbt der letzte Deutsche!’
Is het vreemd, indien de heugenis van die klucht zich opdringt aan wie den levensloop herdenkt der ‘liberale’ partij in het jongste twaalftal jaren? Wat al verwachtingen, toen de ‘Unie’ werd gesticht! Gedaan zou het voortaan zijn met het ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen’ van tot dusver, en met de teleurstellingen, daaruit geboren. Gedaan met de verrassende scheuringen, die de voldoening aan groote gezamenlijke wenschen zoo vaak hadden doen stranden op kleine verschillen, of zelfs, nog erger, op persoonlijke geschillen. Veréenigd zou, van nu af aan, de partij optrekken naar de stembus; veréenigd in het verlangen naar die maatregelen, over welker gepastheid de mannen van haar vertrouwen zich bij vóorbaat hadden verstaan. En de éendracht der vrijzinnigen in den lande zou de vrijzinnigen aan het Binnenhof dwingen hun' tweespalt van tot hier te onderdrukken.... Het mocht wat! Gewijd en aangeprezen als kweekplaats van verzoening, bleek de ‘Unie’ dra eene school slechts der verkettering. Velen, die opgegaan waren in de zoete hoop, met zonen van het zelfde huis als broeders te zullen samenwonen, samenwerken, hoe bitter werden ze eerlang ont- | |
[pagina 33]
| |
nuchterd! Om overéenstemming niet, om overstemmen bleek het te doen. En wie aan het kortere einde trokken, zij zagen spoedig voor de keuze zich geplaatst: berusten of heengaan. De fijne geest, die sinds een kwart eeuw ongeveer als het levende geweten was geweest van het vrijzinnig Nederland, had nauwelijks zijn zacht protest geuit tegen een ingediend kiesrecht-ontwerp, dat, allen gedachten aan Unie ten hoon, den rechtervleugel was komen overrompelen, of hem werd door een' jongere aangezegd, dat hij in dezen kring toch eigenlijk niet meer paste. Wat later trof hetzelfde ostracisme eene andere groep, van weêrzin tegen allemansbewind geen oogenblik verdacht, maar enkel ongezind om op dat éene artikel dood te blijven. Zoo ging, altijd onder de leus van samenbinden, het uitzuiveringsproces zijn' gang. Totdat nu laatst de boog, door de mannen van links te strak gespannen, in hunne handen brak. Nadat, op het stuk der kiesrechtregeling, de stembus van 94 hun had ongelijk gegeven, was, practisch, nogtans door de wet Van Houten ten deele aan hun' eisch voldaan. Die steen dus weggeschoven, kon in het volgende 4-jarig tijdperk met vlijt de hand worden geslagen aan het inhalen van den achterstand in wetgevenden arbeid. Wel schenen eerst, na de verkiezingen van 97, de kansen weinig schitterend. Er was geene tot regeeren bekwame meerderheid. Toch, ondanks die bedenkelijke vóorteekenen, (of moet men wellicht zeggen: ‘juist wegens de beduchtheid, daardoor gewekt’?) viel het nog ten slotte meê. Het besef van hare onmacht in veréenzaming stemde haast iedere partij tot gemeen overleg. Bovenal: was er al geene tot regeeren bekwame groep in de kamer, er was er eene, tot het debat bekwaam, in het kabinet. Wel zelden heeft een zoo versnipperd parlement, door eene regeering zonder meerderheid geleid, meer arbeid afgedaan. Eene betrekkelijk rijke oogst was ingehaald, eene niet geringere stond te rijpen, toen de eerste stembus der nieuwe eeuw in het gezicht kwam. Daar op éens maken zich de mannen, die tot dusver den toon aangaven in de ‘Unie’, gereed om weder midden op den weg te wentelen dat groote blok, dat vier jaren | |
[pagina 34]
| |
geleden gelukkig werd op zij geschoven. ‘De fortuin is met de stoutmoedigen’, zegt het spreekwoord. Maar ook met de overmoedigen? Het liet zich aanzien, dat zij ditmaal althans een' heeten strijd zouden te strijden hebben, om weêr hare gunst te winnen. Het wérd een heete strijd, al was het thema zeer eenvoudig. ‘Bij ons’, zoo klonk het uit Winschoten, ‘bij ons krijgt Gij den kleinen man niet aan Uw snoer, tenzij door het lokaas eener statige rij beloften van doortastende hervorming. Algemeen kiesrecht sta daarbij vooraan. Zoo niet, dan valt de arbeider in het noorden der sociaal-democratie ten prooi’. Maar dan klonk uit Enkhuizen het bescheid: ‘Dien weg niet uit! In geen geval! Wie het socialisme hoopt te overtroeven door tegen zijne leiders op te bieden met beloften, gaat vast en zeker zijne nederlaag te gemoet’. Ditmaal, men weet het, hadden de gematigden de bovenhand. Onder het commando van den verloren zoon, die 's morgens juist met trommelen in het vaderhuis was ingehaald, maar 's avonds weêr, en thans wel voor altijd, het den rug toekeerde, ontruimden de verslagenen het tooneel hunner vroegere zegepralen, om buitenaf de vaan te planten der ‘vrijzinnige democratie’. En de overwinnaars, die het veld behielden? Hier houdt vóorshands de gelijkenis met Hamerling's hekeldicht op. ‘Den laatsten liberaal’ aan een' boomtak te zien bengelen, daarmeê durft thans zelfs de verbitterdste ‘democraat’ zich nog niet vleien. Er zijn er, natuurlijk, die in dat ‘gehaspel’ slechts kleine menschen aan het plukharen zien. Om nog te zwijgen over de wereldwijzen, die met de gewichtigheid van ingewijden, U ‘le fin mot de l'histoire’ wanen te onthullen, wanneer zij fluisteren van de angst eener zekere kamergroep voor het gevaar, hare zetels te verliezen in den wassenden vloed van het socialisme; hoevelen achten niet in deze dingen het laatste woord gezegd met eenige krachttermen over de benepenheid der ‘conservatieven’, die uit zorg voor hunne brandkast niet durven meêgaan met hun tijd, of wel met eene onvriendelijkheid aan het adres der anderen, hunne vaan verlatend, om met het hoofd te rennen tegen een' | |
[pagina 35]
| |
muur, en het land prijs gevend aan de ‘kerkelijken’, alleen omdat zij in een vraagstuk van tactiek hun' wil niet konden doordrijven. Er zal wel waarheid zijn in die voorstellingen. Slechts wenscht dit tijdschrift zaken, als het hier geldt, te plaatsen onder andere belichting. Het erkent dat een strijd, gelijk wij hier beleven, zeer zeker óok is een op elkaâr botsen van menschelijke zwakheden: gierigheid, vrees, eerzucht, wrok, eigenliefde, overijling, wat niet al? Maar het ontdekt er bovendien iets anders in: eene worsteling van levensbeschouwingen. En voor dat andere vraagt het liefst om de aandacht. De te bewijzen ‘thesis’ sta voorop. Het diep contrast (dus luidt ze), dat in dit kijven aan het licht treedt, is de tegenstelling tusschen twee opvattingen van het openbare leven, die men wel het beste kenschetst als de ‘vrijzinnige’ en de ‘democratische’. En voorzoover die termen waarlijk passen bij de tegenstrijdige zienswijzen, die ermeê worden aangeduid, pleegt en bevordert dus de nieuwe partij begripsverwarring, met in haar' naam de beide woorden te smeden aan elkâar. Er is een regel of wat in Plato's ‘Phaedo’Ga naar voetnoot1), waartoe haast iedereen zijne toevlucht neemt, als hij het hier bedoeld contrast wil doen doorschouwen tot op den bodem. De lezer, die de plaats reeds eerder onder de oogen kreeg, en bij het herkennen wrevelig zucht ‘alweêr!’, late zich neêrzetten door de overweging, dat hier vermoedelijk geen betere aanloop viel te kiezen. In de bedoelde zinsneden, dan, laat Plato Sokrates eene vergelijking treffen tusschen tweeërlei kijk op menschelijke daden. ‘Waarom’, vraagt Sokrates, ‘zit ik thans hier in de gevangenis?’ ‘Twee antwoorden’, dus ongeveer vervolgt hij, ‘kunnen op die vraag terugslaan, en wórden ook vernomen. Vooreerst het bescheid dergenen, die, gelijk mijne leerlingen, doordringen tot mijn innerlijk bestaan. Zij zullen met instemming het ideeël beginsel noemen, dat mij te vluchten verbood, tot blijven drong. “Nadat” (zullen zij zeggen) “de Atheners | |
[pagina 36]
| |
éenmaal hadden goedgevonden Sokrates te veroordeelen, kwam het hem het beste voor, gehoorzaam te zijn aan de wet tot het einde en de straf te ondergaan, die zij over hem hadden uitgesproken.” Anders luidt, daarentegen, de oplossing van hen, die, vreemd aan mijn inwendig leven, mij slechts van buiten bestudeeren, als een voorwerp. Zij kunnen, als de reden van mijn verblijf alhier, slechts de gesteldheid van mijn lichaam noemen. “Sokrates” (dit moet hunne verklaring zijn) “zit daar in den kerker, omdat zijn lichaam bestaat uit beenderen en spieren en zoo voort, die hem vergunnen zijne beenen te buigen tot eene zittende houding.”’ Tot zoo ver de classieke plaats uit Phaedo. Welnu; vervang het vraagstuk, daar gesteld, eens door dit andere: wat is, wat doet in deze dagen ten onzent de landsoverheid? Ziedaar: de staatsleer der vrijzinnigen en der democraten zullen in gelijken zin elkaars ‘pendanten’ wezen, als, bij het rekenschap geven van Sokrates' gevangenschap, het oordeel zijner jongeren en dat der buitenstaanden.
Neem, om te beginnen, het ‘credo’ der vrijzinnigen. O zeker, op haar' weg door eene eeuw, zoo veel bewogen als de 19e is geweest, is zich (hoe kon het anders?) de vrijzinnigheid niet steeds gelijk gebleven. Toch laten zich onder de wisselgestalten, die zij, in voeling met eene steeds veranderlijke omgeving, heeft doorleefd, zekere standvastige grondtrekken van haar wezen wel onderscheiden en bijéenverzamelen. De eerste is deze. Haar peinzen over, gelijk ook haar arbeid in het openbare leven gaat van eene ‘idee’ des hedendaagschen staats, veeleer dan van zijne natuurbeschrijving uit. Wat hij behoort te zijn, - te doen, dat trekt vóor alles hare aandacht. Hoe hij, hetgeen hij is, mag zijn geworden? en welke krachten feitelijk in zijn bestaan deels elkaar kruisen en in bedwang houden, deels onderliggen, deels de sterkste blijken? dat alles laat wel allerminst haar koud, maar dunkt haar toch de hoofdzaak niet. In het gedachtenverband van haar idealisme hebben de feiten in | |
[pagina 37]
| |
het staatsleven, zoo mogelijk, zich te schikken naar den eisch der staatstaak, niet (omgekeerd) die taak, die roeping van feiten, machtsverhoudingen haar' inhoud te ontvangen. Kortom: haar denken en haar trachten is in den toon van het zoo behoorende, niet van het onvermijdelijke gestemd. En waardoor kenmerkt zich dat ideaal? Door niets zoozeer als dezen trek: De vrijzinnigheid stelt als beginsel, dat al, wat het leven levenswaard kan maken, het inderdaad slechts doet in een' dampkring der vrijheid. Bouw (zegt zij) met de inspanning van al Uwe krachten U een' modelstaat op. Laat daar geene daad gepleegd worden, nagenoeg, en geene nalatigheid, waardoor in het minste werd te kort gedaan aan de eischen eener strict harmonische orde. Alleen: persoonlijk willen, zin en stemming der gemoederen blijven aan geheel die volmaaktheid vreemd. Het geschiede er alles correct, ja, onberispelijk, maar enkel dank zij een, het geheel omvademend, systeem van nimmer ijdele dwangbepalingen. In het kort: Uwe wereld geve naar buiten in toenemende mate het beeld te zien van een rijk des vredes, des rechts en der deugd, doch te gelijk aan wie naar binnen turen het raderwerk van een' reusachtigen automaat. Wat zult Gij met dat werk gewonnen hebben? Niets. En waarom? Omdat, hoe bont en tegenstrijdig ook de besten onder ons het rijk der gerechtigheid zich afbeelden in hunne droomen, dit éene vaststaat als eene rots: de grondwet van dat rijk kan slechts autonomie zijn, niet automatisme. Wie dus (hetzij enkeling, of Staat) uit welk beginsel ook, den weg naar zulk een' heilstaat wil bereiden, miskent zijn' eigen wil, schiet in voorbarigen ijver onredbaar het opgestelde wit voorbij, indien hij, wáar hem slechts een plicht aanwezig dunkt, reeds daarom dwang geboden, of zelfs maar rechtmatig keurt. Neen: sluit de opleiding tot gerechtigheid, waartoe de staat moet meêwerken, eene opleiding tot vrijheid in zich, dan heeft zij ook, zoover het even gaat, in vrijheid te geschieden. In vrijheid, door voorzichtigheid natuurlijk steeds beperkt, maar met vertrouwen allengs ruimer toe te laten, naarmate op eenig veld des volkslevens het opvoedingswerk al verder voort- | |
[pagina 38]
| |
geschreden is. Ziedaar, naar het schijnt, wat blijft in het mannelijk klinkend ‘vrij’, waarmêe deze partij bij voortduring het allerliefst haar' eigen ‘zin’ bestempelt. Een andere standvastige hoofdtrek in haar ‘credo’ wordt wellicht het zuiverst dus vertolkt: zij vergt van het staatsgezag eene stricte onpartijdigheid. Dat woord schijnt meer van pas dan de oude modeterm ‘gelijkheid’, die al te licht verleidde tot dweeperij met eene mechanische uniformiteit, tot het miskennen van Cousin's gevleugeld woord, ‘que la vraie égalité consiste à traiter inégalement des individus inégaux’. Wel niemand heeft tot hier gelukkiger dien tweeden eisch omschreven dan een pas overleden Engelsch denker. Hij deed het in termen, die als eene vanzelfheid klinken. Nogtans: voor wie bedenken, hoe tienduizendvoudig dag aan dag juist tegen die ‘vanzelfheid’ wordt gezondigd, bewust en onbewust, in woord en daad, ligt in het ‘banale’, dat men deze formule verwijt, veeleer eene lofspraak. ‘Het kan’, (dus leerde Henry SidgwickGa naar voetnoot1) ‘het kan niet passend zijn, dat ik U bejegen op eene wijze, waarop het onpassend zijn zou dat Gij U gedroegt jegens mij; althans kan dat niet, bloot op grond, dat Gij en ik onderscheidene wezens zijn, en zonder dat tusschen ons beider aard en omstandigheden verschillen vallen aan te wijzen, die voor het uitéenloopen der wederzijdsche bejegening een' redelijken rechtvaardigingsgrond opleveren’. Wat Sidgwick daar als regel stelde voor de verhoudingen van mensch tot mensch, het behelst, natuurlijk, ook voor de landsoverheid eene te behartigen waarschuwing. Voor niets zij deze meer op hare hoede dan voor eene politiek van ‘aanzien des persoons’. Eénvormige afplatting behoeft daarom haar droomheid allerminst te wezen. Met feitelijke verschillen rekening te houden in maatregelen, voor dezen anders dan voor genen, daarvoor zij ze nimmer bang. Mits zij maar zich onthoude van meten met twee maten. Mits de ongelijkheid der bejegening voor onpartijdigen zij te verdedigen op zakelijke gronden. In geen geval mag zij door mij worden | |
[pagina 39]
| |
verleid, hetzij tot eene bevoordeeling, die ik aan anderen niet zou gunnen -, hetzij tot eene volmacht om mijn' naaste te bejegenen, zooals ik in gelijke omstandighen niet dulden zou te worden bejegend door hem, alleen op het voorwendsel - in mijne oogen zeker afdoende, maar voor een' onbevangene waardeloos, - dat ik ik ben en hij ‘maar een ander’ is. Het was, zeker, een gelukkig gevoel voor de hooge waarde van het laatst vermelde beginsel, dat de vrijzinnigen van oudsher drong, in hunne staatsbeschouwing zoo wichtigen klem te leggen op het ‘rechts’-begrip, den staat naar hun hart bij vóorkeur te benoemen als den ‘rechtstaat’. De idee des rechts, welke andere mag haar wel nader in den bloede bestaan dan de idee der onpartijdigheid? Wij roeren, bij het vermelden van dien term uit het vrijzinnig taaleigen, een' laatsten hoofdtrek der vrijzinnige gedachtenwereld aan. De genoemde woordkoppeling (dit is naast het vergankelijke het blijvende bestanddeel harer beteekenis) spint uit de idealistische grondgedachte, hierboven in de eerste plaats genoemd, met opzicht tot den bouw der hoogste overheid deze onafwijsbare gevolgtrekking: Is waarlijk de staatsmacht vertolkster, dienares des rechts, niet (omgekeerd) het recht bloot wilsgewrocht der staatsmacht, dan is een rechtens absolute wil aan het hoofd des staats een wanbegrip. Feitelijk moge dan een, door geen' meerdere in rechtsvorm tot zijn' plicht te brengen, souverein aan de spits van niet een' enkelen staat ontbreken; een eisch des rechts is het bestaan van zulk een opperste gezag toch nooit. Geene aardsche macht (geen vorst, geen klasse of stand, geen kunstig geheel van over en weêr elkander bedwingende organen, geene meerderheid eener volkskamer, niet éenmaal de helft + 1 der meerderjarige burgers zelven) maakt dan ooit wat zij wil tot recht, alleen doordat zij het wil. Zelfs waar eene macht dat schijnt te mogen, verdient zij haar gezag alleen, blijft ze op den duur het slechts waard, omdat en voor zoover de taak, aan allen hunne plichten en bevoegdheden toe te meten en te waarborgen met onpartijdigen tact, haar vergelijkenderwijs het veiligst blijkt vertrouwd. Vandaar der vrijzinnigen vóorliefde voor ‘gemengde’ staatsvormen: | |
[pagina 40]
| |
een koningschap, om de onbevangenheid, den vrijdom van allen oogendienst jegens deel-belangen -, een hoogerhuis, om de deskundigheid, de ervaring van het practisch staatsbedrijf -, eene volkskamer, om de volledigheid, het rekenen met elk belang, dat zulks verdient, in wetgeving, regeering en bestuur zooveel maar doenlijk te verzekeren. Van daar, in onze grondwet, zulke voorschriften, als dat de Staten-Generaal gehéel het volk vertegenwoordigen,Ga naar voetnoot1) dat hunne leden stemmen zonder last of ruggespraak,Ga naar voetnoot2) dat zij den eed afleggen, voor geene giften of beloften hun' zetel te hebben gekocht, noch ooit daarvoor toegankelijk te zullen zijn.Ga naar voetnoot3) Bepalingen, waardoor, het is waar, veel zwakker feitelijk effect wordt gesorteerd, dan door zulke instituten, die, als het wrakingsrecht, de onafzetbaarheid der zittende magistratuur, de breidels van regeeringswillekeur bij rechterlijke benoemingen, ons borg staan voor den onbevangen zin der rechtspleging. Maar bepalingen, in elk geval, die met het gezag der opperste landswet den leden onzer Staten-Generaal deze echt-vrijzinnige gedachten op het hart binden: Te zeggen dat der overheid hare burgers allen even lief moeten zijn, daar, waar zij rechtspreekt, heeft geen' zin, als men haar van dien plicht ontheft, daar, waar zij wetten stelt. Elk regeeringslichaam dus (elke wetgevende vergadering allereerst) ondergraaft in beginsel zijn gezag als overheidsorgaan, zoo niet in de gewetens zijner leden het besef leeft en overheerschend is, dat het, als geheel, dezelfde zijn moet, voor Weststellingwerf en voor Amsterdam, voor den ‘Mijnheer’ en voor den handwerksman, voor den kerkgeloovige en voor den ‘vrijgeest’. Naast dat standvastige element in de beteekenis van het rechtstaats-begrip werd straks reeds een vergankelijk onderscheiden. Wij vinden daarin het kluwen, dat ons den weg wijst door den doolhof der belangwekkendste gedaanteverwisselingen, die in de pas gesloten eeuw de vrijzinnigheid doorleefde. Zichzelf gelijk, in hoofdzaak, waar het gold | |
[pagina 41]
| |
den bouw en de inrichting des staats, betoonde zij zich weifelend op het stuk van omtrek en inhoud zijner taak. Aanvankelijk wekte toenemende onwil over den voogdijstaatGa naar voetnoot1) eene allengs krasser neiging om die taak zeer nauw te nemen, de rechtstaat-leuze te prediken vooral in dezen zin, dat zij den werkkring der landsoverheid beperkte in hoofdzaak tot de zorg voor ‘het recht’: familieordening op den grondslag der vrije individualiteit; vermogensregeling in het dubbele teeken van eigendoms- en van contractsvrijheid; en, eindelijk, de strafwet. Kon het ook wel anders? De maffe zwoelte dier landsvaderlijke albemoeiing vermocht toch niet dérmate de landskinderen te ontzenuwen tot den laatste toe, of wel een enkele voelde zich geprikkeld tot een zoo krachtig als belist: ‘Verplicht! Het is ons beter onzen eigen weg te kiezen en te banen. Zorg Gij, Staat, maar alleen, dat wij elkaar in de gelijke vrijheid van die keus niet hinderen’. En hoe zou dat protest, éens hier en daar gesproken, geene echo's hebben gewekt, duizendvoud? Nog namen de geestelijke vaders der vrijzinnigen bij hunne overheidsbeknibbeling eene zekere maat in acht. Was hun al staatsvoorzienigheid eene ergernis, nog feller was hun wrok tegen voogdij van staatjes in den staat, van kerkelijke verbanden, broederschappen, corporatiën. Doch de verstandigsten begrepen dan ook wel, dat deze niet konden verdwijnen, zonder dat het gemeenelandsgezag zich met een deel belastte hunner vroegere taak. Heeft niet zelfs, kennelijk in dien gedachtengang, reeds Condorcet gepleit voor ouderdomsverzekering van regeeringswege?Ga naar voetnoot2) Allengs intusschen nam, met name in Frankrijk, die matiging een einde. De bittere ervaringen van het saamgetrokken bestuurssysteem, waarmêe Louis quatorze, Robespierre en Bonaparte gelijkelijk het land hadden onder den voet getrapt, verlokte er op den duur de epigonen om het wantrouwen der ouderen jegens staatsvoogdij te overdrijven, te verscherpen tot wêerzin bijna tegen alle staatsbemoeiing. | |
[pagina 42]
| |
Bastiat ging soms zoo ver, het bestaan zelfs van iets werkelijks achter den weidschen naam van ‘staat’ boudweg te loochenen. ‘Men wijze mij toch éens dat wonderdier,’ zoo roept hij uit. ‘Men kan het niet. De kostbare ontdekking moet nog steeds gebeuren’.Ga naar voetnoot1). Het is waar: zoo stout als hij spraken maar weinigen. Doch zelfs nog Laboulaye noemde ‘beperking der staatswerkzaamheid’ hét vraagstuk, dat de wetenschap der politiek had op te lossenGa naar voetnoot2). Het was de gouden tijd van het geloof aan de natuurlijke evenwijdigheid aller welbegrepene eigene belangen. ‘Kweek,’ mocht men in dat kader veilig zeggen, ‘kweek maar het juist begrip van het eigene belang bij elken burger aan. Licht ieders zelfzucht voór. Als éenmaal allen, zoo, het erkennen, dat niemand ooit waarachtig baat vindt op des naasten kosten, wat heeft dan nog de staat, die in de dusgenaamde botsing van belangen zijn levenselement tot dusver vond, in zoo'n verlichte maatschappij den bemoeial te spelen?’ Wij weten, wat er werd van die verwachting. Geen harmonie, maar ketelmuziek. Krijgt over het algemeen wel nooit een ommekeer in de vormen der volkshuishouding zonder veel bitter lijden zijn beslag, er is reden te over om het ervoor te houden, dat, ten dage toen stoomnijverheid en stoomvervoer hun' intocht hielden, de matelooze verrijking van enkele voorspoedigen met het bloed en de tranen van te veel duizenden werd betaald. Maar wij weten ook, dat, voor zoover die ommekeer den arbeiders meer lijden bracht dan onvermijdelijk was, de vrijzinnigen zijn geeindigd met de fouten te erkennen van de rooskleurige harmonie-bespiegeling hunner vroegere leiders. Zij volhardden, - het is waar, - in het geloof, dat de heelkracht der natuur voor het minst een deel der misstanden zou terecht brengen, door den overgangstijd geschapen. Zij letten met voldoening op elk feit, - en allengs werden zulke feiten talrijker, - hetwelk op den duur hun geloof bezegelde, de baldadigheid der jobsvoorspellingen uit omwentelingsbegeerte te niet deed. | |
[pagina 43]
| |
Maar tevens openden zich hunne oogen voor het zelfbedrog, waarin de goedmoedigen van omstreeks 50 zich hadden verstrikt. Waar dezen niets dan heil hadden verwacht uit het onbelemmerd loven en bieden van - met verstand - zelfzuchtige partijen, daar waren zij (dit werd thans duidelijker allengs erkend) noodlottig blind geweest voor de stoornis, die machtsverschil in den gang van zulke dingen kan brengen. Neem aan: ik heb U noodig, en Gij ook kunt niet buiten mij. Stel verder: Uw weêrstandsvermogen is vrijwel aan het mijne gelijk. Dan zal ons onderhandelen, aan zich zelf overgelaten, licht uitmonden in het, hier en thans, begeerlijkst vergelijk. Maar denk nu die gelijkheid in krachten weg. Weêr hebben Gij en ik elkander noodig. Gij echter zijt de sterkere, ik de zwakkere. Wat zal dan nu de uitkomst zijn? Onvermijdelijk dit: Gij wordt mijn heer; ik word Uw knecht. Nu dan: van die concrete machtsverschillen hadden (dat zagen de nieuwe vrijzinnigen eerlang in) hunne ouderen te veel geabstraheerd. Die vroegeren letten op arm en rijk, zoo min als op sterk en zwak, zaakkundig en onbeholpen. Zij kenden slechts ‘individuen’, één voor één hun ‘wel begrepen eigenbelang’ zoekend, en daarmee tevens behartigend, naar het heette, het gemeene welzijn. Met die schimachtige wezens, als hunne éénheden, rekenden zij dan voorts en demonstreerden zij er op los, gelijk een wiskunstenaar met zijne a's en zijne b's, zijne x'en en zijne y's. Vandaar hun zelfbedrog. Maar vandaar tevens hunne ontgoocheling. Voor beide, ééns ontdekt, besloten zich de jongeren te bewaren. Geen ernstig man, onder hen, die op den duur er aan twijfelde: in den onbloedigen wedijver der volkeren kan de zege slechts het deel zijn dergenen, die hunne massa's, hunne handwerkers onbekrompen vermogen te beloonen. Geproletariseerde natiën gaan in dien strijd te gronde. Hoe echter is een onbekrompen loonstandaard verkrijgbaar, houdbaar op den langen weg, tenzij op deze voorwaarde: eene hooge voortbrengingskracht van den loontrekker? Er is hier (het vrijzinnige geslacht van onzen tijd ontveinst het zich niet) een cirkel, die het van zelf terechtkomen van mistanden bemoeilijkt. | |
[pagina 44]
| |
Geen werkkracht zonder passend loon; geen passend loon, ten andere, zonder werkkracht. Welnu: die cirkel, waar en zoolang hij zich voordoet, rechtvaardigt, ook naar het oordeel der thans levende vrijzinnigen, een ingrijpen van boven, eene staatshulp, als hunne vaderen zeker zouden hebben verworpen. Met dezen zijn zij steeds éenstemmig in het besef, dat, om een' blijvend goeden prijs te maken voor zijn' arbeid, éen weg alleen den werkman openstaat: te zorgen dat zijn werk prijswaardig zij. Doch gaarne willen zij daarbij hem steunen, door van den staat te vragen hulp voor ambachtsonderwijs, en voorts eene regeling van het verwaarloosd leerlingwezen, die tusschen jong en oud op 't werk of in den winkel weêr iets herstelle van den vaderlijken band uit vroeger tijd. Zij achten altijd nog geen' loonstandaard gezond, tenzij, als iedere andere prijsbepaling, door vrije partijen na loven en bieden bedongen. Maar levendiger dan de ouderen erkennen zij, dat eene gelijke vrijheid slechts bestaat voor wie zoo ongeveer elkaârs portuur zijn. Zij hopen en verwachten, die portuur, die machtsgelijkheid éens, naar Britsch model, ten onzent te zien opbloeien uit vereenigingsleven, uit corporatieve eigen hulp. Nogtans: begrijpend, dat een krachtvermeerderend samenwerken, om te beginnen, eenige kracht al onderstelt, zijn zij, in afwachting, tot tweeërlei bereid. Vooreerst: om aan geleidelijke verbetering van 's werkmans kunnen een' stoot althans te geven, door regelrechten steun aan wat zijn levenspeil verhoogen, voor het minst zijne levensstemming lichter maken kan. Daartoe strekt, onder meer, eene tijdelijke handreiking van staatswege aan de verzekering tegen invaliditeit en ouderdom. Ten tweede: om daar, waar in contractsverkeer voorshands, misschien voor lang, de machtsgelijkheid der partijen geregeld blijft ontbreken, (men denke aan het looncontract vooral, maar ook aan huur en pacht), de zwakkeren te schragen door arbeidskamers, scheidsgerichten, pachtcommissiën, bovenal door met beleid en zaakkennis te versterken het dwingend element in het, die contracten regelend, recht. Zoo is dan voor de nieuwere vrijzinnigheid hare rechtstaat-leus wel waarlijk thans niet | |
[pagina 45]
| |
meer een cirkel van Popilius, eene onverwrikbare afpaling van bevoegdheden, waarbuiten de landsoverheid nimmer treden mag. Slechts handhaaft zij die leuze, hoe onbewimpelder door haar de te benepen zin van vroeger daaraan is ontnomen, voortaan met te beslister klem in dezer voege: dat de vooruitgeschoven grens der staatsbemoeiing nu ook van 's burgers kant met hechter bolwerken dan ooit worde bevestigd en tegen hare overschrijding door bestuurderen gevrijwaard. Eene rechtspraak, kortom, in bestuurszaken dunkt haar het onontbeerlijke aanvulsel van de verbreeding der bestuurstaak.
Tot zoover het ‘credo’ der vrijzinnigheid. En thans: wat wil, wat is de hedendaagsche ‘democratie’?Ga naar voetnoot1) Zij kiest terstond, op het diepst gelegen scheidingspunt der geesten, den tweesprong tusschen idealisten en anderen, beslist den weg, dien de vrijzinnigheid versmaadt. ‘Het zoo behoorende’, ‘de idee des staats’ en wat dies meer zij, het klinkt alles haar als wind. ‘Voorheen, o ja’, (dus hoort Ge harerzijds) ‘heeft men aangaande “waarheid” of “onwaarheid” van dergelijke luchtverhevelingen zich heelwat ingebeeld. Die waan, nogtans, is nu voorbij. De natuurwetenschap dezes tijds, de vergelijkende volkenkunde, inzonderheid, die daarbij zich aansloot, zij hebben met dat alles afgerekend. Wij weten voortaan dit: Oordeelvellingen, die ‘verdienen te worden omhelsd door elk en een' iegelijk, zijn die, welke van een “zoo behooren” spreken, nooit. Zulke oordeelen van algemeene geldigheid vindt men alleen in het beschrijvend weten, zoover het tot toetsing van het aanvankelijk verkregene de methode toelaat der positieve natuurstudie. Daarbuiten zijn er geene. Heeft de vereerder der classieke schoonheid -, of de aanhanger | |
[pagina 46]
| |
der romantiek met zijne voorkeur voor de middeleeuwsche kunst gelijk? Is de muziek van Wagner teeken van verval, of wel een hoogtepunt, te voren niet bereikt? Is George Elliot de meerdere van Humphrey Ward, Tolstoï de meerdere van Tourgueneff? Wie zal het “zeggen” in den zin van “uitmaken”? “Waarheid” is in die sfeer voor elk zijn eigen meenen. Daarboven gaat niets. Wat tot hier aangaande de betrekkelijkheid betoogd werd van het “zoo behooren” in het algemeen, dat geldt vooral met opzicht tot “de taak”, “het ideaal” des “staats”. Hoe zou daar iets vaststaan? Reeds de oolijke Montaigne somde tal van staaltjes op, waar iets wat “rechtens” was benoorden eene rivier, gestraft werd op haar' zuidelijken oeverGa naar voetnoot1). Zelfs vader Pufendorf met zijne “allongepruik” en zijn “natuurrecht” doet U griezelen van “rechtsgebruiken” bij de Baktriërs en SkythenGa naar voetnoot2). En de ethnologen onzes tijds! Als onder de Abyssiniers (zoo leeren zij) een jongen uit een' boom viel op een' kameraad en dezen doodde, dan moest, naar luid der wet, de “doodslager” op juist dezelfde wijze worden omgebracht door het broertje van het slachtofferGa naar voetnoot3). En van den negervorst te Dahomey is het welbekend, hoe hij, na zijne troonsbestijging, zoo nu en dan een tal van weerlooze onderdanen liet onthoofden, opdat zij den gestorven vóorganger zouden verslag doen van den gang der zaken. In het kort: op dit gebied dezelfde ontstentenis van een' “algemeen menschelijken” maatstaf, als waar, in beeldende kunst en letteren, “het schoone” ter sprake kwam. Wat hier of ginds den staat “betaamt” te doen, in rechte “dient” te gelden, dat maakt ten slotte voor een' iegelijk onzer hij zelf en niemand anders uit. Het is de zuiver persoonlijke keuze van een eigen ideaal. Of al de gansche wereld in zoo'n keus van mij verschilt, zoo lang mijn oordeel van het hare afwijkt, geldt dit nog niet | |
[pagina 47]
| |
voor mij. Zoo is het overal, waar men het gebied der wiskundige natuurstudie verlaat, omdat daarbuiten de onmogelijkheid van exacte nasporing en verificatie het stricte weten uitsluit, nog enkel het kiezen uit waarschijnlijkheden vergunt, en dus het slotwoord aan een méenen laat, dat niet door streng bewijs tot onwêerlegbare beslissing is te brengen. “Is dus” (zoo gaat men voort) “het redeneeren uit ideeën” en “beginselen”, die in de “ziel” des staats heeten te “leven”, niets meer dan woordenspel, dan blijft slechts dit te doen: Wij hebben dan, juist zóo, als Sokrates reeds van de natuurkundigen zijns tijds verwachtte, den staat, het voorwerp onzer studie, te nemen als verschijnsel, en voorts te letten op zijn lichamelijk samenstel, zijne spieren, als het ware, zijne zenuwen en zijne botten. Wat is dan, zoo bezien, die staat? Wat is zijn bouw in elk gegeven oogenblik? Wat telkenkeer zijn doen, zijn toelaten van dit, zijn weren van dat andere, zijn bevelen, zijn straffen, zijn dwingen? Het is, kort gezegd, gelijk, in de onverbreekbare orde der natuur, ieder verschijnsel zonder onderscheid: iets, wat niet anders kan, eene vrucht van overmacht. Het drijven van dit hout op het water, waar ik het inwierp, wat is het? Product van overmacht der kracht, die tegen zijn zinken zich aankant, over die andere, waardoor het wordt getrokken naar omlaag. Het zinken, daarentegen, van den steen, die in een volgend oogenblik het hout achterna geslingerd wordt? Product van overmacht alweêr; maar nu in omgekeerde rede van daareven. Welaan: zoo is ook elke staat product en zichtbaar teeken eener overmacht, door menschen over menschen geoefend. En al zijn handelen, regelen, besturen, dwang oefenen of vrijlaten, het is van oogenblik tot oogenblik de vrucht dier drijfveeren, die in den wil der machthebbers de sterkste blijken. Te zeggen, dat die dingen ooit of ergens niet dus behoeven te zijn, heeft juist evenveel zin, als te beweren, dat wel hier of daar eene kurk in het water niet behoeft te drijven, een keisteen niet te zinken. Wie zijn die machthebbers? Waar berust, natuurlijker- | |
[pagina 48]
| |
wijs, het overwicht, of, - naar het oud-Grieksche spraakgebruik, - het “Kratos”? Op die vraag past, in het algemeen, slechts éen bescheid: Van oudsher bij “de massa”, bij den “Demos”. Geen' staat heeft ooit de werkelijkheid gekend, of hij was in zijn wezen “demo-kratie”. Wáarop ook vorstenwaan, of priesterlist, of, later, de metaphysiek van kamergeleerde juristen “Den Staat” alzoo deed steunen in gedachten, daadwerkelijk wortelde de macht van iederen staat, zoo vóór als na, zoo hier als ginds, in wil, in toestemming van “het gros” der dus genaamde “onderdanen”. Ge kunt niet éen land noemen, niet éen tijdperk in zijne geschiedenis, of “het volk” was daar en destijds “souverein”, en oefende die “souvereiniteit” ook werkelijk uit. Want eene “regeering”, die niet op den duur gewenscht, althans geduld werd door de menigte, kon nergens ooit zich handhaven, moest wijken, vroeg of later, voor eene andere, die den onmisbaren breeden grondslag niet ontbeerde. Hoe kon het ook anders zijn geweest? Een koning, zelfs een talrijke adel is immers, als het er op aankomt, steeds zwakker dan het volk in zijn geheel? Blijft dus zoo'n enkele, blijft zoo'n minderheid aan het roer, het kan slechts zijn, omdat - maar ook alleen zoolang - het volk het aldus wil. Bij 's volks genade heerschte zelfs Louis quatorze. Nieuw is in het heden enkel dit, dat, waar voorheen de volkeren van die “souvereiniteit” niet wisten, hunne oogen thans ervoor beginnen open te gaan. Zoolang nog Godgeleerdheid en bovennatuurkunde het denken gevangen hielden, was het mogelijk, in strijd met alle werkelijkheid, het volk zijne souvereiniteit uit het hoofd te praten, haar op te eischen voor ten deele denkbeeldige machten, wien zij niet toekwam: voor God en Zijn' gezalfde, voor een' adel, of eene “keurbende van den geest”, voor pure abstractiën eindelijk, als daar zijn “De Staat”, “De Rede”, “Het Recht”. Maar sinds (wij zagen het) zijn de borden verhangen. De slotsommen van een verhelderd inzicht worden zoo zachtjes aan het eigendom van allen. Ook het volk begrijpt allengs, dat op het stuk van “zoo behooren” elks eigen meenen voor hem geldt als hoogste | |
[pagina 49]
| |
wet. Ook het volk ontwaakt tot het besef, dat, moge al boven die verscheidenheid éen waarheid zich verheffen, de middelen falen om deze “more geometrico” te demonstreeren. Doch nu trekt ook zijn plomp gezond verstand uit die erkentenis deze slotsom: dus staan, zoolang eene geometrische ethiek blijft falen, alle idealen, vrome wenschen, brave meeningen, zoo van den keurgeest als van Jan Rap en zijn' maat, op éen en dezelfde lijn. “Gij”, voegt Jan Rap nu voortaan den professor toe, “Gij kiest, natuurlijk, de Uwe. Maar ik, met hetzelfde recht, ik geef de vóorkeur aan de mijne. Een rechter boven ons ontbreekt. Dus zij mijn oordeel en het Uwe ten volle gelijkwaardig. Geen mensch is Paus. Want geen kan aan alle anderen een recht bewijzen op onfeilbaarheid. Doch waaraan zou dan ooit een enkele onzer, waaraan eene groep, eene klasse, ja, eene “keurbende” het recht ontleenen om de wet te stellen aan anderen, en haar te handhaven, des noodig, met den sterken arm? Gij, hooggeleerde, Uwe geestverwanten en Gij zelf, Gij moogt zoo vast verzekerd zijn, als Gij maar wilt, van de rechtmatigheid Uwer inzichten, recht over anderen mag toch deze Uwe meening eerst worden waar dezen, voor het minst: hunne meerderheid, haar hebben omhelsd, gelijk Gij. Wacht Gij hunne instemming niet af, maakt Gij gebruik van eene goedgunstige kans, om U en Uwe vrienden den anderen op te leggen als “Den Staat”, en dan naar hartelust “die rest” de wet te stellen naar Uw' smaak, Ge pleegt geene daad van recht, maar eene aanmatigende onbeschaamdheid.” In dien geest wordt “het volk” van onzen tijd zich zijner “souvereine” macht bewust, en wil het haar gaan oefenen met bewustzijn. Niet langer duldt het, dat zijne instemming, die elke dusgenaamde “overheid” pas mogelijk maakt en schraagt, slechts een passief berusten blijft. Noch mag, zijns erachtens, zijn misnoegen met bestaand gezag bij voorduring alleen maar, naar den trant van den natuurstaat, in regelloos geweld eene uiting vinden. Op zijne bewuste, welgewikte en ook opzettelijk uitgesproken | |
[pagina 50]
| |
ingenomenheid - zijne keus, kortom, - beruste voortaan het regeeringsambt. Gedurig worde voeling tusschen kiezers en gekozenen bewaard, opdat van elk verschil onmiddellijk blijke, en dan de weg ook opensta om nieuwe lasthebbers te stellen in de plaats der vorigen. “Dat is de eisch, die met toenemende kracht den kronen en den klassen wordt gesteld: volledige, eerlijke toepassing van het beginsel: elk volk zijn eigen meester. Zij alleen maakt voor U en mij vrijwillig buigen onder het juk der wet, - waartoe wij immers dan ook zelven hebben meêgewerkt? - nog tot iets hoogers dan eene slaafsche gehoorzaamheid. Zij dus alleen is mondige mannen waardig. Zij ook alleen verzekert het staatsgezag die volheid van gezonde levenskracht, die slechts eene burgergemeenschap, in massa met zijn' arbeid ingenomen, hem vermag toe te brengen. Doch waartoe nog”, - aldus besluit de “democraat”, - haar aangeprezen? Hare nadering is zeker. Wát éens het volk in waarheid ernstig wil, wie kan het tegenstaan? En reeds komt in duizend teekenen de vaste wil der volkeren aan het licht. Een onweêrstaanbare stroom sleept, hetzij men het wensche, of niet, ons allen voort naar zuiver volksbewind. De tijd, waarin men ervoor pleitte, is voorbij. De tijd is daar om tegenstanders te waarschuwen ter wille van hun zelfbehoud. De “democratie” komt, zij komt haastiglijk, zij komt gewis. Een' zelfmoord pleegt, wie thans haar nog wil keeren.’
Het is niet de bedoeling, de holheid dier ‘democratische’ sophistiek aan de kaak te stellen. Waarop het aankomt, dat is: de diepe tegenstelling te doen uitkomen tusschen de twee gedachten-werelden, die een onzuiver spraakgebruik van gisteren aanéenklinkt, als behoorde het zoo: vrijzinnigheid en democratie. Dat doel zal thans wel zijn bereikt. De vraag reeds, waarop de éene en de andere bescheid zoekt, is dezelfde niet. ‘Vrijzinnig’ noem ik mij, als ik een bepaald program belijd omtrent de vraag: hoe de staat zich te gedragen heeft. Daarentegen: ‘democraat’, wanneer ik enkel warm ben voor éen oplossing van dit andere geschilpunt: wie | |
[pagina 51]
| |
over de gedragslijn van den staat in hoogsten aanleg zeggenschap zal hebben. Ben ik het eerste, dan is en blijft het ‘wie?’ aan het ‘hoe?’ ondergeschikt. De kans is, zeker, dan niet uitgesloten, dat ik mijn ideaal van vrijheid onder onpartijdig staatsgezag bij zoo ver mogelijke verbreeding van de basis der volkskamer het best beveiligd acht. Toch zal zelfs dan de vóorrang van het doel boven het middel zich, onder meer, ook hierin toonen, dat ik, al stelt mij levenslang de grootere helft met hare stembus-uitspraken te leur, des ondanks mijne vrijzinnige beginselen, als waarin ik nu éenmaal acht gelijk te hebben, blijf handhaven tegenover het ongelijk van hare verloochening dier vrijzinnigheid. Ben ik, integendeel, een ‘democraat’, dan treedt voor mij het ‘hoe?’ geheel terug. Wat ik daarover denk, is immers niets dan eene persoonlijke liefhebberij? Ik tooi het met den weidschen naam ‘beginsel’. Mijn buurman spreekt, ronduit, alleen van zijn ‘belang’. Wat maakt het voor verschil? ‘Beginsel’, of ‘belang’: een stokpaard alle twee. De ‘Demos’ spreekt, wijst vonnis tegen mij. Waartoe zal ik nu mijn paardje langer nog berijden? Gaat, voor wie het hier geschetste ideeën-contrast bedenkt, geen licht op over het feitelijk onderscheid tusschen het partijwezen bij den éenen hoofdtak van den Angel-Saksischen stam én bij den anderen? Zoo rechts als links van den Oceaan: een staat, waar de eindbeslissing over zijn beleid rust bij de massa. Maar let op het verschil. In Groot-Brittannië, veel minder democratisch dan vrijzinnig, blijft iedere partij, trots zelfs herhaalde nederlagen, toch haren beginselen tot zekere hoogte trouw. Het kiezersvolk groepeert zich, splitst zich, vereenigt zich hoofdzakelijk rondom steeds dezelfde vaandels, die door den tijd slechts langzaam aan verkleuren. En stel daartegenover de Unie, waar, andersom, het democratisme de vrijzinnigheid primeert. Wat zijn daar de partijen langzaam aan geworden? Organisatiën -, kaders zonder inhoud, met vaandels zonder opschrift, zonder kleur. Van zelf en buiten alle leiding harerzijds verdeelt er het volk zich op de shibboleths van tegenstrijdige belangen, oude veeten, rasverschillen. Komt dan eene stembus in het gezicht, de | |
[pagina 52]
| |
zoogenaamde partijstrijd is slechts een wedijver om wie der factiën ditmaal haar vaandel zoo zal kleuren, volschilderen met zulk een lijstje van beloften, dat, bij de éenmaal voorhanden schifting, de meerderheid zich haar gevangen geeft. Kortom: ter ééne: de ideeën éérst; en dan, aan wêerszij van hare scheidingslijn, de kiezers in twee helften zich verdeelend; ter andere juist omgekeerd: de deeling, de groepeering - gansch buiten alle tegenstelling van beginselen om - het feit, dat vóorgaat; en dan, met het oog daarop, uit pure kansberekening de lokleuzen zoo rechts als links gekozen. Men behoeft, natuurlijk, niet heel lang te zoeken naar hetgeen ‘vrijzinnige democraten’ tot afweer van het hier hun toegevoegde zullen zeggen. ‘Vrijzinnigheid’, zoo heet het hunnerzijds, ‘vrijzinnigheid en democratie twee elkaar uitsluitende begrippen?! Hoe komt Ge er aan? Wij zijn eenvoudig zulke lieden, als Gij daar juist beschreeft: vrijzinnigen, die hun ideaal bij zoover mogelijke verbreeding van de “basis” der volkskamer het best beveiligd achten. Slechts is, vooreerst, onze vrijzinnigheid wat minder ouderwetsch dan de Uwe. De vrijheid, zeker, dunkt ook ons een kostelijk goed. Maar - van den tweeden rang. Wij laten haar slechts gelden, voor zoover zij meer dan dwang ons voorwaarts brengt naar wat ons het allerkostbaarst dunkt: het grootste geluk voor het grootste getal. Daartoe is onontbeerlijk eene verspreiding van de middelen tot geluk over veel wijder kring, dan tot dusver Uwe wel wat al te éénzijdige vrijheids-politiek gedoogde. Bij het kiezen van de maatregelen, waardoor die ruimere verspreiding van de goederen dezer wereld een feit zal worden, dient, ook onzes inziens, de staat te werk te gaan met onpartijdigheid. Hij mag geen onderscheid maken. Maar juist daarom, - dat is het tweede punt, waar wij van U verschillen, - juist daarom is het onze dringendste eisch, dat hij beginne met geen onderscheid te maken, daar, waar hij zijne meerderjarige burgers oproept tot de stembus. Zoolang dat onderscheid nog blijft gemaakt, hebt Gij geen' staat voor allen, maar klasse-regeering. Nu leeren | |
[pagina 53]
| |
geschiedenis en sociologie om strijd, wat zulk een klassestaat beteekent. Wie “maatschappij” zegt, hij zegt “egoïsme”. De menschen, éen voor éen, die hare grondstof vormen, maar boven alles de sociale klassen, de groepen, waar, geheel van zelf, zich samenvinden, wie, oeconomisch, staan op hetzelfde peil, zij laten zich in denken, voelen, handelen, wel boven alles leiden en bezielen door eigenbaat. Geef éen of meer van die zelfzuchtige wezens het bewind, met uitsluiting der overigen, in handen, ziedaar: Uw, allermeest tot onpartijdigheid geroepen, staat wordt werktuig, dienaar van de zelfzucht dier organen. Slechts hunne belangen kent dan de overheid, beschermt ze, ontziet ze, steunt ze. Wie in hare raadzaal niet vertegenwoordigd zijn, zij moeten dan maar zien, hoe zij zich zelven redden. Dat gaat niet aan. Juist tegenover den “vrijzinnigen” staat, - voor wien immers geen “aanzien des persoons” mag gelden? - heeft ieder evenéens er aanspraak op, dat zijne belangen worden meêgeteld. En wel bijzonder mogen dat in onzen tijd die “laagste” klassen vorderen, te wier behoeve het staatsgezag zoo schromelijk verzuim heeft goed te maken. Wie echter mêe zal tellen, dient mêe te stemmen. Slechts indien allen worden toegelaten, om uit de mannen hunner keuze de kamer saam te stellen, die in het staatsbeleid den doorslag geeft, en alzoo middellijk deel te nemen aan de wetgeving, toezicht te oefenen over het bestuur, zal ook het belang van allen worden geërbiedigd naar den eisch. Belangen, wier éenzijdige verzorging het heil van anderen, of het welzijn der gemeenschap slechts zou benadeelen, zetten dan over en weêr elkaar schaakmat. En enkel zulke maatregelen komen tot stand, die waarlijk allen tot zegen zijn. Maak daarom het stemrecht algemeen. Geef den werkman, zoo goed als den kapitalist, het middel om zijne verlanglijst met gepasten nadruk te brengen onder het oog des alverzorgers aan het Binnenhof. Alleen waar allen spreken, krijgen allen hun deel’. Dat klinkt verleidelijk en verleidt ook velen. Toch snijdt het geen hout. Bezien wij den gedachtengang eens van wat naderbij. Wij nemen het betoog slechts in zijne | |
[pagina 54]
| |
algemeene strekking en laten rusten de bijzondere drangreden, die het allemansbewind ‘pro hoc et nunc’ met extraklem ons aanbeveelt ter wille van de urgentie der ‘sociale rechtvaardigheid’. Den staatsbouw immers telkens anders in te richten, al naar gelang der nooden, die op het gegeven oogenblik het dringendste voorziening eischen, is wel eene averechtsche politiek. In zijne algemeenheid dan schijnt het pleidooi te zondigen door eene laatste onbewuste nawerking van het sprookje der belangenharmonie. ‘Kome elk’, zoo luidt het, ‘bij den staat maar voor zich zelven op, dan worden allen het best verzorgd’. Ja zeker, indien Uw belang en het mijne van zelf steeds evenwijdig liepen! Dan kon het veilig heeten: ‘dient allen Uwe verlanglijsten maar in, en zoo volledig mogelijk, dat de regeering de gezamenlijke wenschen eenvoudig telle bij elkaar en het saldo integraal vervulle’. Maar jammer, dat het bewuste sprookje, - gelijk ook de eigene critiek, die deze pleiters op het bestaande oefenen, onderstelt, - een sprookje is. Reeds als de staat in zaken, waar hij zelf zich buiten houdt, slechts anderen regelen stelt, heeft hij haast onophoudelijk te bemiddelen tusschen strijdige belangen, naijverige partijen. Zijn soms, bij voorbeeld, op het stuk van het recht der erfopvolging, of des grondcrediets, de levenseischen onzer stadsbevolking en - van het akkerbouwend platteland doorloopend éen? Is niet het verbintenissenrecht een wespennest van conflicten tusschen den man van zaken, die de ongemoedelijke verlangens van ‘een coulant verkeer’ het hoogste stelt, en min zaakkundige partijen, wien, daar zij niet zoo doorgaand op hun tellen kunnen passen, eene iet of wat gemoedelijke wet zeer welkom wezen moet? En klinken niet, waar hij het geding in burgerlijke zaken ordenen gaat, uit juist dezelfde hoeken den wetgever alweêr zeer onharmonische wenschen tegemoet? Nog sterker treedt de onmogelijkheid om allen te voldoen dáar overal aan het licht, waar de landsoverheid wordt aangezocht om zelve handelend op te treden. Wat daar nu deze, soms weêr gene groep van burgers wel graag zou willen ontvangen, weet van geene ingetogenheid. Regeeringsbijdragen voor opvoeding en onder- | |
[pagina 55]
| |
wijs, ‘onzijdig’ of ‘gekleurd’, verhooging van bezoldigingen en pensioenen, uitbreiding van het verkeersnet door staatsaanleg, staatshulp, of staatsgarantie, de vraag der belanghebbenden is onverzadigbaar. Alleen (reeds Bastiat legde er terecht den vinger op): de wonderlamp van Aladin heeft de staat niet te zijner beschikking. Elke penning, waarmeê hij dien vragers ter wille is, moet den belastingschuldigen worden ontnomen. En dezen drukt zwakhoofdige goedgeefschheid der regeering ten slotte niet alleen. Zoover toch de belastingschroef, te stevig aangezet, allengs den wasdom van 's lands kapitaal vertraagt, komt, in gedwongen lediggang en loonsverlaging, de schade dier staatsspilzucht in het eind op het hoofd des werkmans neêr. Zoo dient dan, zal de wagen in het spoor blijven, de landsoverheid zeer zeker op alle belangen, die haar worden voorgedragen, acht te slaan. Maar nauwelijks éen mag zij ter wille zijn in de mate, waarin de belanghebbenden dat wel zouden wenschen. Met onpartijdigen tact de weegschaal hanteerend, heeft ze ieder egoïsme, dat uit zich zelf zoo ligt geen grenzen kent, hare grenzen vóor te teekenen, kortom: aan elke bereidvaardigheid eene weigering, aan alle ‘ja’ een ‘neen’ steeds vast te knoopen. Is nu - op deze vraag komt alles aan - de kans, dat het dus geschieden zal, het ruimste daar, waar eene kamer, bij wege van allemanskiesrecht saamgesteld, aan het staatsbedrijf zijne leiding geeft? Zal daar van zelf (niet de complete inwilliging aller wenschen, die ons eene dwaasheid bleek, maar) de gepaste breideling van elk ter wille van alle overige steeds meer dan elders zijn verzekerd? Het is niet in te zien. En dat om deze nuchtere reden: Wat men zoo gaarne tooit met den verleidelijken naam van ‘volksbewind’, is inderdaad steeds meerderheidsbewind. Geen vertegenwoordigend lichaam zal nog voorshands, bij het vellen zijner besluiten, de grootere helft regelmatig laten schaakmat zetten door de kleinere. De majoriteit regeert dus in naam van het geheel. Ook het systeem der evenredigheid, bij het stemmen toegepast, vermag dat feit niet te veranderen. Het waakt ertegen, dat eene talrijker partij onder de kiezers eene minder talrijke in de kamer | |
[pagina 56]
| |
zij. Maar dat is alles. Doch werpt nu niet die éene overweging heel de hoop, dat allemansbewind ook uitteraard een' iegelijk zijn passend deel moet geven, terstond omver? Men wende eens een doeltreffend middel tot vereenvoudiging van ons vraagstuk aan. Men brenge het, daar zijne groote afmetingen zoo licht het denken eenigszins verbijsteren, tot engere proportiën terug. Hier staan, neem dat eens aan, drie mannen. De eerste heeft, behalve ondernemingsgeest, wat kapitaal -, de andere slechts zijne handen tot zijne beschikking; de derde, met een schamel deel tevreden, wijdt zich het meest aan bovenzinnelijk gepeins. Het is tusschen die drie niet altijd peis en vrede. Wel hebben nummer éen en twee profijt erin gezien, zich met elkander te verstaan om samen voort te brengen, wat zij behoeven; maar over de bepaling van elks deel heerscht welhaast onophoudelijk geschil. Ook met den laatste is de verstandhouding niet innig; over de waarde zijner vrome bespiegelingen vallen nog al eens harde woorden. Wij nemen verder aan (een schakel, naar wij zagen, in het hier ten toets gebracht betoog): elk van dat drietal zit, als het ware, opgesloten in zijn' bijzonderen gedachtenkring. Den beiden eersten, hoofd voor hoofd, is het maar om het beknibbelen der weêrpartij te doen. Voor wat den derde belang inboezemt, gevoelt geen hunner iets, gelijk hij, omgekeerd, ook niets voor hen. Nu vormen (zoo luidt voorts onze onderstelling) die drie een Staatsgenootschap op democratische basis. Zoodra maar twee éenstemmig zijn, schrijven zij beiden nummer drie hunne wetten vóor. Het valt niet licht, zoo'n meerderheid te vormen. Toch: laat het zijn gelukt. Hij, die alleen zijne handen tot zijn' dienst had, verbindt zich met den vromen buurman op een accoord als volgt: De wet, door hen te stellen, zal den derde, den kapitalist, verplichten om van het gemeenschappelijk product het leeuwendeel den werkman af te staan. En verder zal zij de religie van den biddenden bondgenoot tot ‘Staatsgodsdienst’ verheffen, ten teeken waarvan alwêer de man in de minderheid genoopt wordt om van de rest, die men hem liet, een bidkapelletje te bouwen. Zoo dan geschiedt het. Ja, waarom ook niet? | |
[pagina 57]
| |
Wat geeft hier zelfs een' schijn van waarborg, dat zulk eene wet, uit het baatziek samenspannen van twee tegen éen geboren en dan voltrokken door dezelfde overmacht, den derde minder knevelt, minder deukt, dan als hij in het geheel geen stem had uitgebracht? Welaan dan: wat waar is van drie, geldt van drie-, of van dertig millioen evenéens. Ook daar, ook in een' wezenlijken staat, is mildheid voor wat ieder rechtens toekomt, gepaard aan strenge onthouding van wat onbescheidenen daarboven vragen mogen, bij de lieden aan het roer er niets stelliger om te verwachten, al krijgt, in de plaats eener kaste of klasse, elk meerderjarig man zoo af en toe zijn' stembrief t'huis gestuurd. Zoo toch van dat allemansstemrecht slechts dit het gevolg is, dat iedere groep van belangengenooten enkel opkomt voor zich, dan zorgt telkens de tijdelijk sterkere bond, door sommige dier groepen beklonken, wel zeker nauwlettend voor het eigene, haar ‘recht’, gelijk zij het haar toekomend deel plus nog heel wat daarboven gemeenlijk bestempelt; doch verder? Laat ons maar zwijgen van het welzijn des gemeenen lands, voor zoover het zijnen zonen allereerst plichten oplegt, offers afvergt. Denken wij alleen maar aan de dringenste aanspraken der minderheid. Wie staat bij zoo'n stand der zaken voor hare behartiging in? Uit welk oogpunt hebben die laatstelijk verslagenen het beter, dan als zij heel niet hadden meêgedaan? Kortom: in welk opzicht verschilt dit volksbewind van eene willekeur-heerschappij der talrijkste klassen? Om te besluiten. Zullen de ‘vrijzinnige democraten’ het adjectief, waarmede zij zich sieren, geen oneer aandoen, dan moet ook voor hen de staat zijn: een rechtbedeelend lichaam, geroepen om onaandoenlijk den evenaar opgericht te houden tusschen de deel-belangen, die er woelen in de maatschappij. Wie zullen dan, - dat is de vraag, - de rechterstoelen innemen? Daarop geeft de afgescheiden groep met nadruk dit bescheid: ‘Als rechters zullen zitten de gezamenlijke zaakwaarnemers aller partijen. Want in hunne handen zijn de vorderingen der cliënten, geene uitgezonderd, veilig’. Wij noemden die verwachtig ongerecht- | |
[pagina 58]
| |
vaardigd. Niets staat, zoo zeiden wij, U borg er voor, dat niet ook op hunne hooge zetels Uwe quasi-rechters de partijmannen blijven, die zij waren, - dat zij niet tháns als vroeger allerlei bejagen, beoogen, slechts onpartijdig recht doen het allerminst. En stelt U dan eens zulk eene rechtbank voor in raadkamer! Denkt U het gekonkel, het loven, het bieden! Ja, vraagt U af, wat op den duur belet, dat er ten slotte eene meerderheid zich vormt, die haren cliënten alles toestaat, hetgeen zij vroegen, wellicht nog wat daarboven, doch (het spreekt van zelf) op kosten van de cliënteel der overstemde helft? Ziet daar dan het groote gevaar, waartegen Uwe democratie den staat, gelijk Gij, als vrijzinnigen, hem moet wenschen, zonder verweer laat. Men kan het bestaan van dat gevaar erkennen, maar zich verdedigen met de opmerking, dat hier, op het allerergst, nog slechts eene minderheid de lijdende partij zal zijn, terwijl het, bij politieke onmondigheid der massa, eene meerderheid kan wezen. ‘Het saldo der rechtsmiskenning’, zal men dan besluiten, ‘moet dus in elk geval, zoo vaak de kiezerskring verbreed wordt, minderen.’ Ons echter kan die aftelsom niet overtuigen. Het saldo der rechtsmiskenning, zeggen wij, de mate der partijdigheid in het staatsleven kán, zeker, na eene nieuwe schrede in de richting van allemansbewind wat slinken, dalen. Maar zij kan na zoo'n schrede rijzen evenéens. Alles hangt maar af van de stemming, den zin, die bij ‘hooger’ en ‘lager’ gestelden leeft. Want, de overzijde houde het ons ten goede: historie noch sociologie wijzen het uit, dat iedere regeerende klasse in dezelfde mate haar' rechtszin zou laten overstemmen door eigenbelang. Het is geenszins ondenkbaar, ja, de voorbeelden zijn zelfs met handen te grijpen, dat in zulk eene klasse juist de praktijk der regeertaak een besef van aansprakelijkheid kweekt, de vrijdom van eigene zorgen den blik eene ruimte gunt, waardoor de druk harer hand allengs wordt verlicht, de partijkleur harer bewindvoering verbleekt tot eene zwakke schakeering. En neem dan verder eens aan: daar wordt van den anderen kant in het hart der geregeerden steeds feller een vuur gestookt van wrevel | |
[pagina 59]
| |
over hun' staat. Daar houdt, bovendien, het zwoegen om het dagelijksch brood de gedachten van het meerendeel dier lieden stijf vast binnen den kring hunner rechtstreeks tastbare behoeften. Nu komt eene ruime verbreiding van het kiesrecht aan de orde. Wat reden mag er dan zijn, om van die hervorming iets goeds voor het ‘suum cuique’ te hopen? Integendeel: er is alle kans, dat de maat der verongelijking, die, met haar stemmental, de opgehitste schare zich jegens de regeerders van vroeger veroorloven zou, het omgekeerd onrecht door dezen tot dusver gepleegd, zeer verre achter zich liet. En kon die kans niet éen der ‘zakelijke gronden’ wezen, waarmeê een afstel der hervorming, eene voortgaande ongelijkheid in den rechtstoestand der mondige en der onmondige burgers vóor onbevangen derden te verdedigen ware? ‘De voorbeelden zijn zelfs met handen te grijpen.’ Inderdaad; zij liggen dicht bij. Ons jongste verleden levert er een, sprekend genoeg. Men kan de klasse, die sinds 48 aan onze vaderlandsche politiek hare richting gaf, zeer zeker achterna met reden veel verwijten. Alleen: gemeten aan de theorie, waarnaar zulk eene minderheid op het kussen altijd ‘volstrekt zelfzuchtig’ heet te zijn, mag onze burgerij gerustelijk zich vertoonen. Was zij, dat spreekt, wel nooit volkomen vrij van het menschelijk zwak, de dingen min of meer gekleurd te zien door de belangenbril, daar was toch hare hoofdzonde niet. Hare eigenaardige tekortkomingen waren voornamelijk dwalingen des verstands. Zij offerde te veel aan de oppervlakkige ‘verlichting’, die het heelal in louter rozenkleuren wilde aanschouwen. Zij was te doctrinair, in het oordeel over feiten, die haar logenstraften, te luchthartig, te zeer geneigd om alle heil te wachten uit de verspreiding van ‘nuttige kundigheden’. Maar als zij waarlijk in haar staatsbeleid uitsluitend, of ten minste bovenal zich zelve had gezocht, zou zij dan hebben geregeerd zooals zij deed? Zou zij dan voor het volksonderwijs zoo vele schatten hebben veil gehad? Zou zij dan in het belastingwezen zoo toenemende voorkeur hebben aan den dag gelegd voor de directe boven de indirecte heffingen? Zou, op het stuk der handelspolitiek, | |
[pagina 60]
| |
de trouw aan het vrijheids-dogma in haar midden zoo éenparig, het verlangen naar ‘bescherming’ zoo zwak en zeldzaam zijn geweest? Zou zij ten opzichte van Indië gebroken hebben met zoo menig misbruik? En zou ook onder haar, toen eindelijk het ‘sociale vraagstuk’ de oogen opende voor de ongenoegzaamheid der oude onthoudingsleuzen, zoo menigéen zich hebben laten winnen voor eene hartsverteedering, die soms op de lamzalige gemoedelijkheid, waarmede ettelijke ‘privilégié's’ de Fransche omwenteling in den muil liepen, ontrustend veel gelijkt? Waaraan zal die betrekkelijke vrijdom van baatzucht in het gebruik der overmacht te danken zijn geweest? Volledig op die vraag te antwoorden, is hier, dat spreekt, onmogelijk. De stille werking van het evangelie mag op dit pas wel het allerminst worden onderschat. Doch is het te stout, daarnaast ook eenige eer te vragen voor het ‘idealisme’ dier ‘vrijzinnige’ gedachtenwereld, die boven werd geschetst? Zij hield in hare jongeren de overtuiging levendig, dat recht door het verlicht geweten dient gezocht, erkend, niet door een' overmachtigen wil gemaakt wordt, dat, waar het soms dezen of genen knelt, het dat slechts mag, omdat en voor zoover het met zijn plagen ten slotte ook voor die geplaagden het beste is. Het is waar: haar leerstuk der belangen-harmonie bracht met zich het gevaar, dat, waar mijn voordeel op Uwe kosten werd verkregen, ik mij aanvankelijk Uw lijden te lang allicht ontveinsde. Maar het maakte mij ten andere vaardiger, ook eens om mijnentwille mêe te werken tot een' maatregel, die kennelijk U baten, of wel het gemeene best bevorderen zou. In geen geval schonk het ooit een' vrijbrief aan een egoïsme, dat van gewetensvragen zich ontsloeg, het egoïsme van het: ‘ik ben baas; ik volg mijne luim, mijn' zin; er kome dan voor anderen van wat wil.’ Zulk eene gezindheid, wel is waar, ontbrak in het leger der ‘vrijzinnigen’ feitelijk niet. Slechts kreeg zij van hunne leer geen voedsel. Intusschen: de burgerij van 48 heeft in haar nadeel dit: Zij is aan het roer geweest. Hare feilen liggen bloot. Zij kunnen lang en breed worden uitgemeten, terwijl de kerfstok | |
[pagina 61]
| |
van wie hare plaatsen willen innemen nog schoon is. Ook worden hier geene verzachtende omstandigheden gepleit, om namens haar er aanspraak op te maken, dat zij aan het roer zal blijven. Te zwaar en te gestreng zijn de eischen, die de schrijver dezer regelen aan eene regeerende klasse acht te moeten stellen, dan dat hij zelfs van onze burgerij niet zou getuigen: zij heeft, als zij hare hooge plaats van tot dusver moet afstaan aan den vierden stand, de pijnen dier noodzakelijkheid verdiend. Hem is het ook hier niet allereerst om het ‘wie?’, maar om het ‘hoe?’ te doen. Der Staatskoets met, als haar' koetsier, een' werkman op den bok, wenscht hij eene goede reis, zonder verrukking, maar ook zonder beklemming. Mits hij gerust mag wezen op den geest, waarin dien werkman wordt geleerd te sturen. Zal dat de geest zijn der vrijzinnigheid, dan heeft hij goeden moed. Maar is het de geest der ‘democratie’, gelijk zij boven werd gekenschetst, dan houdt hij zijn hart vast. Wat in dien geest dan zijne bezorgdheid wekt? Het is, met éen woord, de miskenning, die zich erin uitspreekt, van het hemelsbreed verschil in digniteit tusschen eene ernstige overtuiging en het eerste, het beste bloot persoonlijke verlangen. Waar schuilt de kracht, die mannen van een beginsel tot onbaatzuchtig handelen, zwoegen, dulden noopt om zijnentwil? Zij schuilt in deze erkentenis, dat, moge ook al in zulke stoffen het gevaar voor dolen nooit geheel zijn uitgesloten, de waarheid, die zij éenmaal zich verzekerd houden te hebben gegrepen, als waarheid, op hunne toewijding, hunne krachten aanspraak heeft. Doch laat U nu eens trekken in de zuiging dier gedachten, die, naar wij zagen, wegbereidsters zijn voor het democratisch ‘credo’. Blijf dood, gelijk dat daar de grondtoon was, op 's menschen onvermogen om de juistheid zijner practische overtuigingen wiskunstig te bewijzen. Geef U gewonnen aan de platte gelijkstelling van het heiligst levensideaal met eene of andere hoogst persoonlijke afkeerigheid, of voorkeur, waar van gelijk hebben of ongelijk zelfs geen sprake is: den walg van appelen bijvoorbeeld, waarvoor Henri trois -, de kattenliefde, waarvoor Richelieu in de geschiedenis te boek staat. Ziedaar: | |
[pagina 62]
| |
juist dat, wat U kon hebben aangevuurd om voor Uw practisch ideaal te leven, ja, te sterven, als het moest, zijn waarheidsgehalte, waarop Gij durfdet zweren, verliest thans elken redelijken zin. Uwe overtuiging wordt een ‘lievelingsdenkbeeld’. Uw geloof aan hare waarde, afgezien van hare feitelijke erkenning Uwerzijds, - begoocheling, zelfbedrog. Zij staat niets boven andere drijfveeren: de ‘onedelste’ eigenbaat incluis. Daar hebt Ge het beginsel der beginselloosheid, dat in het gangbare democratisme steekt. Dat is, wel niet de éenige, maar toch eene hoofdoorzaak der tragische verwording, die scherpe opmerkers hebben blootgelegd in elken volksstaat, zoodra er, als, met name: in Frankrijk en de Amerikaansche Unie, het vrijzinnig ideaal was overschilderd met de proclamatie van het ‘sic volo sic iubeo’ der massa. Waar geene beginselen meer in eere zijn, daar woekert welhaast met eene niet te keeren weligheid het systeem van het wederzijdsche dienstbetoon uit dienstbejag; daar zien zich land en volk met heel den schat van ideëele goederen, die hun het verleden naliet, de toekomst te vermeerderen gebood, eerlang ten buit aan zulk eene ‘bedelaarskamer’, als waarvoor onlangs De Vogüé het vertegenwoordigend lichaam in het ‘Palais Bourbon’ verklaarde. Dan bedelen de kiezers om genadegaven bij hunne afgevaardigden, - de afgevaardigden om gunsten (spoorweglijnen, staatssubsidiën, ambten, lintjes) bij de leden der regeering, - de leden der regeering om den steun, het woord, de stem der afgevaardigden, - de afgevaardigden, eindelijk, om de stemmen, om de gunst der heeren kiezers. En de uitkomst van dien bedelaarskringloop? Zij heet ‘Partijbewind’ in den ongunstigst denkbaren zin des woords. Wij zagen het straks reeds aan Amerika, wat, bij het zoek raken der overtuigingen, van de oude staatspartijen wordt. Was eerst verovering der staatsmacht middel, en doel: de toepassing van het partijprogram, voortaan wordt, andersom, het program, de kunstige schikking der verlokkendste beloften, middel, en doel: het bezit van het openbaar gezag. Een syndicaat tot voering van het landsbewind ten nutte der gezamenlijke deelhebbers, daarin lost dan zich | |
[pagina 63]
| |
op, wat eertijds een verbond van politieke geestverwantschap was. En naar gelang dus de partijen zelven prijsgeven haar oorspronkelijk karakter, ontaardt met éen haar onderlinge strijd. Het blijft geene worsteling van ideeën langer, het wordt een wedijver in handige tactiek. Wie maakt met het best gevolg aan koning Demos het hof? Wie wordt de gunsteling der meerderheid? Dat is de vraag, de éenige, die hoofd en hart der leiders nog vervult. Is dan de slag geslagen, de regeeringsveste vermeesterd door de handigste belovers, zoo komt het van nu af hierop aan, haar zoo lang mogelijk te behouden. Daartoe strekt het bezetten aller plaaten, aller ambten uitsluitend met beproefde bentgenooten. Geheel het ambtenaarscorps met zijn' geweldigen tros van gunstelingen: vertrouwden onder het beurspubliek, concessionarissen, geridderden, het wordt alles éen verkiezingsagentuur ten dienst van de ‘clique’ in de regeering. Ook het gedrag der meerderheidspartij in het parlement richt zich ten slotte alleen op hetzelfde wit. ‘Uw' naaste zult gij liefhebben, maar Uw' vijand zult gij haten’: dat blijkt haar lijfdevies. Partijgangers beloonen door goudregens uit te storten over die deelen des lands, die den regeeringsphalanx hebben afgevaardigd; partijgangers winnen ook, door onder zeer doorzichtige bedingen den weifelenden districten gelijke gunsten vóor te spiegelen; daarentegen: ontwijfelbaar betoon van ongenadigheid jegens ‘den vijand’; onthouding niet alleen van steun en hulp, waarop hem toegedane landsgedeelten eene billijke aanspraak hadden; neen: waar het maar even kan, ook stellige plagerijen, dwangmaatregelen, rechtsinkorting, opdat, wanneer de worsteling wordt hervat, de weêrpartij, zooveel slechts mogelijk, zij lamgeslagen en ontmoedigd; is niet te vaak die honende onderstbovenkeering van der vrijzinnigen staatsidee het éenig doel, waarop, bij ‘vrij’-geprezen volkeren de averechtsche staatswijsheid der stembus-overwinnaars zint? En men vergoelijke die wan-toe-standen niet door eene verwijzing naar de regelmatige onstandvastigheid der democratische regeeringen. Al worden ook licht, de verdrukten van heden de meesters van morgen, daarmeê wordt het onrecht van heden én morgen geen recht. | |
[pagina 64]
| |
Wij hopen, niet te worden misverstaan. Wij willen allerminst te kennen geven, dat politieke zeden, als hierboven naar Fransche en trans-atlantische modellen werden geschetst, ten onzent morgen aan den dag onder het bewind van de ‘vrijzinnige democraten’ zijn te wachten. Alleen ‘principiis obsta’. En dat van ‘democratische’ verwording ten onzent nog zelfs geen begin zou zichtbaar zijn, dat kan een blinde alleen beweren. Gezwegen worde van den toon, waarin sinds jaar en dag het débat gestemd is over sommige begrootingen, met name: die van waterstaat. Dat hengelen ettelijker ‘geachte leden’ naar eene milde gift voor hun district (een stoomtramlijntje, of een subsidietje, ja, wat niet al?) de amendementen ook om te verhoogen een salaris hier en daar weêr een pensioen, die dingen mogen een geheel nieuw licht doen vallen op de legende, als zou slechts Demos niet omkoopbaar wezen, zij zijn nog het ergste niet. Bedenkelijker kon het feit ons schijnen, dat in ‘vrijzinnig-democratischen’ kring de leer, als moest naar eene te wachten volksstem zich eigen inzicht plooien, een paar maal reeds om het hoekje is komen gluren. Adres aan den zoo mannelijken adviseur uit Winschoten in de vóorlaatste samenkomst der ‘Unie’. Adres ook aan dien volksvertegenwoordiger, die te Utrecht blijk gaf van den treurigen moed, een woord ten gunste van 's lands weerbaarheid te ontraden, ‘omdat het volk daarvoor geen gelden overhad’. Vóorshands, intusschen, zijn die twee volkshovelingen vocalen in ons staatsleven nog niet. Neen: wat den schrijver dezer regelen het meest bezorgd maakt, het is iets anders. Het is de lichtvaardigheid, waarmeê vrijzinnige kamerleden en bewindslieden sinds eenigen tijd zich heenzetten over wat vroeger eene gewetenszaak, een principieel bezwaar zou zijn geweest, zoodra vasthoudendheid aan zoo'n beginsel een' maatregel dreigt op te houden, dien, naar men zegt, ‘het volk’ verlangt. Kan een vrijzinnig oeconoom zich erger ketterij verbeelden, dan het artikel onzer ongevallenwet, dat den patroon verbiedt het bedrag der premie te verhalen op het loon? Was, ja, of neen, de weêrzin tegen andere dan strict noodige verbreeding | |
[pagina 65]
| |
der staatsbemoeienis, en bovenal tegen functionarisme, voor ieder mondig volk een' nagel in zijn vleesch, van ouds een proefsteen der vrijzinnige politiek? Nogtans: hoe luchtig hebben ettelijken harer gezworen kampioenen met die traditiën, toen zij bij ‘de ongevallenwet’ ter sprake kwamen, het genomen! Men herinnere zich ook het ontwerp op de arbeids- en rusttijden. Is het, wederom, voor een' vrijzinnige mogelijk, noodlottiger ramp voor onze arbeiders zich te denken, dan dat, door een lichtvaardig heenzien over de voorwaarden, waaronder alleen onze nijverheid kan blijven mededingen op de wereldmarkt, de ondernemingsgeest gedrukt wordt en ontmoedigd? Welnu, toets daaraan eens de wijze, waarop het genoemde ontwerp was vóorbereid geworden door eene regeering onder Pierson, als ‘premier’! Was daar geen grond tot zorg? En desgelijks in de allerlaatste dagen. Wie had vóor dezen aan het vrijzinnig hart eene enkele ‘vrijheid’ heiliger, dierbaarder geacht, dan het eigenmeesterschap onzer gemeenten? Doch zie nu, om het bescheiden uit te drukken, hoe ‘vreemd’ men met dat kostelijk goed durft omspringen, ten einde toch maar niet coulante afdoening der ‘woningwet’ te hinderen! Waren soms de ‘liberalen’, die het hier geldt, in éens bekeerd op al die cardinale punten? Zoo neen, beseften zij dan niet hun' plicht om, trots de urgentie der aanhangige voorstellen, te stipter hunne trouw aan de beginselen te bewaren, naarmate voor het kortzichtige publiek het nut van gene meer -, de waarde, integendeel, van deze minder voor de hand lag? Dat zij dien plicht verzaakten, dat zij, omgekeerd, het grootere doch veel meer verwijderd goed ten offer brachten aan het kleinere-dichterbij, dat is eene zelfwegcijfering ter wille der vermoedelijke ‘vox populi’, die des te meer bedenking wekt naar mate het aanzien grooter was der mannen, die haar pleegden.
Een grijze koning - aldus luidt een oud verhaal - had na eene lange en niet te éenenmale roemlooze regeering ten slotte een deel des volks ontstemd. Men klaagde, dat hij soms te veel op eigen voordeel was bedacht ge- | |
[pagina 66]
| |
weest en niet genoeg op het heil der onderdanen. Toen staken wijze mannen de hoofden bij elkaar, en zij beduidden den vermoedelijken troonopvolger, dat hij de teugels uit zijns vaders hand zou opeischen, althans zijne aanspraken doen gelden op meêregeeren. De toeleg slaagde. Na eenig tegenstribbelen willigde de oude de hem gestelde vordering in. De jeugdige regent riep de voornaamsten van de wijze mannen, die bij hem op den staatsgreep hadden aangedrongen, in zijn' raad. Nu zou dan alles gaan naar wensch. De nieuwe raden koesterden omtrent hun' jongen meester de heerlijkste verwachtingen. Zij gingen in hunne ingenomenheid zoo ver, dat zij wel vaak, om raad gevraagd, hun eigen oordeel liever vóor zich hielden, verklarend dat wat hunnen Heer behaagde wel het beste wezen zou.... Hier brak het verhaaltjen af. Den Schrijver echter dezer regelen is het altijd voorgekomen, dat die gedragslijn van de wijze mannen, die de paleisomwenteling hadden bewerkt, niet bepaald strekte om deze te doen beantwoorden aan haar doel. ‘Sapienti Sat.’ L.B.: 4/IV. 1901. |
|