| |
| |
| |
Kritieken
Heinrich Böll
Meningen van een clown.
Vert. Michel v.d. Plas,
Elsevier, '63.
Heinrich Böll
De zwarte schapen.
Vert. H.L. Mulder,
Elsevier, '64.
De bespreking van beide werken van de duitse schrijver, wiens faam in ons land nu wel gevestigd is, heeft zin omdat beide boeken ons uitersten presenteren, al was het maar de jonge beginnende schrijver en de zelfde schrijver die in binnen- en buitenland de aandacht vraagt, met zijn roman concreet een positie inneemt tegenover politieke en kerkelijke vragen van zijn land en zijn tijd en dat zo doet dat zijn werk tijdelijke en plaatselijke grenzen ver overschrijdt.
Met deze typering van beide boeken is meteen duidelijk, waarheen de gunst van het grote publiek gaat, naar de roman. Daarin manifesteert zich de grote schrijver, van de grote roman.
Het korte verhaal heeft niet zo'n goede markt in ons vaderland. Wel richt zich te onzent het aanbod niet naar de geringe vraag. De oogst van goede korte verhalen wordt in ons land ieder jaar groter. De vraag blijft daarbij ten achter. Zeker wat het werk van Böll aangaat. Dat is heel jammer en wijst erop dat het grote publiek zeker zich niet door kwaliteit alleen laat leiden. Anders zou de vraag naar de verhalenbundel minstens gelijk komen met die naar de roman. Het is ook zeker de vraag of men met betrekking tot de Meningen van een Clown mag spreken van een grote roman. Onder de handen van deze auteur verliest het genre hoe langer hoe meer zijn breedheid. Hoorspelelementen mengen zich in het geheel, dat op een knappe wijze grotendeels bestaat uit telefoongesprekken. Overigens heeft ook dit laatste werk kenmerken die bij Böll in zijn aanvangstijd en zijn middentijd reeds te vinden zijn. De stilistische herhaling valt daarbij het meest op. Het bezorgt het verhaal een zekere monotonie, die echter weer prachtig past in het klimaat waarin de gefrustreerde clown naar laatste bindingen met kerk en wereld zoekt.
Het thema, dat van de sympathieke niet-gelovige, kloppend aan de poort der christenheid, meer behandeld in de grote literatuur, blijft actueel, wat beduidt dat de kerk daar niet mee is klaar gekomen.
De verhalen zijn documenten van een participeren aan deze wereld, een met alle zintuigen en de hele ziel daarin opgenomen-zijn, dat voor de steeds meer naar passiviteit neigende mens van heden, ondanks of juist door heel zijn somberheid tot tonicum worden kan. Zij zijn geladen, meer dan de roman. Zij tonen aan dat Böll toen reeds groot was als verteller. Misschien nog wel groter dan nu. Men mag de verhalen niet overslaan. Zij leveren het beeld van de mens van deze tijd, meestal klein en geslagen, de mens van achter de coulissen.
Ou.
| |
Abel Herzberg
Brieven aan mijn kleinzoon.
Bert Bakker/Daamen, 1964.
De schrijver van Amor Fati en Tweestromenland, de kroniekschrijver van de jodenvervolging, is de genade verleend, als grootvader voor de kleinzoon, voor het derde geslacht dus, deze kroniek te schrijven van een schijnbaar volslagen onherroepelijk verleden. Het geheim van dit boekje ligt in een gelukkig evenwicht tussen persoonlijkheid en gemeenschap. Het oude volk heeft dit evenwicht voorgeleefd. Daardoor kon ook de briefvorm, slechts bij een klein publiek ge- | |
| |
liefd, ongemerkt overgaan in het verhaal. Van brief naar vertelling, van het ene volk dat onder zijn gekozenzijn zo ontzaggelijk geleden heeft, tot de gojim, tot alle volken, dat is de ontwikkeling, de groei niet zonder grote pijn, waartoe dit meesterwerk inleidt. De schrijver is aan het oude geloof ontvallen, naar hij duidelijk maakt. Des te merkwaardiger dat men nergens beter dan hier kan vinden wat geloof is. En wat humor is. De joodse gave voor de anecdote, de mop, is hier even sterk vertegenwoordigd. Men zou dit boek willen eren, voordragen voor een prijs, maar men vreest het daarmee te kort te doen.
Ou.
| |
Dr. Jaap Meijer
Zij lieten hun sporen achter.
Joodse bijdragen tot de Nederlandse Beschaving.
Utrecht - N.V.A. Oosthoek's
Uitgeversmaatschappij, 1964.
Dit is in de vrij armelijke hoek van nederlandse cultuurhistorische bijdragen sinds 1945 een boek van verrassende rijkdom, informatief in hoge mate, maar met een bijna lyrische inslag.
Na de massale moord 1940-45 is de joodse bijdrage, aldus de schrijver, nagenoeg voltooid. Met cijfers toont hij aan hoe ook nog na 1945 de joodse bijdrage terugloopt, moet teruglopen. De verschijning van dit boek heeft daarom iets van een lotsbeschikking, van een nabetrachting. Zodra men zich dit realiseert - en hoe zou men anders kunnen - leest men het boek met huiver. Velen, allereerst zij die in 1940/45 wezenlijk geraakt zijn, zullen aan lezen niet toekomen. Een regel uit Psalm 103 zegt van menselijk leven dat het als een bloem des velds is, men vindt er geen spoor meer van. De titel van het boek, echter, is geen truc, geen poging, de huiver te overwinnen. Het huwelijk tussen de nederlandse en de joodse beschaving, hoe ongelijk niet het minst in kwantiteit, is er eeuwenlang geweest en het is een uitermate gelukkig en vruchtbaar huwelijk geweest. De huiver wordt overwonnen in het herdenken.
Wat bij Herzberg's Brieven aan mijn kleinzoon reeds is opgevallen, treft ook weer in Jaap Meijer's boek: de gave voor het liefdevol waarnemen van het bijzondere, persoonlijke, de anecdotische inslag die toch de feiten recht laat wedervaren. Slechts domineert hier de individualiteit, de gemeenschap laat zich raden. Het boek heeft daardoor iets van Romein's Erflaters van onze Beschaving. De gemeenschap manifesteert zich in haar begaafde enkelingen. Maar de enkeling staat in Meijer's beschouwingen nooit geïsoleerd, nooit los van zijn tijd en omgeving. Een portret dat voor de calvinist verrassingen bergt is dat van Isaäc da Costa. Meijer belicht vooral de politicus, minder de dichter, ziet Da Costa ook niet in de besloten kringen van het Reveil. Daarnaast de historicus: ‘Wij worden geconfronteerd met de Joodse historicus bij uitnemendheid. Diegene voor wie niet objectiveren (als bij de Grieken), maar participeren het hoofdmoment vormt. Geen afstand meer. Eénworden als bij de paring van twee individuen. Het ‘kennen’ in de hogere zin van ‘bekennen’.
De veelzijdigheid van Meijer's boek is gegeven met de veelzijdigheid van het Joodse volk. In alle takken van wetenschap, in handel en politiek, spelen joden een belangrijke rol. Familiebanden blijken te bestaan, waar zelfs het gifspuitende nazisme die niet zal vermoed hebben. Zo tussen Karl Marx en het geslacht Philips. Een frisse objectiviteit kenmerkt de wijze waarop de auteur zijn uitermate wisselende stof benadert.
Hier zij nog speciaal genoemd de relaties tussen het joodse volk en het calvinisme. Hoe sterk de band tussen het oude volk en het calvinisme geweest is, bewijst de felle tegenstand die de nazi's in calvinistische kringen, hier en in Duitsland ontmoet hebben. Er treedt ons uit dit boek een ander calvinisme tegemoet dan het
| |
| |
calvinisme in caricaturale vertekening, zoals het na de oorlog nog al eens is voorgesteld.
Nogmaals, als informatiebron is Meijer's studie zeer waardevol. Zij betekent een stuk nederlands geestesleven, dat zich geen moment boven andere culturen verheven heeft, dat als het dit wèl deed in religieuze, niet in nationalistische zin - met de verwerpelijke leus God, Nederland en Oranje - daarmee wilde gaan in het spoor van het oude Israël.
Onze huidige generatie beseft, van links tot rechts, dat vrome misvattingen misvattingen blijven. Zij kunnen zelfs, in die verbinding, fataal worden.
Maar Meijer's boek is met critische zin geschreven, in die onpartijdige geestesgesteldheid die het kenmerk is van een grote liefde.
Ou.
| |
A. Marja
Snippers op de rivier.
Marnixpocket 18.
We kennen A. Marja (schuilnaam van A. Th. Mooy, 1917-1964) meer als dichter dan als romanschrijver. Dat klopt: tegenover een achttal verzenbundels staat slechts één werk dat als roman bedoeld is en waarvan we nu de vierde druk ontvangen hebben. De opname van Vestdijks brief kunnen we wellicht beschouwen als een adhesiebetuiging van Marja met de kritiek die Vestdijk in 1941 leverde: het offeren aan de Ot-en-Sien-stijl en het afzakken van het slot. Wie uit bovenstaande regels opmaakt, dat ‘Snippers op de Rivier’ een mislukt werk is, heeft het mis. Het is een treffende beschrijving van de puberteitsjaren van Willy ter Veer. Marja had een groot beeldend vermogen en een diep psychologisch inzicht.
A.E.
| |
Francoise Sagan en Claude Chabrol
Landru.
Vertaald door Remco Campert.
Grote Marnixpocket 9.
Het publiceren van een scenario is alleen dan gerechtvaardigd als het visuele karakter zo sterk is, dat de lezer een zelfgemaakte film ziet tijdens het lezen en als het verbale aandeel van de spelers zo groot is, dat de geschiedenis in wezen steunt op de dialogen. Dit is het geval bij de weergave van de belangrijkste episodes uit het leven van de vrouwenmoordenaar Landru. Leuk om te lezen, goed om daarna weg te doen.
A.E.
| |
Karel van de Woestijne
Goddelijke verbeeldingen.
Marnixpocket 10.
We zijn blij met deze herdruk van het in 1918 verschenen boekje. Trouwens, iedereen die de verbeeldingen van Karel van de Woestijne nog niet kent, zal na lezing met ons meevoelen.
A.E.
| |
Zwolse drukken en herdrukken voor de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden.
Nr. 42
Prof. Dr. G. Stuiveling
De wording van Perks ‘Iris’.
Men spreekt wel eens van Jacques Perk zoals die door Kloos en zoals die door Stuiveling geschapen is. Daarnaast en in sommige gevallen daartegenover staat de wezenlijke Perk. Nu mag het waar zijn, dat Stuiveling in vele van zijn andere Perkpublikaties de jonge heraut van de Beweging van Tachtig teveel naar eigen inzichten gecreëerd heeft, in deze vierenzeventig bladzijden geeft hij zo objectief mogelijk de externe geschiedenis van de Iris weer, zodat deze niet anders dan naar de echte Jacques Perk kunnen leiden. Het boekje bevat veel facsimile's van alle handschriften.
| |
Nr. 26.
De wolf in 't schaepsvel.
Met inleiding en aantekeningen door C.W. van de Watering.
Dit onbekende werk is geschreven door Jakob Zeeus, die leefde van 1686 tot 1718. Hij was een tijdgenoot van Poot en Busken Huet gebruikte het werk van Zeeus als middel tot contrast met het goede oeuvre van Poot. De uitgave van dit anti-cleri- | |
| |
cale gedicht, dat als hoofdmotief de strijd tegen valsheid en bedrog heeft, is voorzien van een korte inleiding en van vele aantekeningen. Hoewel Zeeus in regel 1326 schrijft, dat hij zijn gedicht richt tot zijn tijdgenoot, neemt dit niet weg dat de strekking van zijn vers een waarschuwing kan zijn voor de mens uit deze eeuw. In overtuigingskracht benadert Zeeus soms Vondel. Het is jammer, dat Zeeus zo langademig is.
| |
Nr. 28.
Rhijnvis Feith
Het graf.
Met inleiding en aantekeningen van Dr. P.J.A.M. Buijnsters.
Het is niet toevallig dat er in onze tijd zoveel belangstelling bestaat voor de achttiende eeuw. De congenialiteit die we tussen deze eeuw en de onze vermoeden, openbaart zich in vele levensterreinen en zeker in de literatuur. Na een periode van verguizing schijnt er voor Feith een betere, zo niet roemrijke, tijd te komen. Als we tenminste de schrijver van Julia niet vastprikken op de ultra-sentimentele uitingen die een gevolg van zijn levensbeschouwelijke omstandigheden waren. Zo moeten we Het Graf doorlichten met zuiver literaire stralen. Dan blijft er veel over. In de inleiding beschouwt Dr. Buijnsters, die in 1963 gepromoveerd is op Feith, Het Graf als leerdicht, als theodicee en als mortuaire poëzie. De vier zangen zijn voorzien van vele goede aantekeningen.
A.E.
| |
H.C. Rümke
Over Frederik van Eeden's Van de koele meren des doods.
Amsterdam - Uitg. Scheltema en Holkema N.V., 1964.
Een interessant boek. In het eerste essay een parafrase met commentaar, in het tweede een beschouwing over de psychiatrische aspecten gegeven. Van literair-historisch standpunt beschouwd acht ik dit werk van Rümke niet geslaagd. Dat Van Eeden een ragfijn schrijver was, wisten we al en dat Van de koele meren des doods een prachtige roman is, zei mijn vader me al toen ik nog maar veertien jaar was. Natuurlijk mag ik dit niet als criterium nemen, maar het gaf me wel aanleiding de opmerkingen over Van Eedens onbekend- en onbemindheid kritisch te bezien.
Het is prettig te weten, dat de psychiatrie in deze roman voortreffelijk is. Dat een lezer zegt: ‘Wat moet ik als niet-psychiater met dit boek aanvangen?’ is vandaag een hypothetisch probleem. Dit essay is een oplossing hiervan die wel interessant kan zijn, maar alle overtuigingskracht mist, omdat deze niet noodzakelijk is. Was het feit dat Van Eeden in zijn werk, of desnoods in dit boek, ‘de grote problemen van schuld, straf en vergeving, van sociale bewogenheid, rechtvaardigheid, van leven en dood, het torment om God’ aan de orde bracht dan vóór de publikatie van Rümke's werk onbekend?
Ik bedoel niet te zeggen dat ik geen waardering heb voor het werk van Rümke. Integendeel. De vraag naar de grenzen der psychiatrie is interessant, maar met het antwoord kunnen we literair-historisch niet veel doen. Dit wil de schrijver wel. Dat hij als psychiater bij de parafrase het psychische aspect als uitgangspunt neemt, is zijn goed recht, maar hij moet niet trachten de literatuur te verpsychologiseren. De kunst loopt de psychologie en de psychiatrie altijd vooruit. Verschijnselen kunnen we eerst in kunstwerken en daarna pas in handboeken waarnemen.
Nog een laatste opmerking: Wanneer Rümke duidelijk (en terecht) stelt, dat het bij Van Eeden gaat om ‘transpositie van de eigen gegrepenheid door de innerlijke beleving van feiten en verhoudingen in een door hem gecreëerde wereld’ dan is het mijns inziens onjuist een scheiding te maken tussen Van Eeden als kunstenaar en Van Eeden als psychiater. De kunstenaar was toevallig psychiater en niet andersom.
A.E.
|
|