dingen met de Duitse dichters van het expressionisme - Pinthus' Menschheitsdämmerung is als rororo-Klassiker tegen minieme prijs leverbaar en leent zich onmiddellijk ter vergelijking, terwijl Soergels Im Banne des Expressionismus tegen kapitale prijs weer in de handel is - en naar de generatie van '50: men vindt in deze uitgave de verzen als zaadcellen naast elkaar liggen. Zo op blz. 198 het vers Haar Ogen of de goed gebruikte Wensvorm, dat mij aan Marsman denken doet, al is het simpeler, minder extatisch, gewoner en daardoor sterker: ‘Ogen wentelen lichten / lichten laaien landen / in de verte brandt een vuur / mij / vlamt een goed / mij / en stil trilt het onbekende / sterrewachten wachten mij / dat ik reize // Ik vat nooit de vlam van het vuur in de verte’, terwijl het vers Marc groeit 's morgens de Dingen me aan Andreus, vooral in zijn eerste bundel Muziek voor Kijkdieren doet denken: ‘Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem / ploem ploem / dag stoel naar de tafel / dag brood op de tafel / dagvisserke-vis met de pijp / en / dag visserke-vis met de pet / pet en pijp / van het visserke-vis / goeiendag // daag-ag is / dag lieve vis / dag kleine visselijn mijn’.
De uitgave is zowel voor de simpele liefhebber van poëzie als voor de filologisch geïnteresseerde lezer geschreven. De aantekeningen van Gerrit Borgers maken de bundels ook voor de tweede categorie lezers waardevol.
Marnix Gijsen, leeftijdgenoot van Paul van Ostayen, is, ook als dichter een langer leven beschoren, een leven dat hem de gelegenheid geboden heeft een van onze eerste prozaïsten te worden en de dichtkunst, na zijn pril begin, en passant te drijven. Het geval wil nu, dat bij het schrijven van deze kroniek, alle verzen van Marnix Gijsen, te beginnen met de Loflitanie van Sint Franciscus van Assisi (1920) in de handel zijn. Al is het ons in deze beschouwing alleen om herdrukken te doen, toch willen wij de laatste bundel, eind 1963 bij A.A.M. Stols/J.P. Barth verschenen, laten meespelen.
Merkwaardig dan is, naast de poëzie van Van Ostayen, dat de verzen van Gijsen een veel groter eenvormigheid vertonen, terwijl echter het levensgevoel in deze poëzie met 180 graden omgeslagen is. Wie de goden liefhebben, nemen zij vroeg tot zich, zo zeiden de ouden. Mogen wij uit het omgekeerde geval een logische consequentie trekken? Zo niet, wat zijn poëtische consequenties voor de taalkunstenaar die lang leeft, zich in het proza bekwaamt, zodat zijn uitgever zodra het op een waardige representatie van het werk aankomt, de verzen aan het proza hangt?
Het lijkt wel alsof de verhouding van poëzie tot proza bij deze dichter zo nauw geworden is dat het ene genre aan het andere zijn stempel opgezet heeft. De eerste verzen zijn nog vrij van deze binding, onafhankelijk en van een heerlijk jonge kracht. De hierboven gesignaleerde eenvormigheid werkt hiertoe zeker mee. Vergeleken met Van Ostayen is Gijsen zeker beperkter. Zijn verzen hebben het karakter van een medaljon, kleine ovale portretten. Door Dirk Coster's bundel Nieuwe Geluiden heb ik ze in mijn schooljaren leren kennen, om ze nooit meer te vergeten. Zij hebben een vermogen tot afronding