| |
| |
| |
[Eerste deel]
Noodlot en vrijheid.
Door Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck.
In het heerlijke epos van Dante vindt men de kennis van zijn eeuw, de scholastieke wijsbegeerte, terug. Zoo heeft steeds de kunst gediend om het weten van haar tijd te belichamen. Het kan ons niet verwonderen, dat, gedurende de laatste reeks van jaren, begrippen als erfelijke belasting, mechanisme, hysterie, neurasthenie, meer dan menigeen lief was, in de fraaie letteren op den voorgrond traden.
Dichters van verschillende landen, novellisten, romanschrijvers, schiepen bij voorkeur figuren, die ons niet het actieve willen, maar het lijdelijke gedreven worden, het voortgejaagd worden door uitwendige omstandigheden of door donkere invloeden van binnen te aanschouwen geven.
Zoo wordt in dien geweldigen, te gelijk grootschen en aanstootelijken cyclus van romans, welken de vuile, geniale, dappere, recht- en waarheidlievende, edele Zola onder den titel van ‘Les Rougon-Macquart’ heeft in het licht gezonden, de overweldigende macht van instinkt en erfelijkheid geschilderd.
Ibsen, die te preutsch is om ooit een onvertogen woord te gebruiken, maar nochtans alles aandurft en op kiesche wijze ook ten slotte alles zegt, toont ons in zijn
| |
| |
‘Spoken’ den ondergang van een jongen, talentvollen schilder, die het ongeluk heeft gehad als de zoon van een lichtmis ter wereld te komen. Tot haar diepe smart ontdekt de moeder spoedig, dat de opvoeding, die zij haar lieveling bezorgd heeft, uit een zedelijk oogpunt niets heeft uitgewerkt. Behalve de onbedwingbare overhelling tot losbandigheid had de vader nog een andere erfenis aan zijn kind nagelaten. Van zijn geboorte af was er iets in hem vermolmd. In de aangrijpende slotscène van het drama sterft hij als idioot.
Een eenigszins verwante strekking vertoont een drama van den Italiaan Giacosa. Ziedaar twee menschen, wier huwelijksleven een hemel op aarde is. De jonge echtgenoot is advocaat; hij associeert zich, gedeeltelijk uit medelijden, met een meester in de rechten, die kersversch van de universiteit is gekomen en tot dusver door het wangedrag van een vader enkel tegenspoed heeft gekend. Gelukkig is de zoon een geheel ander man, geen doorbrenger, geen bedrieger, rechtschapen en verstandig, daarenboven in hooge mate dankbaar. Toch duurt het niet lang of hij brengt de jonge vrouw ten val. Hoe is dat mogelijk? Een onweerstaanbaar noodlot drijft hen in elkanders armen. De hartstocht overstemt alles wat edel is in die twee menschenzielen. Het stuk heet niet ‘schuldige min’, maar ‘droeve min’, ‘tristi amori’. Inderdaad droeve min. Het levensgeluk van drie menschen, die elkander achting en liefde toedroegen, is verwoest.
Overbodig te herinneren, dat ook hier te lande door geniale schrijvers op treffende wijze de slavernij des menschen is geschilderd geworden.
Die slavernij is een dankbaar thema voor de kunst, want kunst zonder passie is, zooals indertijd Busken Huet heeft gezegd, als een visch op het drooge. Dat besefte reeds de oude dichter, toen hij zijn wegslepend verhaal van Tristan en Yseut gaf.
Onder passie versta men niet geestdrift, warmte van gemoed, maar wat gemeenlijk passie heet: razende begeerte, wraakgierigheid, toomlooze eerzucht, roofgierigheid enz.
| |
| |
Welnu, de slaaf dier passies bestaat. Het leven bruist en kookt in hem. Het is evenwel de vraag of hij ons den hoogtestand van het menschelijk leven te aanschouwen geeft.
Er is op dit oogenblik een school van psychologen en physiologen, die, gelijk Lalande indertijd verklaarde den geheelen hemel doorvorscht en nergens God te hebben gevonden, zoo op hare beurt verzekert in het zieleleven des menschen enkel mechanisme, nergens een spoor van vrijheid te kunnen ontdekken. Volgens hen is de mensch een bezielde automaat.
Een aardig voorbeeld, dat ik aan een Amerikaansch auteur ontleen, kan duidelijk maken hoe door de denkers dier richting het menschelijk willen wordt weggecijferd.
Als het bitter koud is in onze kamer, protesteert ons geheele lichaam tegen den eisch het warme bed te verlaten. We zeggen tegen ons zelve: ‘ik moet opstaan; ik kom niet klaar als ik nu niet opsta; het is schandelijk langer te blijven liggen;’ toch blijven we nog een wijle in bed en telkens, als we op het punt zijn ons zelve te overwinnen, wordt dat ellendige opstaan wegens de bijtende koude nog een paar minuten uitgesteld. Ten slotte evenwel zijn we op. Hoe zijn we uit ons bed gekomen? Wel, we hoorden het tien uur slaan. De gedachte dat het al zoo laat was, verdreef voor een oogenblik de gedachte aan de warmte in en aan de koude buiten het bed; we vergaten gelukkig even koude en warmte; het denkbeeld dat het al te gek was op dat uur nog te bed te liggen bleef alleen over in den geest en we staan, eer we het weten, te bibberen voor de waschtafel. Het was ons besef van het kolossaal verschil tusschen koesterende warmte en versteenende koude, dat gedurende de periode der worsteling tusschen lust en plicht ons verlamde, zoodat we niets deden, enkel wenschten op te staan, niet wilden opstaan. Zoodra die tegen elkander indruischende ideeën van koude en warmte ons voor een oogenblik ontzinken; zoodra de gedachte dat het tijd is
| |
| |
om op te staan alleen overblijft, wordt die gedachte ook uitgevoerd. De wil heeft hier geen triumf behaald.
Hier hebben we, zegt men, in het miniatuur al de gegevens, die voor een psychologie van het handelen noodig zijn. We voeren de handeling uit, aan welke we denken, zoodra we aan haar alleen denken. Iemand staat op een hoogen toren; hij kijkt naar beneden en stelt zich voor, dat hij valt. Zoodra die gedachte er in slaagt alle overige gedachten uit te drijven, stort de rampzalige omlaag.
Gemakkelijk kan verklaard worden waarom er zoo menige uitzondering op den aangegeven regel schijnt te bestaan. Het is omdat tusschen de voorstelling der handeling en de handeling zelve zich geheel werktuigelijk andere antagonistische voorstellingen van nog sterker gevoelstoon inschuiven. Een eerlijke arme ziet een bankbiljet van f 1000 liggen. Onwillekeurig denkt hij aan wat hij doen zou, als het in zijn bezit was. Hij zou over de wereld kunnen heerschen, hij zou als souverein kunnen gebieden, voor zoover de macht van f 1000 reikt. In zijn phantasie aanschouwt hij zich met dat papiertje in de hand. De voorstelling van een grijpbeweging duikt op in zijn geest. Doch onmiddellijk stijgen er andere gedachten omhoog, welke blokken werpen op den weg, dien de zenuwstroom zou moeten nemen om de hand het papier te doen kapen. Die gedachten zijn: ‘dat is vreemd eigendom; diefstal is onrecht, brengt bij ontdekking schande en ellende over een mensch’. Resultaat is dat het papier blijft liggen waar het is.
Een bizonder vermogen om handelingen hetzij voort te brengen, hetzij tegen te houden, zegt men, is er niet. Het ligt in den aard van iederen indruk zich op de een of andere wijze uitdrukking te verschaffen. Dit spreekt van zelf. Kracht kan worden omgezet in andere kracht, hersenarbeid in spierwerking, maar niets gaat verloren. Er is dus geen wil noodig om een golfslag van bewustzijn op een handeling te doen uitloopen. Als een gewaarwording rechtstreeks een beweging te voorschijn roept, spreken wij niet van een handeling, doch enkel van een reflex of van een automatische verrichting. Schuift zich daarentegen tusschen
| |
| |
de werking van en de terugwerking op een prikkel een reeks van voorstellingen of herinneringsbeelden in, welke den aard der terugwerking bepalen, dan zeggen wij, dat er gewild en gehandeld is, maar inderdaad heeft de wil niets gedaan en heeft enkel een werktuigelijk verloop van ideeën zijn invloed doen gelden. De wil behoort in de mythologie tehuis. Voor een handeling wordt slechts drieërlei vereischt: gewaarwording, ideeën welke zich daaraan vastschakelen, beweging. Het is de tusschenschakel der werktuigelijke ideeënassociatie, welke de handeling handeling doet zijn.
Op de keper beschouwd omvat ons zieleleven volgens deze theorie slechts drieërlei: 1o. gewaarwordingen, 2o. voorstellingen of herinneringsbeelden van gewaarwordingen, 3o. gevoelstonen van gewaarwordingen en voorstellingen. De zoogenaamde wetten der ideeënassociatie zijn het eenige middel tot verklaring van den loop van 's menschen zieleleven.
Voorts is er enkel quantitatief, geen qualitatief verschil tusschen het menschelijk en het dierlijk zieleleven.
De psychiatrie kent wel stoornissen der ideeënassociatie, ook stoornissen van het gevoelsleven, maar wat men in de wandeling ziekte van den wil pleegt te noemen, blijkt bij nader inzien steeds gebrekkig werkende ideeënassociatie of wel abnormaal ontbreken van gevoelstonen te zijn. Dat er geen krankheden van den wil bestaan, is het beste bewijs dat de wil een hersenschim is.
Aan wien zou het vermogen om te willen, gesteld dat het bestond, toebehooren? Aan datgene, wat wij ons ik of ons zelf noemen? Maar dat ik of zelf is enkel een voorstelling, een rijker voorstelling dan andere, een voorstelling van een hoogst saamgesteld karakter, welke velerlei tot inhoud heeft: ons lichaam, het gewichtigste van wat we vroeger doorleefden, zekere tijdelijk overheerschende neigingen en gedachten. Toch blijft ons ik ook zoo een voorstelling te midden van andere voorstellingen.
Tot dusver heb ik mijn geleerden vriend, den positivist, wiens gedachten zoo voortreffelijk rijmen met vele tooneel- | |
| |
stukken en romans van den tegenwoordigen tijd, rustig aan het woord gelaten. Thans houd ik hem staande.
De leer dat er geen zelf zou bestaan is van ouden datum. Plato legde haar reeds Protagoras, den prins der oude sophisten, op de lippen. Hij laat hem zeggen: ‘Denkt ge dat ik zal toegeven, dat een persoon, na veranderd te zijn, dezelfde is als voorheen? Als we elkander niet met woorden willen vangen, dan zullen we erkennen, dat ieder mensch niet één is, maar een veelheid, welke steeds aangroeit, zoolang de verandering voortgaat.’
Volgens deze schildering zou dus reeds Protagoras hebben geleerd, dat het zieleleven enkel een stroom is. Dr. Paul Carus betoogt dat dit ook Boeddhistische wijsheid is. De Boeddhistische geleerden schijnen te leeren: er is geen ziener der gezichten, geen denker der gedachten, geen doender der daden. Het ik is een illusie. En een gevaarlijke illusie ook. Want die waan van individueele afgescheidenheid is de bron van alle snoodheid, de wortel van niets ontziende genotzucht, van nijd en haat. Wij hebben geen eigen bestaan. Dat is de blijde boodschap van het Boeddhisme, de waarheid, die den mensch hier vrij maakt. Stel u voor een man, die, bij het nemen van zijn bad, op een nat touw trapt en denkt dat het een slang is; zijn haren rijzen ten berge, hij verwacht de giftige beet. Maar nu ontdekt hij tot zijn blijdschap, dat het maar een touw is; zijn rust keert weder, hij is zielsgelukkig. Ziedaar de ommekeer in den staat van den mensch, die doorziet, dat zijn zelf maar een droom, een ijdel visioen is; hij vreest niet langer; hij kent de ijdelheid van al zijn zorgen en sloven; hij maakt geen onderscheid meer tusschen vreemd en eigen leed; hij is zacht en hulpvaardig tegenover al wat leeft. Hij is Arhat geworden en den vrede van het Nirvana (= uitdooving van alle illusie) binnengegaan.
In de westersche wereld zien wij Cartesius nog aan de leer der scholastieken vasthouden: de ziel is subject van attributen. Spinoza daarentegen maakte van de ziel een groep van ideeën. Hoe een groep er zelfbewustzijn op
| |
| |
kon nahouden, schijnt hij zich niet te hebben afgevraagd. Door David Hume werd het eerst het identisch zelf geloochend.
Wat we ons zelf noemen, zeide Hume, is enkel een stroom van gewaarwordingen, herinneringsbeelden, begeerten, die met groote snelheid voortrolt. Hoe komt het dan, vraagt hij, dat de mensch zich verbeeldt gedurende zijn geheele leven dezelfde te zijn? Zijn antwoord luidt: als de dingen geleidelijk veranderen, dan verhindert ons dat niet hun identiteit toe te kennen. Denk aan planten, dieren, rotsen, welke groeien, kwijnen, verweeren; zij veranderen, maar trapsgewijze, en worden om die reden als identisch aangemerkt. Welnu, geleidelijken overgang treffen wij ook in die keten van bewustzijnstoestanden aan, welke wij onzen geest noemen. In het brein van een idioot passen niet de gedachten, welke gedurende een dag van inspanning door de hersenen van een Newton trekken. Een mensch kan in den loop der jaren evengoed van karakter en neigingen als van ideeën en gewaarwordingen wisselen, zonder daarom het gevoel van zijn identiteit te verliezen. Hij zal het behouden, mits maar de wisseling zonder storende schokken voortglijdt. Het is zachte overgang, welke de inbeelding van persoonlijke identiteit te voorschijn roept. Feitelijk bestaat het identisch zelf niet, noch als ding, noch als iets, waaraan een ding ten grondslag ligt.
De bezwaren tegen deze zienswijze liggen voor het grijpen. Het ik, zegt Hume, is een stroom van bewustzijnstoestanden. Hoe weet hij dat? Om het te weten, moet hij meer zijn dan een stroom van bewustzijn, moet hij tevens zijn: bewustzijn van een stroom. Het ik, zegt de moderne psycholoog, is iets zeer saamgestelds, een veelheid, een woud van voorstellingen. Wederom vraag ik: hoe weet hij dat? Om het te weten, moet hij meer zijn dan dat woud. Want het woud is er niet voor en door zichzelf. Het woud is er enkel in de voorstelling van hem, die tegenover de boomen staat en ze bijeenziet.
‘Wij kunnen, zegt Kant, ons niets als in een voorwerp vereenigd denken, tenzij wij zelve die vereeniging hebben tot stand gebracht, en van al onze ideeën is verbinding de
| |
| |
eenige, welke niet van buiten af in ons gewrocht kan zijn, maar door de handeling van het subject zelf moet zijn voortgebracht.’ Welnu, pas die woorden op het geval toe, waarmee we ons thans bezig houden. Er is uw en mijn zieleleven; er zijn phasen van bewustzijn, welke in den tijd elkander opvolgen. Maar om zoodanig zieleven als een geheel te kunnen opvatten, om het als uw of mijn zieleleven te kunnen aanmerken, is het niet voldoende, dat de afwisselende geestelijke toestanden zich zonder horten en stooten ontrollen; zij moeten daarenboven door een ik of een zelf, dat boven het verschil van tijd staat, worden saamgevat.
Men vergeet zoo licht het allereenvoudigste op te merken. Verdeel de tien woorden van een volzin over tien personen, zoodat elk enkel zijn eigen woord kent. De zin wordt niet gevat, ook al duwt ge de menschen nog zoo dicht op elkander.
Eerst dan als de tien woorden op hetzelfde oor inwerken, ontstaat het besef van den volzin, komt de combinatie der woorden tot stand.
Ik sprak daar van hetzelfde oor. Eigenlijk had ik moeten spreken van een aan zich zelf gelijk blijvenden toehoorder. Een blijvend ik of zelf moet staan boven de afwisseling der achtereenvolgens gehoorde woorden, ze alle op de rij af aan zich laten voorbijtrekken, het vroegere met het latere woord telkens samenvoegen en het er tevens van onderscheiden, zich dus verheffen boven de zielstoestanden, welke het achtereenvolgens doorleeft, zal het verband worden gevat. Gelijk de parels van een halsketen over den grond rollen en zich verstrooien, als het snoer, dat ze samenhoudt, breekt, zoo lost zich ieder zieleleven in een chaos, in een reeks van onsamenhangende gewaarwordingen op, als wij het duurzaam ik buiten rekening laten.
Men moet zich niet een al te simpele voorstelling van den mensch vormen. Niet alleen dat het ik geen hersenschim is, het bestaat zelfs tweemaal: als waarnemend subject en als waargenomen object. Die zelfverdubbeling is het wezen van het zelfbewustzijn. Zij is tevens conditio sine
| |
| |
qua non van mogelijke zedelijke vrijheid. Door haar kunnen we beoordeelen wat er in ons geschiedt, terwijl het geschiedt. Wij zijn bezig een zekere stemming in ons aan te kweeken of op een zekere wijze ons te gedragen; een fijn stemmetje doet zich daarbij hooren: ‘mag dat wel? is dat behoorlijk?’ Zoo doorkruisen allerlei critische gedachten het leven van den mensch; wij zien ons zelve over het tooneel gaan en daar handelend optreden, zijn dus tegelijker tijd acteurs en toeschouwers, vervullen een rol en kijken daarbij op ons zelve, aanmerkingen makende, toe.
De groote Russische schrijvers, die dieper zielkunde er op na houden dan menig westerling, hebben dat alles goed begrepen. In zijn Kreutzer-sonate laat Tolstoï den jaloerschen echtgenoot zijn vrouw vermoorden. Het was zijn bedoeling den minnaar te achtervolgen, maar hij bedacht, dat hij op kousen liep en dat hij zich belachelijk zou maken, als hij zóó den ander nazette en hem doodsloeg. ‘Ik wilde verschrikkelijk zijn, niet belachelijk. Ondanks mijn woede gaf ik mij voortdurend rekenschap van den indruk, dien ik op anderen moest maken en die indruk strekte mij tot richtsnoer.’
Een dergelijke fijne opmerking vinden we bij den helderzienden Dostoiewsky in zijn ‘Crime et Châtiment’. De student Rasnolsky heeft vast besloten de oude woekeraarster te vermoorden en zich van haar geld meester te maken, maar hij wil het zich zelf niet bekennen; onder het nemen van alle voorbereidende maatregelen zegt hij tot zich zelf: ik kan nog altijd op mijn plan terugkomen. Op die wijze houdt hij zich juist in den staat, die vereischt wordt om den moord te plegen. Verschrikkelijke visioenen zouden voor zijn geest zijn opgerezen, had hij zich voorgesteld, hoe de wereld er uit zou zien na de daad. De storende gedachten weert hij van zich af, opdat zijn besluit niet aan het wankelen zou geraken. Hij wil niet denken aan zijn moeder, die, zag ze hem doen wat hij op het punt is te verrichten, het uur van zijn geboorte vervloeken zou. Hij wil niet denken aan de afschuwelijke mogelijkheid, dat politie en justitie een onschuldige ver- | |
| |
volgen, en hij, in wanhoop, zich zelf gaat aangeven. Hij wil niet denken aan de kans, die hij loopt, ontdekt te worden. Met onbenevelden blik ziet hij wat er noodig is om zijn opzet te volvoeren; juist omdat hij zich heeft voorgenomen de bloedzuigster dood te trappen, huichelt hij tegenover zich zelf: ‘ik ben nog een vrij man, misschien doe ik het niet’.
Zoo langzamerhand gaat nu licht op over de vraag wat willen is. Het willen is een innerlijk drama, een verandering van het zelf door het zelf. Het willen is bepaling van den inhoud van ons bewustzijn, willen opmerken dit, willen over het hoofd zien dat, onder den invloed van een idee, die door ons als doel aanvaard wordt. Het willen is aandacht schenken en aandacht weigeren, 's menschen daad. Het gevoel van werkzaamheid, dat het willen begeleidt, bedriegt ons niet. Doch dat gevoel hebben we slechts dan, wanneer de gedachte aan een doel hare natuurlijke gevolgen in ons te voorschijn roept, de aandacht vasthoudt bij de middelen ter bereiking van dat doel, buiten den horizont bant wat niet ter zake dient of de verwerkelijking van het doel zelfs verijdelen zou. We gevoelen ons niet werkzaam, maar integendeel een machtelooze prooi, wanneer een akelige idee, wier aanwezigheid niet door ons begeerd, ja verafschuwd wordt, de hoofdplaats in ons bewustzijn inneemt en ons tot attentie noopt. Zoo is het denkbeeld van een door ons begane dwaasheid een tiran, die ons tegen onzen wil overheerscht. Wij kunnen onzen blik niet aftrekken van het gek figuur dat wij gemaakt hebben, en die aanschouwing stemt ons neerslachtig.
Een gevoel van lust of onlust op zich zelf is nog geen object van aandacht. Pijn, genot is geen bewustzijn, geen kennis van iets, maar enkel een subjectieve toestand. Een gevoel wordt bloot gevoeld, niet als iets, dat tegenover ons staat, waargenomen. Doch als een gevoel met voorstellingen verbonden is, dan kunnen wij de aandacht op die voorstellingen concentreeren en zoo het gevoel versterken. Een eenvoudige schram aan onzen vinger kan zeer lastig worden door voortdurend op dat lichaamsdeel acht te slaan.
| |
| |
Omgekeerd kan een man met een sterken wil, die vast besloten is zich niet van zijn werk te laten afleiden, de gedachte aan den zetel van zijn kwaal buiten zijn bewustzijn verbannen en zoo zich zelf bevrijden van pijn. Op die wijze slaagde Kant er in felle kiespijn te verjagen door niet op zijn mond te letten, maar zich met al de kracht van zijn geest in de studie te verdiepen. Natuurlijk heeft dat vermogen zijne grenzen; als het huis naast ons instort, is het onvermijdelijk, dat wij den draad onzer bespiegelingen laten vallen.
Willen bestaat dus daarin, dat doeleinden aanvaard en scherp in het oog gevat worden. Er wordt dan gewild, als een mensch zijn Fiat verleent aan een zekere idee en dus ook aan de middelen tot haar verwerkelijking.
Maar het willen bestaat dan ook enkel in dat Fiat zeggen. Daarin heeft de physioloog gelijk, dat het willen onze handelingen niet verklaart. Het is een vriendelijkheid der natuur, dat, als ik besluit een beweging uit te voeren, zij inderdaad plaats grijpt. Men geeft mij den raad een begin van hardhoorigheid te bestrijden door wat gymnastiek met mijn ooren uit te voeren. Ik neem mij voor mijn ooren te bewegen: zij blijven in rust. Ik neem mij voor van mijn stoel op te rijzen: het geschiedt. In het eerste geval kan ik niet, in het tweede wel mij de gewaarwording voor den geest roepen, die de beweging vergezelt. Een bepaald herinneringsbeeld wordt vereischt om een bepaalde beweging opzettelijk uit te voeren. Natuurlijk mis ik het herinneringsbeeld, tenzij ik de beweging vroeger spontaan heb gemaakt. In ieder geval moet ‘de lange arm der natuur’ mij te hulp komen, zal ik uit vrije keuze mij bukken of overeind gaan staan. De wil geeft enkel het sein, waarop prikkeling eerst van de hersenen, vervolgens van bepaalde beweegzenuwen, eindelijk samentrekking van spieren volgt. Is de wil oorzaak dier gebeurtenissen, dan is hij het in denzelfden zin, waarin de stand der wijzers van de klok oorzaak is van het vertrek van den trein. De mensch wil een zekere gebeurtenis; onmiddellijk grijpt er in de hersenen eene andere gebeurtenis plaats, die hem onbekend blijft en
| |
| |
verschilt van de bedoelde; daarop volgt een tweede hem weder onbekende gebeurtenis, en zoo gaat het voort, tot dat ten slotte het verlangde effect tot stand komt. Als onze wil hier iets uitvoert, bewerkt hij wat wij niet willen en niet eens kennen. De physioloog heeft van zijn standpunt gelijk: het willen is nonactief, is een hersenschim.
Maar al wordt het willen niet binnen den kring der physiologische feiten aangetroffen, het bestaat nochtans. Het willen is een onstoffelijke handeling. Hier maken wij evenwel onderscheid tusschen het willen van den slaaf zijner passies en dat van den vrijen mensch.
Bij beiden is het attentie schenken en attentie onthouden. Maar de onvrije laat zich in dat werk beheerschen door zijn nukken en hartstochten, terwijl de vrije voorstellingen toelaat en afweert al naar behoort.
Van den onvrije geldt het woord, dat eens gesproken is: Satan schonk den mensch het gevaarlijk vermogen niet te zien wat hij niet wil zien.
Geheel de wereld, Engeland incluis, verbaasde en ergerde zich eenigen tijd geleden over de dwaasheid en ongerechtigheid van Frankrijk's Generalen Staf, verbaasde en ergerde zich nog meer daarover, dat enkele met goud gegalonneerde schurken aan een geestrijk volk tastbare leugens voor goede munt konden op de mouw spelden, gruwelijke onbillijkheden voor strikte rechtsbedeeling wisten te doen doorgaan. Thans verbaast en ergert zich de geheele wereld, Frankrijk incluis, over de zotheid en de slechtheid van Engeland's staatslieden, die den eenen dag verklaren: ‘de oorlog is het werk van Kruger en Leyds; wij wasschen onze handen in onschuld; wij zijn Christenen en geen dieven van gouden diamantmijnen’; den anderen dag even plechtig verzekeren: ‘de toekomst van ons Imperium stond op het spel; we moesten wel naar de wapenen grijpen; er was een wijd vertakte samenzwering om ons in zee te jagen; de rechtschapen en helderziende Milner heeft ons bijtijds gewaarschuwd.’
Dezer dagen hebben twee onverlaten in de buurt van Leipzig een knaap vermoord, die een zakje met geld bij
| |
| |
zich had. Een oneindig zwarter misdaad wordt thans door fijn beschaafde en hooggeachte machthebbers gepleegd. Zij trachten een veelbelovend jong volk uit te roeien; zij zijn bezig een bloeienden tuin, die door menschelijke nijverheid uit de wildernis werd te voorschijn getooverd, in een woestijn te herscheppen.
De ontstelde volken vragen zich af: zou de droom der anarchisten aanbeveling verdienen? Loopen menschen werkelijk gevaar duivels te worden, wanneer hun macht over anderen wordt verleend?
En toch verbaast zich de Keizer van Duitschland, dat de eerbied voor het gezag zulk een gevoeligen knak heeft gekregen!
Wie zijn het, die thans propaganda maken voor het socialisme? Wie, die de gemoederen tegen het verfoeielijk kapitaal in opstand doen komen? Wel, de kapitalisten zelve. Want, volgens de juiste opmerking van Elisée Reclus, is de Zuid-Afrikaansche oorlog vrucht van de gemeenste en kolossaalste beursspeculatie, welke ooit op touw werd gezet. En met welbehagen wijzen de belagers der gevestigde maatschappelijke orde er op, dat de gruwelen, die we thans zien gebeuren, door Marcx zijn voorspeld geworden.
Vorsten, die hun tronen ondermijnen! Kapitalisten, die den weg voor het socialisme effenen! Onwillekeurig denkt men bij dit alles aan het: ‘blind, blind!’ van Dickens' tante Betsy Trotwood.
De mensch, die door razende begeerte, toomelooze eerzucht, wraakgierigheid en andere dergelijke hartstochten wordt bestierd, is blind. Hij kan niet zien wat hij behoort te zien, omdat hij het niet wil zien.
Vrijheid bestaat daarin, dat men voorstellingen toelaat en afweert al naar behoort. Die laatste term worde hier in den meest ruimen zin genomen. Velerlei komt den advocaat voor den geest, die de zaak van zijn client bestudeert. In zoover hij meester van zichzelf is, houdt hij enkel datgene vast, wat doeltreffend is. Alle andere voorstellingen laat hij voortdurend glippen. Het is bekend welk een reusachtige werkkracht de groote Napoleon bezat. Zij schijnt voor een deel daaraan te moeten worden toegeschreven, dat hij
| |
| |
ieder uur van den dag en den nacht, wanneer hij er maar tijd voor vond, kon slapen. ‘Al mijn gedachten’, hoorde men hem zeggen, ‘liggen goed geordend als in verschillende laadjes; ik schuif ze als ik wil achtereenvolgens dicht en slaap in.’ In zoover de keizer dat vermocht, gaf hij zeker blijk van groote wilskracht, en was hij geen slaaf van zijn passies.
Want de passies houden een mensch wakker. Zij dwingen hem te denken. Zij dwingen hem tevens om slecht te denken.
In zoover is slecht denken teeken van onzedelijkheid. Rasnolsky denkt slecht, omdat hij slecht wil denken, omdat, als hij goed dacht, zijn booze hartstochten, roofzucht en wraakgierigheid, niet zouden worden bot gevierd. De Engelsche staatslieden denken slecht. Zij verdraaien het wezen der deugd. Zij zeggen tot zich zelve: de deugd van den Imperialist, van den echten, vaderlandslievenden Brit, bestaat in het overweldigen en zich toeeigenen, in het beslag leggen op alles, wat onder zijn bereik komt. Geloochend kan het niet worden, dat er in die beschouwing van deugd pit zit, dat er uit haar energie spreekt. Maar het is de woeste energie van de meest onbeschaamde zelfzucht. Een energie, die met blindheid gepaard gaat. Die de oogen toedrukt voor groote gevaren. Die niet vermag in te zien, dat de dans om het gouden kalf een volk in den afgrond doet tuimelen.
Het echte willen is het willen van den vrijen mensch, die zijn passies en stemmingen genoeg onder den duim heeft om daartegen indruischende gedachten, zoodra zij zich vertoonen, op den voorgrond te trekken en haar scherp af te vragen, wat zij hem te zeggen hebben. Hij zij b.v. verontwaardigd over een handelwijze. Toch luistert hij naar wat haar verklaren en misschien verontschuldigen kan. Zoo velt hij ten slotte een billijk oordeel en weet met zekerheid wat hem te doen staat.
Enkel het willen van den vrijen mensch is een willen van den geheelen mensch. Het laat geen ruimte voor naberouw, daar het voortspruit uit de diepten der ziel.
| |
| |
Dat het vrije willen door de macht van overgeërfde neigingen en instinkten onmogelijk zou worden gemaakt, laat zich niet bewijzen. Veel pleit voor het tegendeel. Uitnemend is dat begrepen door Björnsterne Björnson. Ik denk hier aan zijn roman: ‘De erfenis der Kurts’.
Een jeugdige Tartaar, zoon van een vlegel en lichtmis, wordt hier gered door de bedachtzame liefde zijner moeder. Ware Thomas naar een school van ruwe jongens gezonden, denkelijk zou hij zijn leven in een krankzinnigengesticht of gelijk zijn vader op een dronkenmansfeest geëindigd hebben. Het vermetele en frissche boek is een pleidooi voor de vereenigde opvoeding der twee seksen, die immers later toch met elkander moeten leven. De gesluierde figuur van het noodlot, die we beurtelings erfelijkheid, instinkt en natuurdrift noemen, vertoont zich hier niet als een onbedwingbaar fatum, maar enkel als een sterke overhelling, welke door een nog grooter macht, door de onbezweken liefde eener verstandige moeder, kan worden geneutraliseerd.
Als Thomas eens volwassen is en tot een beschaafd jongman opgegroeid, hooren we hem de volgende theorie verkondigen: ‘De eene overgeërfde eigenschap strijdt met de andere. Niemand behoeft moedeloos te zijn. In den loop der tijden is het bloed van allerlei families zoo vermengd, dat er aan ieder slecht legaat altoos een goed overstaat. Het eerste moet door het ongebruikt te laten van zijn kracht beroofd, het laatste door gebruik versterkt worden. Aan toeval mag niets worden overgelaten. Aanvankelijk moet de opvoeder over ons waken, vervolgens moeten we over ons zelven de wacht houden. In mijn eigen familie was predispositie tot krankzinnigheid. Enkel dan trad de ziekte te voorschijn, wanneer het aangeboren euvel niet bestreden was geworden, zoodat het ongehinderd had kunnen voortwoekeren. Werd de kiem van het kwaad door opvoeding en zelfopvoeding in haar ontwikkeling belemmerd, dan bleek de persoon ten slotte berekend voor zijne levenstaak. Erfelijkheid is geen noodlot, maar enkel een mogelijkheid’.
| |
| |
Emerson zegt: ‘Op het oogenblik der geboorte valt de poort, waardoor de geschenken naar binnen komen, achter het kind dicht.’ Zoo is het inderdaad. Maar dit beteekent niet, dat zijn toekomst dan is beslist. Lombroso leert: ‘de misdadigers worden geboren evenals de dichters.’ Doch van den aap en den tijger brengt ieder menschenkind trekken mede ter wereld. Het is de taak der opvoeding die instinkten te breidelen.
Ter loops wil ik opmerken, dat Dante in zijn tweede groote gedicht een dergelijke theorie door een ziel in het vagevuur laat verkondigen. In den 17en zang doet de schim van een Florentijn de klacht hooren, die in alle eeuwen van de lippen der menschen vernomen werd, de klacht, dat de goede oude tijd voorbij en men nu zoo slecht en losbandig is. Dante vraagt: ‘Is dat aan den invloed der sterren te wijten?’ Het antwoord luidt: ‘De menschen zijn blind en uw vraag bewijst, dat ge nog geen geest zijt, maar te midden der menschen tehuis behoort. Aan het gesternte, waaronder zij geboren worden, zijn zij den aanleg verschuldigd, waarmee ze ter wereld komen, maar van hun opvoeders en van hen zelve, van menschelijke vrijheid, hangt het af welk gebruik er van dien aanleg zal gemaakt worden.’
Om zulk een stelling te weerleggen kan men feiten aanvoeren, die voor het tegendeel schijnen te pleiten. Zoo bericht Dugdale van een familie Yuke, welke hij in 1874 in een gevangenis van den staat New-York talrijk vertegenwoordigd vond. Bij onderzoek bleek hem, dat dit geslacht een dronkaard tot stamvader had en in 75 jaar 200 dieven en moordenaars, 90 vrouwen van lichte zeden had opgeleverd.
In de oudheid werden geheele families voor onrein en vogelvrij verklaard; het is de oudheid, zegt men, die gelijk heeft.
Aan den anderen kant blijkt, dat zelfs bij leden der familie Yuke de invloed der omgeving niet kan worden weggecijferd. Er zijn enkele gevangenissen, waarin de opvoeding der veroordeelden behartigd wordt en zij een ambacht leeren uitoefenen. Dugdale verhaalt van personen uit het zoo even genoemde geslacht, die, na twee of drie jaar
| |
| |
in zulk een gevangenis te hebben gezeten, fatsoenlijke werklieden waren geworden onder een flinken patroon.
Niets verhindert aan te nemen, dat een slecht instinkt door een nieuwe gewoonte kan beteugeld worden. Ook is instinkt in zooverre niet onbedwingbaar, dat ieder mensch talrijke instinktieve aandriften heeft en het eene instinkt met het andere in botsing kan komen. Van Kant is de uitspraak bekend, dat zelfs bij den gemeensten boef iets te ontdekken is wat beminnelijk mag heeten, zijn liefde voor een kind b.v. of iets anders.
In de vorige eeuw beschouwde men de opvoeding als almachtig. Helvetius was er niet ver van af te meenen, dat alle menschen even braaf en even talentvol zouden zijn, indien ze maar alle even voortreffelijk werden opgevoed.
Thans is menigeen geneigd natuurdrift en overgeërfde neiging voor onweerstaanbaar te houden: de opvoeding vermag niets en evenmin de wetgeving, welke een opvoeding der volken is. Blind instinkt, meent men, sleept de individuen en de volken met zich voort.
Ziedaar eene tweede overdrijving, welke gevaarlijker is dan de eerste. Door suggestie kan men een nieuw, een kunstmatig instinkt te voorschijn roepen, hetwelk het oude, het overgeërfde instinkt in toom houdt, terwijl bezonnen opvoeding voor een goed deel niets anders is dan een reeks verstandig gekozen suggesties.
Door suggestie gepaard met hypnose is Dr. Liébault van Nancy er in geslaagd een luien jongen in een toonbeeld van ijver om te zetten. Op dezelfde manier heeft Prof. Delboeuf van Luik een dienstmaagd, die, ten gevolge van aldaar plaatsgegrepen troebelen, zoo bang was, dat, als er gescheld werd, ze de huisdeur niet meer durfde te openen, weer voor de vervulling van haar taak geschikt gemaakt. Ja wat sterker is, de overleden Mahdi vertelde aan zijn geloovigen, dat de engelen voor hem vochten, en, zonder gehypnotiseerd te zijn, zagen die eenvoudige zielen engelen te midden van het strijdgewoel en zegevierden, zoo gesteund, over hunne vijanden.
Ook de macht van zelfsuggestie is groot. Een meisje,
| |
| |
dat een operatie had te ondergaan, moest daarvoor in narcose gebracht worden. Om haar aan het masker te gewennen plaatste de geneesheer haar het toestel vast voor het gelaat, terwijl zijn bediende de chloroform haalde. Terstond begon het meisje vreemd adem te halen. ‘Ik gevoel’, zei ze, ‘dat ik flauw val’; werkelijk geschiedde dit; de pijnlijke operatie greep plaats zonder chloroform; toen de patiente weer tot zich zelve was gekomen, verzekerde zij den dokter niets gevoeld te hebben.
Welnu, een verstandige opvoeding bestaat voor een goed deel in een reeks van heilzame suggesties, zonder dat men juist hypnose heeft toe te passen, welke misschien zenuwlijders kweekt. Wanneer ge tot een jongen zegt: ‘over die sloot kunt ge springen’, is er meer kans dat hij droog den anderen wal bereikt, dan wanneer ge hem toevoegt: ‘ik vrees dat ge er in zult vallen’.
Maar zoo kan men hem ook doen begrijpen door hem te zeggen: ‘ik weet dat ge dit zult vatten, luister maar eens goed toe’, of wel hem zijn plicht doen volbrengen door hem de woorden te doen hooren: ‘ik reken op u; ge wilt uw ouders geen verdriet doen’.
Het is zeker zeer verkeerd kinderen telkens af te ranselen. Met de zweep kweekt men een brutaal en woest ras, dat op zijn beurt voor barbaarsche handelingen niet zal terugdeinzen. Aan zijn opvoeding dankt het Engelsche volk het, dat het wreeder is dan eenige andere West-Europeesche natie, dat nergens meer ‘wife-beating’ voorkomt, dat zijne officieren en soldaten er niet tegen opzien gevangen Sepoys aan den mond van het kanon te binden en zoo dood te schieten, het bloed van Matabelen onder leiding van Rhodes bij stroomen te vergieten, de Emirs bij Omdurman, die als teeken van onderwerping ongewapend op den grond neerhurkten, in koelen bloede te vermoorden. Indien er, al mochten er hier te lande sociale revoluties in aantocht zijn, weinig kans is, dat de niet-bezitters als tijgers zullen moorden en zich de gruwelen der groote Fransche revolutie herhalen zullen, dan is dat omdat bij ons wreede lijfstraffen zijn afgeschaft, op de
| |
| |
schepen, in de gevangenissen, in de scholen, en er zelfs voor moordenaars geen schavot meer wordt opgericht.
Natuurlijk is het verkeerd aan een verstandigen onderwijzer te verbieden zoo noodig een jongen door een tik tot de orde te roepen. Veel zwaarder wordt de jeugdige woelwater mishandeld, wanneer men hem school laat blijven en strafwerk verrichten. Ook dat is een lichamelijke kastijding, veel gevaarlijker dan de eerste, gelijk onze verstandige paedagoog Dr. J.H. Gunning terecht heeft opgemerkt. Wanneer men, zooals door criminalisten van den kouden grond geschiedt, op den schedel van een kwajongen demonstreert, dat hij voorbestemd is een gauwdief te worden, dan is er alle kans, dat hij het program, in zijn tegenwoordigheid voor hem opgemaakt, zal ten uitvoer brengen. Mijn overleden vriend Prof. Pols heeft met ergernis, zooals hij mij vertelde, een dergelijke vertooning in Italië bijgewoond. Dr. van der Linde, de man der Coster-legende, is er in geslaagd te bewijzen, dat aan Caspar Hauser, een boerenkinkel, die bij de politie niet praten wou, denkelijk omdat hij iets op zijn kerfstok had, en zoo den indruk gaf niet te hebben leeren spreken, de rol die hij in de wereld heeft gespeeld door domme, babbelzieke Neurenbergers eenvoudig is gesuggereerd geworden.
Zoo roept men bij een kind een ondeugd te voorschijn door te toonen, dat men bij hem die ondeugd onderstelt. Wanneer gezegd wordt: ‘dat kind is lui, is dom, is niet te vertrouwen’, dan verwekt men door dat woord slechte eigenschappen, welke later, opdat ze niet als gevolgen van een onverstandige opvoeding zullen worden beschouwd, voor erfstukken van een overgrootvader moeten doorgaan. Reeds Pascal heeft gezegd: ‘Met den mensch is het zoo gesteld, dat als ge hem voor dom verklaart, hij spoedig meent dom te zijn; door zichzelf te zeggen dat hij dom is, wordt hij werkelijk dom.’ Het gesprek, dat de mensch met zichzelf voert, behoort goed geleid te worden, want ook daarop is het spreekwoord van toepassing: ‘kwade samensprekingen bederven goede zeden.’
Wie van erfvloek gewaagt, bedoelt slechte neigingen,
| |
| |
welke door handelingen van voorouders zijn ingeprent. Zoo worden er gevallen van kleptomanie vermeld, waarbij aanzienlijke en rijke dames de patienten zijn; zij kunnen geen winkel binnengaan zonder iets weg te kapen en ze worden gevolgd door een livereibediende, die telkens vraagt: ‘Mag ik even betalen wat de Freule gestolen heeft?’ Het gedrag van zulke dames tracht men te verklaren door van atavisme te spreken en ze voor afstammelingen van roofridders uit te geven.
Doch als tegenwicht van slechte instinkten, welke in het bloed zitten, kunnen er goede neigingen worden opgewekt door voorbeeld en opvoeding. Idioten loopen van nature, alsof zij telkens ineen zullen zakken; om ze goed te leeren loopen, laat men de kweekelingen der idiotenschool op hun wandeling door een paar gezonde kinderen met een fermen stap voorafgaan. Dat exempel werkt aanstekelijk. Daar ieder kind geneigd is zich naar de personen van zijn omgeving te vormen, is er, om het kind een vasten wil, rechtvaardigheid, blijmoedigheid in te prenten, geen beter middel dan hem met voorbeelden van die uitnemende eigenschappen te omringen.
Opvoeding en ook zelfopvoeding is mogelijk; instinkt werkt bij een zoo samengesteld wezen als de mensch is, niet op den trant van een noodlot, want 1o kruisen zich altijd verschillende instinkten in denzelfden individu en 2o kan er naast de overgeërfde gewoonte door suggestie of autosuggestie altijd een nieuwe gewoonte worden gesteld, welke werkt op de wijze en met de kracht van een nieuw instinkt.
Als Peer Gynt met een holle maag en een ledige beurs door het bosch dwaalt, vindt hij een ui, die hij gaat pellen en tot op het einde wikkelt hij bladeren los, zonder ooit een vaste kern te ontmoeten. Die ui is het symbool van zijn leven; hij is nooit zich zelf, nooit een persoonlijkheid geweest.
Maar geen noodlot dwingt den mensch op een ui te gelijken.
Iedere daad, die eens volbracht is, wordt een kiem voor de toekomst, legt den grond tot een hebbelijkheid.
| |
| |
Men mag zelfs vragen of de wetten der zoogenaamde doode natunr geen gewoonten zijn.
Menschen zijn geen slaven van wetten. Zelfs de steen, die valt, is geen slaaf van een wet. Hij weet niets van een wet en kan haar dus niet naar de oogen zien. De steen, die valt, valt volgens zijn eigen aard. Hij valt niet door een wet, maar valt volgens een wet, die door nadenkende menschen is onder woorden gebracht.
Wie zegt ons, dat ten slotte niet alles bezield is? De stoffelijke dingen bewegen zich in de lijn van den geringsten weerstand. Maar zoo zouden zij zich bewegen, indien zij gevoel hadden en met de minste moeite trachtten vooruit te komen. Daar de wetten der natuur niets doen en slechts formules zijn, waaraan de gedragingen der dingen beantwoorden, is het mogelijk, dat het bloot werktuigelijk geschieden enkel een vertooning is voor het oog van den daarbuiten staanden waarnemer, dat gevoel en streven allerwege de springveer zijn van het geschieden, dat het heelal nergens een graf, dat zelfs de dood een vorm van leven is.
Men mag aannemen, dat de instinktieve handelingen bij mensch en dier samengestelde reflexbewegingen zijn en dat de meer eenvoudige zelfbewegingen gelijk het kloppen van het hart, het knippen met de oogen, tot gewoonte geworden vrijwillige bewegingen zijn; in dat geval is de eerste hefboom niet werktuigelijk, vindt alles zijn oorsprong in gevoel en streven en trekt de geest zich slechts van sommige verrichtingen terug, die nu van zelve geschieden, opdat hij, waar de loop der dingen niet aan zich zelve kan worden overgelaten, met dubbele kracht werkzaam moge zijn.
Indien het zoo is, dan zijn blind instinkt en overgeerfde eigenschappen niet onze meesters, maar onze dienaren, en kan de idee van wat door menschen behoort in het leven te worden geroepen een blijvende factor zijn in de geschiedenis der individuen en der volken.
Hoe die idee een factor van blijvende beteekenis kan zijn in het leven van den individu, wordt op heerlijke wijze
| |
| |
aangetoond in het onlangs uitgekomen boek van de Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf: ‘Ingrid’. Deze talentvolle vrouw heeft oog voor de macht, die door een werktuigelijk verloop van voorstellingen op het gemoedsleven kan worden uitgeoefend. Door die macht doet zij een krankzinnige plotseling tijdelijk tot zich zelf komen, weder de oude mensch worden van vóór zijn ziekte. Tevens schildert zij op voortreffelijke wijze hoe dofheid, onverschilligheid, gebrek aan zelfvertrouwen, moedeloosheid door de alles bedwingende macht der liefde kunnen worden uitgebannen.
Eerst laat zij Gunar, die sedert zijn ziekte niet meer kan schaatsenrijden, met de ijzers aan de voeten hulpeloos zitten aan den oever van het bevroren meer, waar hij als kind en jongen gewoon was rond te zwieren. Spoedig zat hij naar het eilandje aan den overkant te kijken, zonder er iets bij te denken, zooals men doet met het welbekende. Lang bleef hij daarop wezenloos staren. Niets stoorde hem, geen mensch, geen dier, geen zuchtje van den wind. Toen kwam er een kalmte over zijn gemoed, zooals men alleen in oude vertrouwde omgeving gevoelt. Van dat eilandje stroomde hem een gevoel van veiligheid en gezelligheid tegen. En dat stilde de eeuwige onrust, die hem kwelde. Hij meende altijd dat hij onder vijanden was en dacht er altijd aan zich te verdedigen. Jaren lang had hij de rust niet gevoeld, die hem vergunde zich zelf te vergeten. Thans kwam die rust weer over hem. Terwijl hij daar zoo zat en eigenlijk nergens aan dacht, maakte hij bij toeval een onwillekeurige beweging, zooals men doet in vanouds bekende toestanden. Hij stond op en reed over het meer voort. ‘Hij dacht er evenmin aan dat hij dit deed, als men er onder het eten aan denkt hoe men vork en lepel hanteert. Hij was ver van den oever, eer hij bespeurde wat hij deed. Nu hij iets deed wat hij placht te doen, eer hij ziek was, ontwaakte er iets van zijn vroeger ik in hem. Gedachten en voorstellingen, die bij zijn vroeger leven behoorden, begonnen tot zijn bewustzijn door te dringen. Op hetzelfde oogenblik zonken alle gedachten, die met zijn ziekte samenhingen, weg in vergetelheid.’
| |
| |
Als hij t'huis komt, blijkt hij voor een poos genezen. Het intermezzo der ziekte is uit zijn geheugen weggewischt. Maar zooveel is hem raadselachtig. Hij vraagt en tobt en begrijpt niet wat er met hem is voorgevallen. Eindelijk moet hem gezegd worden, dat hij ziek is geweest, langen tijd niet wel bij het hoofd. En dan ziet hij helder als op een schilderij de tooneelen zijner krankzinnigheid aan zijn oog voorbijtrekken. Hij vreest weer gek te worden en die vrees is schier niet te dragen. ‘Het duister kwam op hem toe als geroepen - om hem te verlossen. Het kwam op hem aanrollen als een mist. Hij voelde zijn trekken slap worden en den waanzinnigen blik in zijn oogen terugkeeren.’ Hij glimlachte. Zóó was het toch beter. Dat andere was niet te dulden. Te weten dat hij was nagewezen, nageschreeuwd, uitgejouwd als een gek! Neen, dan liever werkelijk krankzinnig en dat niet weten...... En de duisternis hulde hem in haar eerste, ijle, zwevende wolkenslippen.
Ingrid stond naast hem en wist dat hij straks weer verloren zou zijn. Vergeefs trachtte zij hem moed in te storten, door liefdebetoon hem te behouden. ‘Ik wil liever weer krankzinnig worden,’ zoo streefde hij tegen. Een bange worsteling greep er tusschen die beiden plaats.
Eindelijk was Ingrid's geduld uitgeput. ‘Ja dat is flink’, riep ze, ‘word maar weer gek. 't Is kloek en mannelijk krankzinnig te willen worden, om van een beetje angst af te raken.’
Ze beet zich op de lippen en worstelde met haar tranen, en omdat ze niet gauw genoeg uit hare woorden kon komen, nam ze hem bij den arm en schudde hem.
Ze was verbitterd, buiten zich zelf van boosheid, omdat hij haar opnieuw wilde ontsnappen, omdat hij niet streed tegen ziju ongeluk.
‘Wat geef je om mij? Wat geef je om je moeder? Word maar weer gek, dan heb je 't goed.’
Ze schudde hem nog eens.
‘Je wilt van je angst af zijn, zeg je! Maar is er dan geen angst voor mij? Als je hart hadt voor iemand anders
| |
| |
dan jezelf, dan zou je je best wel doen en gezond worden. Je verbeeldt je maar, dat jou verdriet 't grootste op de wereld is. Maar er zijn wel anderen, die heel wat meer geleden hebben dan jij!’
Eindelijk zag Gunar op en keek haar recht en diep in de oogen. Ze was niet mooi op dat oogenblik. Tranen stroomden haar over 't gezicht, haar lippen beefden en met moeite kwamen haar woorden, onder 't snikken door.
Maar voor hem was het een genot haar zoo wild te zien. Er kwam een wonderlijk gevoel van ontspanning over hem en een overweldigende, nederige dankbaarheid. Hier was iets kostbaars en heerlijks, dat tot hem kwam in zijn diepste vernedering. Dit moest groote liefde zijn, groote liefde!
Hij zat daar over zijn ellende te jammeren en daar stond de liefde en klopte aan zijn deur. 't Was niet zoo dat hij verdragen zou worden als hij tot het leven terugkeerde, niet zoo dat de menschen net even het lachen zouden kunnen laten.
Hier was werkelijk iemand, die hem noodig had, die naar hem verlangde. Ze sprak harde woorden tot hem, maar hij hoorde haar liefde trillen in ieder woord. 't Was hem alsof ze hem een koninkrijk aanbood.
Toen ze hem kuste, had hij gevoeld hoe een lieflijke balsem over zijn ziel werd uitgegoten, maar hij durfde niet gelooven dat liefde haar dreef. Aan haar toorn en haar tranen kon hij niet twijfelen. Zij had hem lief, hem, 't arme, weerzinwekkende wezen, hem, dien wonderlijken stumpert!
En voor de groote, ootmoedige vreugde, door die gedachte bij Gunar gewekt, verdween het duister. 't Rolde weg als een zwaar, ruischend gordijn en hij zag duidelijk 't rijk der verschrikking voor zich, waarin hij zoo lang had rondgezworven .... In dat rijk der verschrikking, in die eindelooze woestijn was toch een bloem gegroeid, die hem getroost had met haar schoonheid en geur.
Gunar is gered, wanneer hij weer wil gezond zijn, weer wil leven. En dat willen is gevoelen hoe hij niet enkel aan zich zelf toebehoort, maar een plicht heeft te vervullen
| |
| |
tegenover zijn moeder en Ingrid, en dus de machten der duisternis van zich moet afschudden, omdat er zijn wier lot met het zijne is saamgeweven.
De mensch is wat hij wil zijn. Zijn wil is zijn noodlot. ‘Der Mensch schafft sich selbst sein Geschick.’ In dit fiere dichterwoord schuilt een kern van diepe waarheid, ook al is het geen volle waarheid.
Dat 's menschen leven door het Noodlot wordt bestierd is een gedachte, die wij reeds in de oude wereld door de Stoïcijnen vinden uitgesproken. Het Noodlot was bij hen de onbedwingbare macht van het bezielde Een en Al, een macht welke, alomtegenwoordig, alles werkt. De personen met hun karakters en de daaruit voortvloeiende handelingen zijn, zooals de wereldloop dat meebrengt. Die karakters en die handelingen kunnen dus niet anders zijn. Er is een alomvattende orde der dingen. Een eerbiedwaardige, redelijke orde. Het Universum is een heiligdom, een volmaakt kunstwerk, één groot, aanbiddelijk geheel.
Hier missen de schepselen alle zelfstandigheid. Zij zijn als het leem in de hand des pottebakkers. Het raadsbesluit der Godheid is het Fatum, dat te midden van de onveranderlijke opvolgingen van oorzaken en werkingen iedere gebeurtenis te voorschijn roept. De Stoa heeft de voor het onderzoek zoo vruchtbare gedachte van een albeheerschende noodzakelijkheid het eerst in de geesten doen post vatten. Dat haar streng determinisme geen ontzenuwenden invloed op de karakters heeft geoefend, leert de geschiedenis der school. Zij heeft in den loop der tijden vele mannen met een ijzeren wil voortgebracht.
De advokaten der wilsvrijheid zeiden tot de Stoïcijnen: ‘als het reeds vaststaat wat er geschieden zal, laat ons dan de armen over elkander kruisen en afwachten.’ Het antwoord luidde: ‘juist omdat er geen toeval is, zult ge u inspannen, als de loop der dingen het vereischt, want dan is uw krachtdadig handelen in de onverbreekbare orde des heelals opgenomen.’
| |
| |
Doch indien alles op die plaats en dien tijd, waarop het geschiedt, als deel der wereldorde geschieden moet, welken zin heeft het dan zekere handelingen met geestdrift toe te juichen, andere streng te veroordeelen? Ziedaar het bezwaar, waardoor iedere leer gedrukt wordt, welke enkel voor de éénheid van het bestaande oog heeft. Trots aanvaarding van het volstrekt monisme gaat men onwillekeurig voort te prijzen en te laken; een nieuw bewijs dat wat iemand denkt weinig invloed heeft op wat hij is, dat theorieën over het leven slechts aan de oppervlakte der ziel, in de sfeer van het klare bewustzijn, zich doen gelden en weinig verandering brengen in wat diep in het gemoed omgaat. Veeleer kan men zeggen dat, waar het problemen van zedelijken aard betreft, overtuigingen, in zoover zij dien eerbiedwekkenden naam verdienen en niet maar aangeleerde phrasen zijn, uit de onpeilbare diepten der persoonlijkheid omhoog stijgen.
Uit een zuiver wijsgeerig oogpunt kan tegen de alleenheerschappij van de wet der causaliteit bezwaar worden gemaakt. Wij denken aan Kant, wiens leer de strekking heeft ons te overtuigen, dat de mensch voor zijn eigen schaduw terugschrikt, als de gedachte zich van hem meester maakt, dat hij een bewuste automaat zou zijn. Het mechanisme is volgens den Koningsberger een projectie van den menschelijken geest zelven.
Wij denken hier ook aan den mysticus Angelus Silesius, (gest. 1677), die lang vóór Kant zinnespreuken als de twee volgende dichtte:
Nicht bist du in dem Ort; der Ort, der ist in dir;
Wirfst du ihn aus, so steht die Ewigheit schon hier.
En:
Du selber machst die Zeit; das Uhrwerk sind die Sinnen:
Hemmst du die Unruh nur, so ist die Zeit von hinnen.
De vraag is, of bestaan en geschieden in deze wereld één geheel, één enkel en eenig feit is, zich uitstrekkend door alle ruimten, vullend alle tijden, nergens en nooit mogelijkheid openlatend voor iets anders, één ontzaggelijke
| |
| |
machinerie, waarvan ieder radertje, stiftje, schroefje werkt zooals het, hier en nu, werken moet, dan wel of iedere menschenziel binnen zekere grenzen een wereld op zich zelve is, een eigen leven leidend en toch op hare wijze het algemeene leven medelevend, afhankelijk en tevens in een ander opzicht zelfstandig, fragment van een stelsel en nochtans een geheel, mikrokosmos en desalniettemin in samenhang met, spiegel van den makrokosmos. Het is de vraag, of in de wereld der geesten continuïteit en gescheidenheid elkander buitensluiten. In de wereld van het uitgebreide is er eenheid van deze tegendeelen, want in de ruimte is nergens een gaping, enkel onafgebroken aaneensluiting, terwijl nochtans de plaats, die door een linkerhand wordt ingenomen, verschilt van die, welke de rechterhand beslaat, een andere plaats is, een andere wezen moet.
De vraag is of er moreele mogelijkheden zijn, welke nooit en nimmer werkelijkheden worden, dan wel of iedere gebeurtenis hetzij noodzakelijk, hetzij onbestaanbaar heeten moet.
Men zegt: alleen het noodzakelijke past in een redelijk, een begrijpelijk universum. Laat ons een voorbeeld nemen.
Ik heb een tientje in mijn hand. Ik kan het maar eens uitgeven. Zal ik er een boek voor koopen of er een arm gezin mee ondersteunen? Ik doe een van beiden. Ergo, zegt de determinist, lag het van eeuwigheid her in de orde der dingen, dat ge zóó zoudt kiezen. Met den wereldgang strookte het niet, dat ge anders deedt. Dit heelal zou geen kosmos, maar een chaos zijn geweest, indien ge anders gehandeld hadt. Zij, die zoo spreken, overzien het universum beter dan ik. Mij is het tot dusver niet gelukt het groot geheel op die wijze te bevatten.
Natuurlijk waren er motieven, die mijn keuze bepaalden. Zonder motieven, bewuste of onbewuste, verroert niemand een vin. En alle motieven wortelen in het verleden. In het zoo even gestelde geval bedacht ik, welk een kostbaar bezit het boek voor mij zou zijn. Doch tevens, hoe onmisbaar mijn hulp voor dat gezin was, hetwelk van niemand anders iets te hopen had. Duidelijk stond het mij toen voor den
| |
| |
geest, dat het mooier, beter zou zijn het geld weg te geven. Met andere woorden: ik eischte van mij zelf een offer. Het zien van het betere is zich een plicht opleggen. Doch daarom doet men het nog niet. Maar als men het niet doet, is het dan onmogelijk het te doen? Mist de mensch alle zelfstandigheid? Is ieder alternatief slechts schijn?
Wij hebben niet ons zelve geschapen. Alles danken we aan het groot geheel. Geen kracht of het is geschonken kracht. Bij de geboorte heeft de mensch nog geen zelfbewustzijn, maar wel den aanleg om het te erlangen.
Indien nu het schepsel, ook na tot zich zelf te zijn gekomen, nog geen echt zelf is, geen aanvanger, geen schepper, geen wezen van God's geslacht, maar enkel een onzelfstandige splinter in 't gebouw van 't groot geheel; indien uitsluitend het Al in mij werkt en ik op ieder oogenblik alleen een schakel in een nergens afgebroken keten ben, dan is het op de keper beschouwd even ongerijmd de handelingen, die door mij worden verricht, aan mij zelf als ze aan den Domtoren toe te schrijven. De ongeschapen zee van het Een en het Al is dan oorzaak, eenige oorzaak.
Doch als, hetzij door vroomheid van zin of door wijsgeerig nadenken, de mensch zich in God en God in zich vindt, verkrijgt alles plotseling een geheel ander aanzien. Dan acht men het niet langer onredelijk, dat er binnen zekere enge grenzen vrijheid zou bestaan, daar alleen door keuze tusschen lust en plicht, door eigen handelen, de mensch zich een karakter verwerft. Immers een geschonken karakter ware geen karakter.
Indien alle snoodheden de plaats innemen, die zij volgens het schema van het geheel, hier en nu, moeten beslaan, indien de door het noodlot bestierde wereld de stof is voor ‘een roman expérimental’, waarom ergert het dan Zola, dat de onschuldige Dreijfus van zijn recht verstoken blijft en de falsarissen op het gestoelte der eere gezeten zijn?
Eisch der rede is het aan de eenheid en de veelheid van het bestaande gelijkelijk recht te doen wedervaren. Hoe dat bedoeld wordt, wil ik met een citaat, aan Hegel ontleend, toelichten. Liefde heet bij hem: ‘het gevoel des
| |
| |
levens, dat zich zelf wedervindt’. Een omschrijving, welke aldus gerechtvaardigd wordt: ‘Die Täuschung des Verbrechens, welches fremdes Leben zu zerstören und sich damit erweitert glaubt, löst sich auf: der Verbrecher meinte es mit fremdem Leben zu thun zu haben, aber er hat nur sein eigenes zerstört. Denn Leben ist von Leben nicht verschieden, weil das Leben in der einigen Gottheit ist’.
Buiten twijfel, het leven is één in de Godheid. Ware ieder schepsel een wereld op zich zelve, afgesloten en ontoegankelijk voor alle overige wezens, dan zou er van geen wederzijdsche inwerking, van geen kennis, van geen liefde sprake zijn. Dat alles neemt niet weg, dat in menig opzicht uw leven, waarde lezer, niet mijn leven is, en er behalve ons beider leven nog millioenen andere levens zijn. ‘De werkelijkheid’ zegt Hegel ‘is het universeele, dat zich verbijzondert, zich aan zich zelf overstelt en zoo de hoogste eenheid met zich zelf bereikt.’ Misschien klinkt dit menigeen als een orakelspreuk in de ooren. Ik zal niet trachten er een verklaring van te geven. Alleen wil ik opmerken, dat hier niet bij uitsluiting eenheidsleer en evenmin individualisme, maar beiden tegelijk verkondigd worden en dat dezelfde gedachte in de taal der vromen aldus luidt: de mensch is van Gods geslacht.
Sedert lang hoort men klagen, dat wel door allerlei uitvindingen de macht van den mensch grooter, maar dat de mensch zelf kleiner is geworden, dat de moed om te willen en te handelen gebroken, dat opgeruimdheid, lust in het leven aan het verdwijnen is. Men brengt dat euvel in verband met de heerschappij der mechanische wereldbeschouwing, men spreekt van den ontzenuwenden invloed, dien het tooneel van de oneindige aaneenschakeling der oorzaken op het gemoed oefent. Misschien moet de zwakte der karakters, in zoover zij bestaat, nog meer op rekening van de hedendaagsche opvoeding worden gesteld, welke enkel vraagt naar wat ieder weet, niet naar wat hij is. Intusschen is het een stellig teeken van beterschap, dat men zijn kwaal gevoelt.
De jongeren onder ons zijn hier te lande bezig een tijd
| |
| |
voor te bereiden, waarin kloekheid van zin en gezonde levenslust opnieuw den boventoon zullen voeren. Uit instinktief zelfbehoud verwerpen zij leeringen, welke dreigen hun het merg uit de beenderen te zuigen. Een nieuwe geest werkt en woelt in hen. Zij zijn geneigd weer in zich zelf te gelooven en van zich zelf af te hangen. Men vleit zich niet langer behagelijk bij het agnosticisme neder. Van het wijsgeerig denken wordt als van ouds de beantwoording van groote vragen geeischt. Men tracht Kant en de genieën uit zijn school, Fichte, Schelling en vooral Hegel te begrijpen. Men waakt hier te lande met ijver over moedertaal en volkslied, redt zoo de toekomst van den eigen stam. Men berust niet meer in de weerloosheid van ons volk; velen achten het landverraad de wapenen niet te kunnen hanteeren. Men bepaalt er zich niet meer toe, gelijk twintig jaar geleden, feestmalen voor Kruger aan te richten, maar toont goed en bloed voor de stamgenooten over te hebben. Oud-Nederland kan trotsch zijn op zijn zonen, die in Zuid-Afrika als strijders voor het recht een vroegtijdig graf hebben gevonden of te midden van de helden uit de Boerenrepublieken nog voortgaan te vechten, opdat de hoogste goederen der echte beschaving niet verloren gaan.
Een betere periode is ons volk binnengetreden. De tijd van slapheid, waarin men, om een fijn gekozen term aan een onzer voortreffelijke prozaisten te ontleenen, ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ naar beneden gleed, schijnt te zijn verstreken. Er waait een frisscher wind over Nederland. Het is nog maar de dageraad, doch die een schoonen dag belooft.
Onze eeuw schijnt niet te zullen toebehooren aan slaperige, halfbewuste automaten, maar aan vrijen van geest, die oog en hart hebben voor de onzienlijke werkelijkheden, voor waarheid en gerechtigheid. |
|