| |
| |
| |
Anton Lam
‘Hier bloedde iets onsterfelijks kapot’
I.
In Parijs, in een smalle straat in het vierde Arrondissement staat het ‘Memorial du Martyr Juif inconnu’, het monument van de Joodse martelaar, vermoord door de Nazi's. Het is een bronzen cilinder, die de vorm heeft van een gashouder, waarop de namen gegraveerd zijn van de Duitse concentratiekampen. Op de muur staat in het Hebreeuws geschreven:
Herinnert u het kwaad ons aangedaan door de Boze van deze tijd: hij heeft zes miljoen zonen van Israël vernietigd, mannen, vrouwen en kinderen, die geen wapens hadden en zich niet konden verdedigen.
Daaronder is nog een Franse tekst aangebracht, en dan staat er weer, kort en dringend: Herinnert u....’
Herinnert u dat in onze tijd en vrijwel onder onze ogen zes miljoen mensen vermoord zijn en vernietigd.
Zes miljoen!
Dat is een onvoorstelbaar getal.
Zes mensen kan ik mij wel voorstellen, zestig ook nog wel, zeshonderd nauwelijks, en zesduizend is al ontdaan van alle concrete aanschouwelijkheid. Het is een begrip geworden, een term uit de rekenkunde, net als zestigduizend, zeshonderdduizend, net als... zes miljoen.
En toch betekent het hier zes miljoen maal een levend mens, een mens die net als u en ik ademde en kankerde en geloofde en liefhad, zes miljoen maal een mens van vlees en bloed.
Dat wil zeggen dat niet alleen het getal onvoorstelbaar is, maar het feit evenzeer! In het hart van Europa, waar sinds eeuwen door Christendom en Humanisme de onvergankelijke waarde van de mens, van iedere enkeling beleden werd, is openlijk verkondigd dat het Joodse ras inferieur was en gedegenereerd, en dat het derhalve uitgeroeid diende te worden.
‘De Jood’, zei Hitler, ‘is de schepping van een andere God. Hij moet uit een andere wortel van de menselijke stam ontsproten zijn. Als ik de Ariers en de Joden tegenover elkaar stel, en de één mens noem, moet ik de andere anders noemen. Niet dat ik de Jood een dier noem. Hij staat veel verder van het dier af dan wij. Hij is een wezen vreemd aan de natuur en verre van de natuur.’
Van deze nieuwe leer, van dit geloof zijn vrijwel alle Duitsers - al ontkennen zij dat nu bijna man voor man - bezeten geweest, en zij hebben hun Führer actief of moreel gesteund met wat hij zelf noemde de ‘Endlösung’ van het Joodse vraagstuk, hetgeen in verstaanbaar Nederlands betekent: het verdelgen van Joodse mensen.
| |
| |
Dit zijn ‘Hitlers eigen woorden’: ‘Zonder de wil tot wreedheid gaat het niet. Heerschappij wordt nooit door humaniteit gevestigd, maar, gezien vanuit de burgerlijke gezichtshoek, door misdaad.’
Zo reden de treinen af en aan naar de Vernietigings-lagers waar mensen aan de lopende band en volgens geperfectioneerde methoden vermoord werden, mannen, vrouwen en niet te vergeten... kinderen.
Twee miljoen kinderen, mijne heren,
zijn onder onze ogen omgebracht,
twee miljoen kinderen, die elkanders tranen
nog hadden willen drogen, terwijl gij
uw leven hebt beschut tegen de nacht. (M. Mok)
‘En dat alles omdat ze Joden zijn’, schreef Anne Frank in haar dagboek.
Omdat de geschiedenis altijd de som is van onze daden en van onze misdaden, kunnen wij nooit en nergens in die geschiedenis een punt zetten, om daarna op een ander punt verder te gaan, alsof er niets gebeurd is.
Wij maken zelf onze geschiedenis, en wie zich van zijn verleden afwendt, als iets dat hem niet of niet meer aangaat, die zet zijn toekomst op het spel.
En op een gegeven moment krijgt hij de rekening wel gepresenteerd.
Zo komen wij niet onder het verschrikkelijke feit uit dat er in deze verlichte eeuw een massamoord op zes miljoen mensen is gepleegd. Wij zullen dit als een last en als een schuld met ons meedragen. ‘Want wat dood is is dood, maar wat vermoord is, leeft voort’ (Nijhoff).
En wanneer wij zouden trachten deze feiten te verzwijgen (bijv. tegenover de jongere generatie), te vergeten of misschien wel te verdringen, dan zullen we duidelijk merken dat ons dit onmogelijk gemaakt wordt.
Er staan teveel getuigen om ons heen.
Bij voorbeeld in de vorm van gedenktekenen en monumenten. Overal in Europa komt u ze tegen. In Parijs het Memorial, in Bergen Belsen de Obelisk, in Amsterdam het Anne Frankhuis. En onafgebroken murmelen zij met hun stenen lippen: ‘Herinnert u...’ En toch zijn dat nog slechts de stomme getuigen.
Naast hen staan andere getuigen: ooggetuigen, bloedgetuigen, mensen die nog altijd gekweld en achtervolgd worden door hetgeen zij gehoord en gezien en meegemaakt hebben, en die nu niet anders meer kunnen dan deze ontzetting uitschreeuwen onder de mensen, die vertwijfeld en verbeten blijven zoeken naar het woord dat zo concreet mogelijk weergeeft en vastlegt wat er in hun ziel leeft aan verdriet en verontwaardiging.
Sedert hun leven brak, bestaat voor mij
het leven enkel uit de blinde hoop
dat ik voorgoed de mare van dit lijden
vastnagel in den tijd... (M. Mok)
Zij zijn de ‘literaire getuigen’ (Dresden) van de grootste misdaad die ooit in de
| |
| |
geschiedenis begaan is en door hun getuigenissen dwingen zij ons bezig te zijn en bezig te blijven met dit onverzoende verleden.
Misschien roept het woord ‘literair’ nog enig misverstand op, bijv. bij hen die menen dat de literatuur een firma is, die ons ter opluistering van ons alledaagse bestaan verheven dingen levert als kunstgenot en schoonheidsontroering. Laat ik daarom eerst nog eens duidelijk stellen, dat het in de literatuur altijd gaat om onze bestaanssituatie zèlf, om verkenning en verbeelding van uw en mijn menselijke werkelijkheid. Dat die situatie lang niet altijd schoon of ontroerend is, mag u de literatuur niet verwijten; wij zijn het zelf die van het menselijk bestaan vaak zo'n kleinzielige en naargeestige, soms zelfs on-menselijke en afzichtelijke zaak maken. Maar het is de taak van de literatuur deze situatie te peilen, te doorvorsen en uit te beelden, zó dat wij op een volstrekt eigen en authentieke wijze worden ingewijd in dat onmogelijke mysterie dat wij ons menszijn of ons levenslot noemen.
En hoe overtuigender dit gebeurt, hoe meer er sprake is van literatuur.
| |
II.
‘Het is een eereplicht jegens hen (die omgebracht zijn in de kampen -L-) dat de levenden niet ophouden te vertellen wat daar gebeurd is’ schrijft Herzberg. Zodoende bezitten wij ook in ons taalgebied een aantal dagboeken en brieven, gedichten, verhalen en opstellen, waarin de slaven èn de slavendrijvers uit de tweede wereldoorlog voor ons worden opgeroepen, en zich het lot van het ganse Joodse volk weerspiegelt in het lijden van een enkeling.
In de poëzie komen we allereerst Mok tegen als literair getuige. Mok, uit wiens werk ik al iets citeerde, is een dichter die nog steeds smartelijk lijdt onder de oorlog die Hitler gewonnen heeft: de vernietiging der Joden.
Er is voor hem geen tijd die alle wonden heelt, integendeel, wij kunnen uit zijn werk aflezen dat de obsessie eerder sterker dan minder wordt:
Ik kan het niet verdragen dat hun licht
is uitgestampt, dat men hun ademkracht
vermorzeld heeft, dat in een zwarte put
het puin van hun gebeente overnacht.
Nooit wijkt meer uit de achtergrond
van mijn gehoor het slepende geluid
van voeten met doodsangst bezwaard;
wanneer ik zwijg schreeuwt het de aarde uit
van pijn die door hun ingewanden vaart;
Als ik mijn ogen dichthoud, vlamt in oog
en mond van duizenden het noodvuur aan,
en zie ik kinderen met trillend lijf
tegen hun wankelende moeder staan.
| |
| |
Het wijkt niet meer, na zoveel jaren
gloeit ieder nachtbegin nog van hun pijn,
en kan ik het verleden slechts bedaren
door zelf als een vernietigende te zijn.
Zijn gedichten ontspringen aan zijn verbijstering; sinds de zinloze moord op de Joden ligt er ‘een vlies van angst’ over de wereld, ‘een mist van vuur’. Om zich heen ontwaart hij niet anders dan tekenen van dood en ontbinding. Zijn verzen zijn registraties van de angst- en doodservaringen van zijn Joodse broeders, het zijn ‘woorden in het donker’.
Behalve een groot aantal kleine verzen heeft Mok ook twee veel omvangrijker gedichten gewijd aan het lot der Joden in de Duitse tijd, die helaas minder bekend zijn geworden, vandaar dat ik ze nu nog eens nadrukkelijk onder uw aandacht breng. Zij bewijzen onder meer dat de ware literatuur geen verleden tijd kent. Het eerste gedicht ‘Aan de vermoorden uit Israël’ telt 48 strophen en het verscheen voor het eerst in het Podium van Sierksma en Charles, dus al een tijd geleden.
Het is een fascinerend stuk poëzie, een gedicht dat als maar cirkelt rond het kwellende feit dat de Joden in de Duitse tijd zo massaal vernietigd werden, dat wij niet eens meer in staat zijn deze doden in hun eigen individualiteit te herdenken. Zelfs het recht op een eigen dood werd hun niet gegund, wij beschikken alleen maar over een dodencijfer dat uit naamloze duizendtallen is opgebouwd. Bovendien weten wij dat ieder woord dat aan dit leed raakt, een machteloos en ijdel woord moet zijn. En toch wil Mok proberen, omdat hij niet anders kan, zo ver in hun lijden en dood binnen te dringen, tot
die zes miljoen nog eens in mij bezwijken
als warme enkelingen, man na man
en vrouw na vrouw, en, niet te dulden zeer,
als kind na kind, dat ik geen hand kan reiken.
Dan kan hij misschien aan die doden en aan die schandalige dood stem geven, dan kan hij ons deelgenoot maken van hun wanhoop en hun pijn. Natuurlijk zijn onze woorden ontoereikend, het zijn immers mensenwoorden. Maar het ambt van de dichter is andere woorden te vinden, nieuwe woorden te zoeken, woorden die openbaren, onthullen, ver-dichten, scheppen.
Onsterfelijken, heiligen - ik moet
de taal vergruizelen tot louter licht,
uw duisternis tot op de kernen splijten,
opdat uw leven, hopeloos verbloed,
in tekens worde weder opgericht,
waaraan de eeuwen hun geweld verslijten.
| |
| |
En verbeten vecht hij om het woord waarmee hij ‘de grens der nietigheid’ kan overschrijden, tot hij de doden voelt rukken aan zijn hart, totdat hij zeggen kan
Uw stemmen naderen, ik hoor al meer
bidden en steunen, juichen en gesnik,
die als een stormige rivier hun golven
voortjagen door de tijden; ik zie neer
in ogen, die verwilderen van schrik
onder het hongerig gehuil der wolven.
Al dieper oog in oog met u, begint
mijn lichaam weer te rillen van de vrees,
die als een koorts aan uw gebeente schudde;
de aarde bloedt weer onder een bewind,
dat gloeiend ijzer hamert in haar vlees
en wolken gas bijeenveegt om uw kudde.
Handen bezweren nog een hemel, die
geen ster verschijnen laat, een kinderstem
gilt tegen muren haar geluid te pletter.
Het andere gedicht ‘Storm uit het Oosten’ mist de strenge prosodie van ‘Aan de vermoorden uit Israël’, hetgeen naar mijn mening de poëtische spankracht alleen maar ten goede komt. Het is directer, geladener, dan het eerstgenoemde; natuurlijk is het wel mogelijk in een gedicht van een dergelijke omvang een inzinking op te sporen, maar toch is het zonder meer een groots geheel, en absoluut een hoogtepunt in de poëzie van Mok.
Het bestaat uit een aantal ‘zangen’: over het geheim van Israël, en over Amsterdam, de stad waar zoveel eeuwen lang de vrijheid als een zeewind waaide, en waar ook de Joden zich kind aan huis voelden. Maar de kern van dit gedicht wordt gevormd door de vijfde zang, die groter is dan de vijf andere samen: het is een huiveringwekkende beschrijving van de ‘storm uit het oosten’, die als een enorme worgengel over Nederland schoot, om zich vast te bijten in de Joden, om de Amsterdamse Joden los te scheuren van hun geliefde stad:
Een jungle werd de Amsterdamse straat
waar, doodsangst hijgend in de keel, het wild
tegen de muren werd bijeengejaagd.
Amsterdam heeft zich - in de Februari staking - woedend gekeerd tegen deze aanval en zijn handen beschermend uitgestoken naar de Joden. Mok vermeldt het ontroerend en dankbaar, maar al strekt die daad Amsterdam tot onsterfelijke eer, zij kon toch
| |
| |
de kracht niet breken van de zwarte klauw
die ganse continenten openreet.
Nee, er was in de letterlijke zin van het woord, geen redden meer aan:
Als onweersgolven rolde het geweld
over het land; het naakte wapentuig
der beulen spatte uit het duister op
gelijk een bliksemflits; het laarsgestamp
sloeg zwarte gaten open in de nacht;
de muren werden vluchtig als papier;
zij trilden mee met het verschrikte hart,
zij losten op tot lucht, elk slaapvertrek
werd een verloren schip in open zee;
en wie, de handen voor het aangezicht,
nog poogde weg te kruipen voor de dood,
voelde de beulsklauw grijpen door zijn droom,
hoorde zijn eigen voetstap in de tijd
verklinken naar een blinde horizon.
Totdat zijn ogenblik gekomen was:
een mens, een bundel angst en eenzaamheid,
werd uit zijn huis, zijn warmte weggesleurd
en neergesmeten in de schouwburgzaal
waar de proloog ging van een spel van bloed,
geladen met een pijn zo bitter als
nog nooit was doodgesnikt onder de zon;
hier werd de mens verwoest tot in zijn kern,
hier werd zijn licht met voeten uitgetrapt,
hier kromp en kronkelde het leven zich
in meer dan menselijke marteling:
hier leed de schepping schade aan haar ziel,
hier bloedde iets onsterfelijks kapot.
Zo is Mok wel bij uitstek onder ons de dichter van het Joodse lijden. Dat is zijn keus niet geweest, dat is zijn lot.
Zijn poëzie is een schreeuw van ontzetting om hetgeen mensen door mensen werd aangedaan.
In de oorlogsjaren kon men in meer dan één verzameling ‘verzetspoëzie’ een gedicht aantreffen, dat de titel ‘Eenzaamheid’ voerde, en dat zich van die militante verzen duidelijk onderscheidde door een geheel eigen toon: ik bedoel dit niet in poëtisch maar in menselijk opzicht. Hier was iemand aan het woord die sprak vanuit een eigen bittere ervaring:
| |
| |
Een lentemorgen trad je uit ons huis,
In een dun bloesje, zonnig en tevreden,
En geen van beiden hoorde 't zacht geruis,
Of zag de vale schaduw neergegleden
Van 't noodlot wiekend boven 't jonge hoofd,
dat glimlachend zich eens nog naar me wendde...
Ik heb een ganse nacht en dag geloofd,
Dat ik die vlotte, lichte tred herkende
En toen niet meer. Toen kwam het formulier
Met naam en stempel, nummer van barak,
Verzoek om warme kleren. Ach, toen brak
Mijn hart natuurlijk niet. Mijn ogen zagen
Jou ergens ver, heel ver, aan een rivier
Van Babylon de slavenketen dragen.
Dat het hier niet een los gedicht betrof maar een fragment uit een veel groter geheel bleek pas na de oorlog. Nog in het jaar van de bevrijding verscheen er nl. bij Querido een poëzie-uitgave onder de titel: ‘Orpheus en Ahasverus’. De schrijver noemde zich J. van Wageningen. En aan het begin van dit boekje staan de regels die ik zojuist citeerde; in veertien regels is alles verteld wat er te vertellen valt: De Duitsers hebben een jonge Joodse vrouw opgepakt en op transport gesteld. En de volgende bladzijden voegen geen nieuwe gegevens aan dit trieste feit toe, om de eenvoudige reden dat deze niet beschikbaar zijn.
Maar de man, die eenzaam en machteloos achterblijft, botst iedere keer wéér tegen dit feit op, en wordt gemarteld door de vraag wat er met zijn vrouw gebeuren zal of reeds gebeurd is. In deze gedichten schrijft hij zijn verdriet uit en zijn verlangen, zijn hoop-tegen-beter-weten-in en zijn verbittering.
Hij is als Orpheus, wreed gescheiden van zijn geliefde en wordt door eenzelfde verlangen verteerd haar terug te zien. Orpheus wist dit, al was het maar voor één ogenblik, met zijn lied te bereiken. Zal dit geluk ook hem ten deel vallen?
Indien ik voor de poorten van de Dood
Nog eenmaal deze vrouw mocht wederzien
In 't simpel kleed van alledag; indien
Een gunstig lot mij dit geschenk nog bood,
Ik zou het leven zegenen en misschien
Glimlachend sterven om geluk zo groot.
Maar de aanvankelijke hoop slaat om in de ellendige zekerheid dat dit niet gebeuren zal, dat het een illusie is haar wederkeer te verwachten. En daarmee
| |
| |
ontdekt hij tevens dat hij zichzelf beter kan typeren met Ahasverus dan met Orpheus. Ahasverus is ook gedreven door een eindeloze onrust, maar hìj weet dat hij nooit zijn doel bereiken of aanschouwen zal.
Zo verbergt zich achter de gestalten van Orpheus en Ahasverus een wanhopig mens, die in een aantal aangrijpende verzen vertolkt wat er zich in zijn ziel heeft afgespeeld in die verschrikkelijke tijd, hoe hij leed onder de onzekerheid van haar verder lot, hoe zijn gedachten steeds weer wegzwierven naar haar, in dat vreemde land. Herinneringen komen boven, soms groeit het verlangen uit tot een gedroomde hereniging, dan weer probeert hij rust te vinden in de berusting, maar altijd weer schuift de werkelijkheid er zich tussen, en staan de feiten levensgroot voor hem:
De kleine dingen zijn het: een snoer kralen,
Een doodgewone armband, een ceintuur,
Die vlijmen door mijn ziel. In 't nachtlijk uur,
Wanneer ik ronddool door de diepe dalen
Der eenzaamheid, besef ik pas haar deemoed,
Die, zelf zo rijk, de tooi der eenvoud koos.
Nu ben'k alleen en berg met diepe weemoed
Haar kleine spullen in een oude doos.
Misschien komt zij toch nog terug, misschien.
Misschien zal ik haar eenmaal wederzien.
O, mocht ik eens nog, voor mijn stervensuur
Haar tred horen, haar glimlach zien, haar vragen,
Weer als vanouds die paar dingen te dragen:
Haar armband, haar snoer kralen, haar ceintuur.
Na de oorlog stonden er prompt een aantal jongelieden op, die luidkeels vaststelden dat de verzetspoëzie als poëzie zo goed als niets om het lijf had. Dat geldt dan misschien ook wel van dit gedicht en van deze hele bundel. Wie zich dus geroepen voelt een aantal verstechnische op- en aanmerkingen te maken, die moet dat maar doen. Zijn critiek zal haar doel echter voorbijschieten! Er zijn immers boeken en gedichten, - en daartoe reken ik stellig ook ‘Orpheus en Ahasverus’, die een zo grote menselijke authenticiteit bezitten, dat zij een nadere artistieke waardebepaling kunnen ontberen. Wie dat niet voelt is een ezel.
Wat moet ik er nog meer over zeggen? Deze verzen spreken immers voor zichzelf! Zoals dit kleine, bittere gedicht, waaruit blijkt dat de dichter aan de gestalten van Orpheus en Ahasverus ook nog, om zijn eigen situatie ten op- | |
| |
zichte van God en van de mensen aan te duiden, die van Job zou kunnen toevoegen, de man uit het Oude Testament:
Ik voel haar sterven in 't verre land,
Ik voel de krachten haar begeven,
Verwelkend als een tere plant,
Die zonder zon niet meer kan leven.
Een wetenschap is 't en geen waan,
Mij toegedragen door de winden.
Ik heb het duidelijk verstaan:
Wij zullen elkaar niet wedervinden.
Ik in het westen, zij in 't oosten;
Zij daar, ik hier: dat is ons lot.
Vrienden, probeer mij niet te troosten
En praat me in Godsnaam niet van God.
Van dit boekje is nog niet zo lang geleden een derde druk verschenen. Voor wie dat nog niet wist wordt op de omslag meegedeeld dat J. van Wageningen een pseudoniem is van Prof. Dr. J. Presser.
| |
III.
Ook buiten de poëzie, worden wij omringd door literaire getuigen, die ons bestoken met hun felle ‘j'accuses’ of niet anders doen dan feiten aandragen, zoveel feiten, gebeurtenissen, ervaringen, dat het ons voorgoed onmogelijk wordt gemaakt te doen alsof onze neus bloedt.
Anne Frank heeft ons bijv. doen verstaan wat het betekent om met acht mensen, dag in dag uit, en dan vijf en twintig maanden lang, opgesloten te zitten in een klein, van de buitenwereld afgesloten ruimte, waar iedereen alles ziet en hoort en weet van de ander. Waar mensen gedoemd zijn zo te leven, onder een dergelijke psychische druk, daar moet wel, vooral omdat de opgehoopte spanningen geen gelegenheid vinden zich op een normale manier te ontladen, een haast verstikkende atmosfeer ontstaan. Sartre's Huis Clos wordt daar levende werkelijkheid, terwijl het ‘Continuons’, hier niet op een keuze berust maar op het noodlot zelf. Meer dan enig ander boek heeft dit dagboek van een meisje van dertien, veertien jaar het geweten geraakt van velen, en hen overtuigd dat een systeem dat zich aldus aan mensen vergrijpt zonder meer misdadig is en goddeloos. Helaas vindt dat systeem nog steeds aanhangers, in Duitsland, waar sinds de oorlog meer dan 2000 schendingen van Joodse graven heeft plaatsgevonden, maar ook daarbuiten, in Amerika bijvoorbeeld, waar een blanke uit Montgomery tegen Ds. Martin Luther King zei: ‘Wat wij nodig hebben en willen hebben is een Hitler om ons land uit de
| |
| |
moeilijkheden te helpen.’ Maar toen een paar jaar geleden dit soort lieden zich in Duitsland weer begon te roeren, liepen er ook middelbare scholieren door West Berlijn met spandoeken waarop geschreven stond: ‘Wir haben Anne Frank nicht vergessen’. En dat geeft toch wel weer moed voor de toekomst. Het meisje waarover Margo Minco vertelt in haar boekje ‘Het bittere kruid’ was niet veel ouder dan Anne Frank, toen zij in Holland het brood der ellende at, gelijk eenmaal de vaderen in Egypte. De schrijfster noemt haar boekje ‘een kleine kroniek’, en inderdaad probeert zij een objectief verslag te geven, en de feiten niet te kleuren met haar eigen gevoelens en emoties. Zij doet dat in een aantal korte verhalen, zo kort, dat niet het totaal van een gebeurtenis wordt vastgelegd, maar slechts een detail, een facet. De bedoeling is duidelijk: een meisje, een kind eigenlijk nog, is nog niet in staat tot de kern en de samenhang van de gebeurtenissen door te stoten: zij kan alleen maar de feiten zelf zo nauwkeurig mogelijk registreren. Maar daardoor juist, èn door die ondertoon van verwondering en argeloosheid bezitten haar notities een schrijnende navrantie. Presser, de schrijver van ‘Orpheus en Ahasverus’ is ook de auteur van ‘de Nacht der Girondijnen’, het boekje dat aan duizenden werd uitgereikt in 1957 als geschenk in de Boekenweek. Het verhaal speelt in Westerbork, het doorgangskamp op de Drentse hei. Iedere dinsdag reed er vanuit Westerbork een trein weg, volgestouwd met Nederlandse Joden, die hun ondergang en vernietiging tegemoet gingen in Polen. Die trein was het schrikbeeld, de nachtmerrie van de gevangenen, sommigen deed hij vertwijfeld zoeken naar een middel om deze dodenrit, al was het maar voor één enkele week te ontkomen, anderen dreef hij in de doffe moeheid der berusting. En om de zaak nog afzichtelijker te maken hadden de Duitsers een soort
Ordedienst ingesteld van Joden die niet alleen allerlei interne zaken regelden, maar ook de transporten moesten samenstellen van hen die wekelijks naar Polen werden weggevoerd. Zij hadden dus een bevoorrechte positie, maar alleen omdat zij bereid waren - in de hoop aldus de dans te ontspringen -, hun geweten tot zwijgen te brengen en op te treden als soort Joodse S.S.
De Ik-figuur uit dit verhaal is één van deze collaborateurs, de assistent van het opperhoofd Cohn. Hij meent dat iedereen Cohn haat en benijdt vanwege zijn onaantastbare positie, tot hij een jonge rebbe hoort zeggen: ‘Arme man! Ik zou niet graag met hem ruilen’. Hij zoekt contact met deze rebbe en in dit contact gaat er voor hem iets open van de wereld van de Bijbel en van die andere orde van mens-zijn, waarin niet de wet van de jungle, maar de keus voor het goed en tegen het kwaad doorslaggevend is. En als hij dan op de dag, waarop de rebbe wordt weggevoerd, een daad doet, waarmee hij ondubbelzinnig kiest voor de rebbe, en dus eigenlijk voor die andere, door de rebbe vertegenwoordigde levensorde, dan heeft hij daarmee zijn eigen doodvonnis getekend: hij zal met de volgende trein mee naar Polen gaan. Maar zijn geweten is gereinigd en zijn ziel is gered.
| |
| |
En zo doordringen al deze boeken en verhalen, ieder op zijn eigen wijze ons er van dat de Joden-vervolging in de Duitse tijd niet een tragische episode is, uit een voorbij verleden, maar een misdaad die het geweten der mensen moet blijven verontrusten. Steeds weer zijn er Joden die naar de woorden zoeken, waarin zij voor zichzelf, maar vooral voor ons het beeld van die verschrikking vastleggen. Zoals zìj gedwongen worden tot schrijven, zo dwingen zij ons tot lezen. En lezende worden wij tijdgenoot en ooggetuige.
Indien ik naar volledigheid streefde, dan zou ik veel meer auteurs moeten noemen. In een verantwoord overzicht zou een bespreking van bijv. Loden Vogel, S. Pinkhof, Meyer Sluyser, Greet van Amstel, Clara Asscher-Pinkhof niet mogen ontbreken. Maar dit stuk heeft een dergelijke pretentie niet; het bevat alleen maar wat notities en reflecties van een lezer.
Wel zou ik graag nog wat zeggen over het werk van Abel J. Herzberg, over zijn dagboek ‘Tweestromenland’, geschreven in Bergen Belsen, over het boekje ‘Amor Fati’, en over zijn meesterwerk ‘Kroniek der Jodenvervolging’.
Het dagboek, dat een onbekend en vergeten werk dreigde te worden, is nu gelukkig weer onder de aandacht van een groot publiek gekomen, doordat de uitgevers er een herdruk van brachten, samen met ‘Amor Fati’ in de A.B.C.-pocket-serie. Abel Herzberg beschrijft in dit dagboek zorgvuldig en gedocumenteerd het leven in een concentratiekamp. Zijn aantekeningen lopen van 11 augustus 1944 tot 26 april 1945. In die tijd stortte het Duitse front langzaam maar zeker ineen, waardoor andere kampen ontruimd moesten worden. Vele gevangenen werden toen naar Bergen Belsen gebracht, waar de bevolking tenslotte tienmaal groter was dan de beschikbare ruimte toeliet. Gevolg: een weergaloze chaos en ellende.
Herzberg heeft het nauwelijks over zichzelf, over zijn eigen misère: hij ziet overal om zich heen zijn lotgenoten, zijn broeders te gronde gaan. En terwijl hij ons zoveel mogelijk gruwelverhalen bespaart, is zijn boek een hartstochtelijke poging onze ogen te openen voor het meest gruwelijke feit van een concentratiekamp, nl. dat mensen aangerand werden in hun menselijkheid. Hij ziet de mensen om zich heen, niet alleen van uitputting sterven, maar ook vervuilen en verdierlijken. Hij spreekt van een geestelijke en morele ruïne, die wordt aangericht: mensen, die bekend stonden als goed en achtenswaard, verworden tot dieven en smeerlappen, tot brutale egoïsten. ‘Ik ben niet bereid’, schrijft hij letterlijk, ‘de mantel der liefde om de Joden te slaan of om hun gebreken te vergeven’. Maar hij voegt er aan toe: ‘Men moet wel meten hoe men ziel en geest der mensen verwoest door de druk waaronder men hen plaatst’.
In Bergen Belsen bevonden zich ook veel oude mensen. Zij waren in twee aparte barakken ondergebracht. In een paar regels zet Herzberg ze voor ons neer: ‘Daar in dat oudeliedengesticht slijten ze hun dagen, ze hangen elkaar de keel uit, ze kakelen en kijven, chicaneren en grommelen, en het is maar een enkeling die het verstaat zichzelf gelijk te blijven. Ze graaien in elkanders bed,
| |
| |
grissen elkander af wat er van hun gading is en trachten elkander in het hart te treffen door elkaar wederkeerig op hun zwakste punt te raken.’
Zoals u ziet maakt Herzberg van de Joodse gevangenen waarlijk geen heiligen of helden; hij beschrijft zijn lotgenoten tot in hun afzichtelijkheid. Toch blijft hij met deernis over hen spreken. Er is een van deze oudjes gestorven: de dode wordt op een vuilniskar naar het crematorium gebracht. Als de S.S.er die als koetsier dienst doet, schreeuwt dat men wat voort moet maken, omdat het toch zeker geen generaal is, die wordt begraven, schrijft Herzberg... ‘Neen, er is geen generaal gestorven. Er is iemand gestorven, die een beetje geleefd en een beetje gevegeteerd heeft, die een paar mensen heeft liefgehad, een vrouw of een man of een paar kinderen, die meende recht te hebben op een stoel, een tafel, en een bed, die niet wist van oorlog en politiek, die een beetje egoïst en een beetje vrijgevig was, een beetje banaal en een beetje oorspronkelijk, een beetje dom en een beetje verstandig, een beetje hard en een beetje sentimenteel, die uit hoofde van een waanzinnige theorie schuldig bevonden en veroordeeld is tot de dood in de gevangenis; er is een doodgewoon mensch doodgegaan, in eenzaamheid en mateloos heimwee en die zo ontzettend graag nog eenmaal, nog eenmaal een gezicht zou hebben gezien, een stem gehoord van iemand die hem lief was.’
‘Tweestromenland’, noemde hij zijn dagboek. Twee stromingen ontmoetten elkaar in Bergen Belsen: het Jodendom en het Duitse Nationaal Socialisme. Anne Frank begreep het al: ‘Er bestaat geen grotere vijandschap op de wereld dan tussen Duitsers en Joden’. Herzberg bedoelt hetzelfde als hij het heeft over twee onverenigbare levensbeginselen. Hij gaat diep op die controverse in, in dit dagboek, maar ook in de twee andere werken, hierboven genoemd. Ik kom daar aanstonds op terug.
Eerst nog een paar andere opmerkingen over ‘Amor Fati’.
Wat in dit boekje nl. het meeste frappeert is dat niet de vervolgden in het middelpunt staan, maar de vervolgers, niet de Joodse slachtoffers, maar de Duitse beulen.
Herzberg schrijft hier de psychologie van de massamoordenaar.
Wat voor lieden waren dit nu, die in het kamp met zoveel toewijding hun rol van slavendrijver en van beul speelden? Psychopaten? Erfelijke belaste beroepsmisdadigers?
Zo gemakkelijk mogen wij ons er niet van af maken, meent Herzberg, en als hij dan in een paar meesterlijke opstellen de portretten tekent van zo'n Scharführer, een Capo, een Blockführerin, kan niemand zich aan de indruk onttrekken dat de afstand tussen hen en ons toch wel een stuk kleiner is dan wij vroeger dachten. Natuurlijk zullen er ook wel veel verknipte en gefrustreerde knapen bij geweest zijn, maar neem nu zo'n Scharführer X. Herzberg noemt hem een doodgewone man, zeker geen held, eerder een lafaard. Maar dat is zijn kwaal niet. Zijn eigenlijke gebrek is dat hij een niets is, een leegte. Een mens zonder idealen, zonder overtuiging, zonder enthousiasme, een leeg ding.
| |
| |
Op die leegte heeft menig partij al gespeculeerd, maar niemand deed het tot op heden zo consequent als de Nazi-partij. Zij heeft hem, dat in wezen angstige, achterdochtige, schichtige en schuchtere mannetje gebiologeerd door haar krachtpatserij.
En nu hebben ze hem gezegd, dat hij sterk is, en dat kracht is: ‘als je niet bang bent voor bloed’, en nu is hij niet bang. Dat wil zeggen, hij is vreeselijk bang en juist daarom slaat hij er maar op los. Hij heeft angst voor zijn angst en dat noemt hij moed.
Hij heeft ook een ideaal. Hij zou Zondags op zijn balkonnetje willen zitten, in hemdsmouwen en zonder boord, de radio aanzetten en de kanarie een klontje suiker willen voeren. En daar een mensch naar verandering verlangt, zou hij ook wel eens willen pootje baden.
Maar ze hebben hem gezegd, dat hij een Duitscher is, en dat Duitschland groot is, en ze hebben over ‘eer’ gesproken. Nu toetert hij maar mee in de fanfare en aangezien hij net zoo min als zijn kameraden in staat is, zich iets bij de heele zaak voor te stellen, toeteren zij allemaal om het hardst. En zoo, om te verbergen, dat bij bibberende kinderen zijn, bombardeeren zij elkaar tot man. En wat voor een man. Geen man met een confectiepakje an, maar met een uniform.
En kan komt er nog een moeilijk kapittel bij. Een mensch is nooit zoo doodgewoon, zoo leeg, zoo dubbelblank, of hij heeft een geweten. En dat geweten spreekt, spreekt met een oude stem, die hij zich herinnert van de catechisatie in zijn jeugd: ‘Kain, Kain, waar is Uw broeder Abel?’ En die stem moet worden gesmoord, omdat anders alles verloren gaat, moed en vaderland, fanfare en uniform.
Wee, wee, wee, broeder Abel, als deze stem moet worden gesmoord. Dat moet jij betalen.
En zoo ontstaat na de eerste druppel bloed de eene wreedheid na de andere, steeds grooter, steeds feller. Men heeft wel gezegd, dat Scharführer X gewetenloos zou zijn. Was het maar waar, dan was hij niet zoo wreed geworden. Het is allemaal uit het niets ontstaan. Want aan den aanvang stond geen overtuiging, maar een gebrek aan overtuiging, en dat gebrek heeft een voortdurend groeiende onzekerheid gevoed, die dan altijd weer door een voortdurend groeiende schijnzekerheid moest worden gedekt. De infectie was begonnen. Hij kòn heelemaal niet anders, Sturmführer N of Scharführer X. Hij was een Golem, een leeg ding met een aan anderen ontleende kracht, die men nu gerust aan zichzelf kon overlaten, omdat hij in zijn vernietigingsdrang niet meer tegen te houden viel. Want als hij zich zou laten tegenhouden, of ook maar even weifelen zou, dan zou hij ineen ploffen en daartegen verzette zich zijn instinct tot zelfbehoud.
En zoo werd Sturmführer N of Scharführer X, die als kind zoo laat
| |
| |
zindelijk werd, als jongetje zoo angstig, als scholier zoo middelmatig en als man zoo ‘doodgewoon’, van lieverlee en voordat hij wist hoe hij het had, tot massamoordenaar.
Wie hier met psychiatrische krachttermen klaar staat, miskent de ernst van de zaak. Herzberg heeft ons laten zien waar gewone mensen onder bepaalde omstandigheden toe in staat zijn of toe gebracht kunnen worden. Het gaat in deze opstellen dus ook, of misschien wel allereerst om ons!
| |
IV.
De ‘Kroniek der Jodenvervolging’ is een wetenschappelijke publicatie. In dit werk wordt namelijk, aan de hand van talloze feiten, rapporten, documenten en foto's de Jodenvervolging in Nederland beschreven, vanaf de eerste maatregelen tot aan de situatie in de kampen. Toch meen ik dat dit boek ook genoemd moet worden in een artikel dat over literaire getuigen handelt. De schrijver behandelt nl. zijn stof zó dat achter de exacte feiten steeds weer gestalten opdoemen van mensen die als naasten en broeders te herkennen zijn, ook al kunnen wij hun leed niet peilen. Het is een wetenschappelijk werk, maar geschreven door een kunstenaar, net als ‘Het volk dat in duisternis wandelt’ van Schulte Nordholt.
Het werd dan ook terecht met een literatuur-prijs bekroond.
Bovendien is Herzberg één van de weinige schrijvers die doorstoot naar de kern van het Anti-Semitisme. Hij doet dat in dit boek uitvoeriger nog dan in de twee vorige, en ik wil dit artikel besluiten met een korte samenvatting van zijn visie: Herzberg stelt nl. dat ons het eigenlijke motief van het Anti-Semitisme verborgen blijft als wij geen oog hebben voor het geheim van de Jood. De vervolging en vernietiging der Joden vormde het centrale punt in Hitler's politieke programma. Hitler had nl. een vijand nodig om het verdeelde Duitsland achter zich te verenigen, een vijand die de aandacht van hemzelf en van de reeële tegenstellingen zou afleiden. En omdat hij zo'n concrete vijand niet bezat, creëerde hij een fictieve, en zo noemde hij de Jood de vijand, eerst van alle Duitsers, later van alle mensen. Engeland, Amerika, Rusland werden tegen de Duitsers opgezweept door het internationale Jodendom. ‘Men heeft een vijand nodig,’ schreef Hitler openlijk. ‘Een zichtbare vijand. En als die er niet is, dan zullen wij hem dienen uit te vinden.’ Een vijand, als blikvanger en afleidingsmanoeuvre. Als alle mensen eenmaal tegen dezelfde vijand strijden, vragen zij niet meer waarvóór zij eigenlijk strijden.
Zoals u ziet: voer voor massapsychologen.
Maar waarom werd nu de Jood door Hitler als de eigenlijke vijand voorgesteld?
Waarom niet de Belgen of de Chinezen?
Omdat de Jood, schrijft Herzberg, - en dan denkt hij niet aan de Jood als individu, maar aan de Jood als deel van het cultuurhistorisch fenomeen dat wij
| |
| |
‘het Joodse volk’ noemen - in onze geschiedenis iets heeft opgeroepen en vertegenwoordigd dat een onverzoenlijke tegenstelling vormt met de politieke idealen van Hitler.
Hitler wilde een rijk stichten waarin niet gerechtigheid en barmhartigheid de hoogste idealen zouden zijn, maar wel bloedzuiverheid, mystieke verbondenheid met de eigen bodem, blinde verering van het Arische ras en totale dienstbaarheid aan ‘das Volkstum’.
Hoor hem hardop dromen van dit nieuwe rijk: ‘Er moet een jeugd opgroeien waar de wereld van schrikken zal. Een geweldige, heerszuchtige, onverschrokken wrede jeugd verlang ik. Jeugd moet dat alles zijn. Pijnen moet ze kunnen verdragen. Er mag niets zwaks of teders aan haar zijn. Het vrije, heerlijke roofdier moet eerst weer uit haar ogen fonkelen’.
En bij de opbouw van dat rijk voelde hij zich gedwarsboomd door de aanwezigheid van de Jood. Want de Jood is, of hij het wil of niet, of hij het weet of niet, of hij het beaamt of ontkent voor ieder die met zoveel bravour heiden en barbaar wil zijn een irriterende heenwijzing naar de Eeuwige, die ons zijn wil bekend gemaakt heeft, die ons zijn geboden gaf, om die te doen.
‘Hij (Hitler) stelde zich voor, dat de mensch, als hij maar diep genoeg zou graven in zijn ziel, wel stuiten zou op den heiden, die zijn oervader was. Maar de Jood, die diep zou graven in zijn ziel, zou moeten stuiten op een granieten fundament van profeten, van wetten en normen’.
De Eeuwige heeft ons bekend gemaakt wat goed is en wat kwaad is. Nu dan, zeggen Israëls profeten, wat eist Jahweh anders van u dan recht te doen, de verbondstrouw betrachten en ootmoedig te wandelen met uw God.
In zo'n orde is geen plaats voor de aanbidding van lust en drift, van bloed en bodem. Deze andere orde van leven en handelen heeft de Jood de geschiedenis ingedragen. En al had Hitler af en toe een mond vol over ‘de Voorzienigheid’, hij gruwde van niets zo erg als van een samenleving gebaseerd op de goddelijke geboden.
‘Wij verlaten de dwaalwegen der mensheid’, brulde hij. ‘De tafelen van de berg Sinai hebben hun geldigheid verloren. Het geweten is een Joodse uitvinding’.
En daarom moest de Jood vernietigd worden.
Want de Jood, iedere Jood opnieuw is ‘het lijfelijk teken van Gods presentie in de geschiedenis’ (Miskotte).
En daarom ook is het Anti-Semitisme ten diepste een verzet, een rebellie tegen deze God, die de mensen leert hun roofdierennatuur te overwinnen, om waarlijk als mensen, mensen van God, te gaan leven. In de moord op de Joden trachtte Hitler en zijn trawanten ook en vooral de God van de Joden te doden. Herzberg schrijft: ‘Soms is het waarlijk alsof de eeuwig dolende ziel van Kain een toevlucht in zijn hart heeft gezocht en hem toefluistert, de broeder Abel, wiens offer aangenomen is, en die, hoezeer ook vermoord niet sterven kan,
| |
| |
opnieuw te doden, en dit keer voor goed. Hem, tesamen met de God, die hem liefhad.’
Mok zegt, op zijn wijze, hetzelfde in ‘Storm uit het Oosten’:
de laatste grijsaard en het prilste kind
moest worden weggeworgd opdat voor eens
en eeuwig de verborgen God bezweek
die door dit volk zijn ademhaling joeg.
|
|