| |
| |
| |
Peter van Amstel
Kringlopen
Een ongezond bleek gebouw, sinds de Joodse invaliden er letterlijk uitgeflikkerd werden, wit van wanhoop, aan de rand van een tot voor kort beschadigde Weesperstraat, om te herinneren aan de buurt waarvan het volk uitverkoren was. Nu wissen bulldozers en draglines alle ellende met een breed gebaar uit: Asfalt erover.
Enkele jaren geleden nog niet. Toen stond de ziekentoren nog uit te blikkeren over muurtjes met een kam van glasscherven er op en over de overgebleven zaakjes, waar niets meer kosjer was. De verpleegstertjes en zieken kenden al niet meer de wanhoop waarmee naar beneden gekeken werd, toen de overvalwagens stopten, toen, nog geen twintig jaar geleden. Daarom was wel de achterkant van het huis aan de Amstel zo somber. Zijn langgerekte gaten hadden venster in venster gestaan met het veel modernere verpleeghuis. Het was gênant geweest, het had de beelden niet kunnen verwerken. Dat zat hem niet in het formaat van de vensters, die zijn hoog genoeg in een oud koopmanshuis, maar in het innerlijk, in het omlopende bloed. De bewoners hadden toen aan de voorkant gestaan om te zien hoe de buurt werd afgezet, maar ze kunnen er zich gelukkig niets meer van herinneren. Mensen zijn die dingen sneller kwijt dan huizen.
Ze waren geen antisemieten toen. Nu natuurlijk helemaal niet meer, maar het ging hun niet aan. En als ze eerlijk zijn: ‘Het was een buurtje die Jodenhoek’. Hun zoon was niet met al deze gevoelens bezwangerd. Hij werd een jaar voor de oorlog geboren en toen was er toch nog helemaal niets aan de hand? De Joodse kinderen gingen nog ongestoord naar school en vanuit het raam kon mevrouw precies in het straatje kijken dat als speelplaats gebruikt werd. ‘Ze schoppen allemaal kabaal, of ze nu groot of klein zijn’, zei mevrouw tegen meneer, ‘maar ze kunnen er ook niets aan doen, je zoekt je eigen moeder niet uit, zeg ik maar.’ Haar man was ook ruimdenkend: ‘Je hebt er toch ook heel veel gewone, nette mensen onder, zoals meneer Engelsman. Je ziet het niet eens aan hem.’ Hij had toen pas een kostuum voor meneer Engelsman gemaakt en dat was contant betaald. Hun zoon hadden ze een goede Hollandse naam gegeven: Hendric, wel met een c, ze waren geen arbeidersmensen tenslotte. Hendrics grootvader had nog een boerderij aan de IJssel gehad!
Vier jaar voor de oorlog hadden ze dit huis aan de Amstel kunnen krijgen. Het was veel te groot geweest, maar meneer had doorgezet. Hij had ruimte nodig voor een exclusief atelier, want hij was niet zo maar een kleermakertje en hij rekende misschien ook nog op veel nakomelingen. Ondanks zijn vakmanschap in het naaien lukte het hem pas op de valreep een zoon te verwekken bij zijn vrouw, op een leeftijd dat veel vrouwen de hoop (of de wanhoop)
| |
| |
opgegeven hebben. Maar misschien was juist dat een blijk van zijn grote vakmanschap.
Ze waren de oorlog goed doorgekomen. Zeer goed mag men wel zeggen. Hendric ook. Ze waren goed gaan verdienen en daar had ‘de jongen’ ook zijn deel van gekregen en de rest had hij wel genomen. Hij speelde keurig mee en dacht dat hij wel nooit ongelukkiger zou worden. De meubels waren bij de welvaartsroes ook vervangen. Een fijn bankstel met groenachtig velours, een radio in een notenhouten meubel, barstens vol met grammofoonplaten, operettes en opera's en - betere - amusementsmuziek. Mooie tapijtjes en een machtig dressoir. Zelfs schilderijen op linnen! Meneer had het nog wat moeilijk met de cultuur, maar het begon te lukken. Duitse showorkesten, die hij nu ook van de televisie kende, deden het prima. Je kon zeggen wat je wilde, zei hij altijd tegen gasten die deze smaak wat aanvechtbaar vonden, het Duitse volk is muzikaal, daar gaat niets van af. Ze lieten nog marsmuziek spelen bij de gaskamers en dat zegt toch wel iets, maar dat laatste zei hij natuurlijk niet.
Eigenlijk is er van het dierbare echtpaar verder niets te vertellen: Hij rookte dure sigaren, deed joviaal tegen zijn knecht en betaalde hem onder, hij was tegen rood, tegen rooms, tegen jazz meestal, hij hield van een goede mop maar het moest niet te gek worden, hij was wel eens dronken, maar anders durfde hij niet naar het betere bordeel, en hij werkte hard.
Mevrouw was een kraaiend wijfje met een licht Brabants accent. Ze was ook dik, maar niet gezellig rond. Ze had scherpe blauwe oogjes, een beetje hard en dom. Ze was trots op de zoon die ze gebaard had en was blij geweest toen ze niet meer hoefde, omdat kinderen krijgen niet meer kon. ‘Je moet er wat voor doen’, had ze een vriendin wel eens toevertrouwd. Ze las de Margriet, bad voor haar eten, ging eens per week in het bad, sliep in de helft van haar lits-jumeaux en plakte de zegeltjes van de kruidenier op. Haar produkt, want dat bleef het toch ondanks alle viezigheid, deed het niet zo goed op school. Maar hij had een goed stel hersens, en zijn vader was ook nooit een hoogvlieger geweest.
Het huis was na de oorlog snel gevuld geweest met mensen die geld in het laadje brachten, in plaats van met kinderen die alleen maar geld kostten. Ze inde eens per maand driehonderd gulden huur en ze was er van af. Zelfs voor de belastingen dachten ze er nooit aan. Het enige vervelende was dat de kamerbewoners wel eens wilden opbellen en dan moest je de kamer uitgaan en wie garandeerde je dat ze geen interlokaal gesprek voerden als ze maar een dubbeltje betaalden?
Natuurlijk was er voor Hendric een kamer vrij gehouden.
Als de geldhonger van meneer te groot werd had mama daar toch wel voor gevochten. De jongen had al zo weinig thuis, zei ze dan. En meneer dacht: Dan had je destijds beter je best moeten doen, maar hij knikte alleen ondergeschikt. Ze was nu maar blij dat ze dat doorgezet had, want het laatste jaar was hij erg moeilijk, erg gesloten en haast vijandig. De leeftijd, maar toch wel
| |
| |
vervelend, dacht ze. Ze legde hem niets in de weg, dat was voor haar de samenvatting van een goddelijke pedagogiek.
De kamer van Hendric was niet klein; erg hoog en koud: er kwam nooit zon. De ramen, twee van de vele hoge gaten in de achtergevel, keken uit in de verte op een deel van het witte gebouw op het Weesperplein. Als het gebouw witter werd onder de zon, werd de kamer donkerder en killer in de schaduw van het huis. Op de vloer lag bruin geblokt balatum, dat iedere vrijdag door de werkster werd gewreven. De verf was beigeachtig, het behang onnadrukkelijk gebloemd en er hing een brede strook vitrage voor het raam, iets gesteven. Het opklapbed bleef meestal terneergeslagen onder de donkergebeitste ombouw.
Hij had er ook nog nooit aan gedacht de vliegtuigjes uit zijn kamer weg te halen. De bommenwerpers en deceetjes hingen met dunne zwarte draadjes aan het plafond. Als de deur open- of dichtgedaan werd, of het tochtte, dan draaiden ze even of ze van hogerhand bestierd werden. Er stonden lege wijnen jeneverflessen, sommige gevuld met een laagje water en dat terwijl hij toch mocht drinken van pa (vader heette pa), mits het niet, enz.
Hij had zijn bureau zelf vertimmerd en beplakt met een soort houtbehang dat op finier leek, maar makkelijker te verwerken was. Het kostte zes gulden per vierkante meter, zei hij enthousiast tegen wie op zijn kamer kwam en dan aaide hij met zijn hand over de fijne nerven van de uiterst dunne illusie. Maar de kamer bleef kil en ongezellig. Misschien kwam het door de kelderachtige lucht of door de sombere kleuren van het totaal of door de gevaarlijke vliegtuigjes, waarschijnlijk door het huis en zijn innerlijk samen. Hendric wist het. Hendric was een stuk van het huis geworden en hij kon zich er niet aan onttrekken. Hij was vergroeid met dit licht uit het noorden en het verstikte hem. Hij werd er lang van en onvast en hij ervoer het onmiddellijk als hij het huis uitkwam. En alles in het huis lag ingesloten in dit verstikkingsgevoel: zijn ouders, zijn benen, de woorden die gezegd en verzwegen werden, de geuren, de verf, alles.
Maar zijn kamer bleef uitkijken. De kamer bleef langs een paar rommelige bouwsels en constructies kijken naar de witte gevel van het ziekenhuis, half en op het punt helemaal terug te treden, achter een hoog gebouw-met-torentjes en dakjes van geoxydeerd koper. Hendric had een goede kijker en keek mee; ze keken samen. Op de bovenste verdieping van het ziekenhuis lagen de verpleegsterskamers. Ze konden zes vensters zien, de rest ging schuil achter het torentjesgebouw, achter de oranje en geglazuurde groene steentjes. Van die zes kamers wisten ze veel. Hendric meer van wat in de geschiedenis van een bouwwerk niet zo belangrijk is: van de mensen achter glas. De kamer was beter in wat Hendric niet kon weten, de schaamte om wat was gebeurd, om een zondig verleden. In de brede ouderwetse vensterbank lag constant de degelijke prismakijker die hij van zijn vader had gekregen en die was een tweede paar ogen voor hem. Iedere avond, als het niet te koud was, schoof hij
| |
| |
het raam tenminste twintig centimeter omhoog (dit om de vertekening door het oude vensterglas tegen te gaan), legde de kijker op de vensterbank, knielde, en keek in een andere wereld. Hij stelde rustig bij, tot het beeld dat voordien als een verlicht filmdoekje in de verte hing, dichter bij was dan zijn sfeerloze huis. En hij genoot er van. Ongezien en ongevraagd (dus onbelemmerd) deelgenoot te zijn van een stomme conversatie, die hij naar eigen wens kon vullen en opladen. Hij had bij deze uitstapjes voor alle zekerheid de deur van zijn kamer op slot gedaan. Zo vermeed hij de emotionele verwijten, wanneer hij betrapt zou worden, maar vooral had hij zo het idee dat hij het huis verlaten had en dat hij helemaal alleen op weg was naar een ander soort leven en liefhebben.
Ze woonde achter het derde raam van rechts op de bovenste verdieping. Hij noemde haar Julie (hij vond Franse namen mooi) maar ze kon ook Corrie of Isabella heten. Hij vond het wel jammer dat hij de - mooie - klank van haar stem niet kende, maar hij kon die er wel bijdenken. Zij gingen langzamerhand vertrouwelijk met elkaar om. Wat hij nooit vermoed had onder de bloemetjes jurken en de dikke schorten van zijn moeder lag hier voor het kijken en bewonderen. Dat ging al maanden zo en het werd hem zo vertrouwd, dat hij er vaak de hele dag op leefde. Het enige vervelende was het groeiende conflict met het huis, dat de zaken anders bleef zien, in een groter verband van tientallen jaren en hij begon dat te ontdekken in nachtelijke angstdromen over de verwoestingen van de buurt en de mensen. Hij wist niet zeker of het huis hem dit aandeed, hij dacht eerder zijn ouders.
Op een warme zomeravond in juni, toen het raam al de hele dag open had gestaan, pakte Hendric gedachtenloos de kijker. Hij plofte in een rotanstoeltje voor deze gelegenheid en speurde de verre witte gevel af. Hier en daar brandde al een schemerlampje maar het was nog niet donker. Voor het derde raam van de bovenste etage verscheen de gestalte van Julie in het bekende kostuum. Ze is net klaar met haar dienst, concludeerde hij. Hij keek gespannen of Julie er iets voor voelde haar jurk uit trekken om hem nog iets van haar vrouwelijke rondingen te tonen en hij fluisterde teer: ‘Toe Julie geneer je niet, we kennen elkaar al zo lang’. Julie hoorde het. Ze liet de jurk over haar hoofd glijden en liep bevrijd in haar weinig omvangrijke basiskleding. Hendric was voldaan. Hij was trots op zijn bezit en genoot er van. Toen kwam haar vriendin binnen, die woonde een paar kamers verder. Ze had geen naam gekregen van Hendric want hij praatte nooit met haar en ze was ook niet zo erg mooi. De vriendin was ‘in burger’, en bleef met Julie staan praten. Ze stonden als twee etalagepoppen voor het raam. Zo goed had hij ze nog nooit kunnen vergelijken.
‘Sorry dat ik stoor,’ zei hij, ‘maar heb je geen zin om vanavond mee naar de bios te gaan, of naar de schouwburg?’ Ze praatte door of ze hem niet gehoord had. ‘En als je zin hebt ga je daarna mee naar m'n kamer, dan blijf je bij me slapen. We hebben het daar al zo vaak over gehad samen. Je zult wel lekker
| |
| |
zijn in bed. Je moet alleen niet zo geremd doen.’ Dit waren gesprekken die hij vaker gevoerd had. Hij begon er wat in te worden. Het werd donkerder en de lantaarns op straat knipten aan. Op dat moment stak de vriendin haar arm uit en wees naar buiten. Naar hem! Dat kan niet dacht hij. Het gesprek was onderbroken. Ze kunnen me nooit zien. Hij kon niet nalaten door de kijker te blijven kijken, want anders zou hij nog niet weten hoe het er voor hem bij stond. De vriendin liep gehaast van het raam weg, maar kwam na een paar tellen terug met een kijker, minstens zo groot als die van hem zelf en richtte die precies op Hendric als de geweerloop bij een fusillade. Hij schrok, maar bleef gefascineerd kijken, hoewel hij wist dat de beschermende afstand nu van twee kanten was doorbroken. Toen hief hij zijn hand op en zwaaide wijfelend, maar Julie en haar vriendin zwaaiden niet terug. Julie pakte alleen een vestje uit een donkere hoek en sloeg dat om haar schouders.
Met een moe gebaar legde Hendric de kijker op de rand van zijn bureau. Hij bleef in elkaar gedoken zitten, hij had het plotseling koud. Het huis liet de kille avondwind met genoegen binnen en kreunde van gelijk. De lantaarns gaven steeds duidelijker plekken licht op de donkerende straat. In de kamer was het nu helemaal donker. Hendric stond op, haalde diep adem en rook de kelderlucht en de wrijfwas. De vliegtuigjes slingerden zachtjes aan hun zwarte garen. Het raam liet hij open staan, zonder nog eenmaal in de verte te zien, liep hij langzaam de gang op, sloot zachtjes de deur en liep aarzelend de trap af. Hij was leeg. De trap kreunde onder iedere stap die hij deed en hij begreep hem wel, het stond in geen verhouding tot wat gebeurd is en gebeuren zal en hij kreunde mee, omdat hij niet los kon breken uit dit kringlopen dat geen spel was, maar looige ernst.
Toen hij de tweede trap bijna af was, hoorde hij de muziek uit de huiskamer. Zijn vader was blijkbaar aan het platendraaien. Een gillerig wijf zong een stuk uit een of andere Italiaanse opera. Hij had er onvoorstelbaar de pest aan. Wat moest hij nu in godsnaam doen? Hij ging zitten onderaan de trap en probeerde nergens aan te denken en als hij het toch deed fluisterde hij: ‘Nergens aan denken nergens aan denken nergens aan.’ Uiteindelijk stond hij weer op en liep de deur uit. De avond was bitter. Het water van de Amstel had een ziltige lucht. Hij liep in het wilde weg naar de kapotte buurt. Even zag hij nog de ziekentoren. Op de bovenste verdieping waren alle gordijnen dicht. Er brandde licht in de kamer van Julie. Ze konden nu niet meer praten. Het was of een stuk van hemzelf door het ziekenhuis was opgevreten. Hij liep, dacht aan alle vervelende dingen waaraan hij maar kon denken. Hij zag de Zuiderkerk en meende de lucht te ruiken van alle lijken die er in het laatst van de oorlog waren opgeslagen.
Hij dacht dagen aan niets anders. Als hij 's avonds de ramen bekeek waren ze altijd dicht. Julie is erg boos, dacht hij. Als hij weinig opvallend het huis uit kon komen slenterde hij naar het begin van de Weesperstraat, langs de Achtergracht en over het plein voor het ziekenhuis. De wonden van de stad had hij
| |
| |
nog nooit zo goed gezien. En hij dacht: Uiteindelijk heeft het huis mij er op attent gemaakt, want van mijn vader en moeder zal ik nooit iets horen. Hij dacht: Ik ben een poes, ik hecht mij meer aan het huis dan aan de bewoners.
Op een donderdagmiddag om een uur of vijf stond hij te kijken voor het raam van een winkeltje met tweedehands spullen. Er stond van alles, daarom keek hij daar meestal en de combinatie was erg gek: Spiegels, naaimachines, oude kleren, bussen, porceleinen serviesdelen, van alles. Plotseling stond Julie naast hem te kijken. Of zij echt een oude bekende was zei hij: ‘Dag Julie, wat heb ik je lang niet gezien. Ben je nog boos?’ Hij bloosde niet eens maar keek haar toch maar niet aan. Het meisje keek naar hem en zei afwerend: ‘Waar ken je me van?’
‘Ik heb dagenlang met je gepraat,’ zei Hendric, ‘maar er was iets tussen gekomen.’
‘Ik ken je niet,’ zei Julie koud. ‘Bovendien heet ik helemaal geen Julie. Je zult wel iemand anders bedoelen.’ Ze liep door. Hendric merkte dat hij een beetje stond te bibberen. Hij keek haar na tot ze om de hoek verdween. Toen liep hij ook snel naar de hoek en zag haar nog juist de draaideur doorgaan. ‘Zij was het,’ zei hij en liep toen naar huis terug.
Hendric zei tegen zichzelf dat hij moest thuiskomen zoals ieder dag: Zonder verhaal, alleen met een terloopse groet. Hij hield zichzelf voor dat het verstandiger was om in de gracht te springen, maar hij dacht er direct bij: Wie moet dan het kind van die twee oude mensen zijn en dat was erg sociaal gedacht.
Zijn moeder was eten aan het koken en zijn vader zat in een van de lichtgroene crapauds. Hij rookte een sigaar. Hendric plofte in een van de andere zetels. Zijn vader keek geïrriteerd op en zei wat hij altijd zei: ‘Zo, ben je daar?’
‘Ja,’ zei Hendric. ‘Ik heb mijn werk nog niet af en verder wordt u beleefd maar dringend verzocht uw bek te houden.’ Zijn moeder schonk thee in en vroeg bezorgd of hij niet lekker was. ‘Nee’, zei hij, ‘maar jullie zouden het eens kunnen proberen met wat kruiden en roomboter.’ Toen zei er niemand meer iets. Hij ging voor het raam in het water staan staren. Zijn vader drukte op een van de knoppen van het notenhouten radiomonster en zocht met een andere muziek op. Als Hendric de lenzen van zijn ogen even anders instelde, zag hij zijn gezicht in de ruit gespiegeld. ‘Wat een poppengezicht’, dacht hij. Er tetterde een operette door de kamer. Zijn vader gromde tevreden en zei voorzichtig: ‘Heb je veel huiswerk’.
Hendric zei: ‘Heb je stront aan je schoenen?’ Toen was het weer een paar minuten stil. De antennedraad van de televisie klapte regelmatig tegen de sponning van het raam: De mis begint, de mis begint, dreunde zijn hoofd en het was of een kerkklok hem begeleidde.
‘Ik ben vanmiddag in de Weesperstraat iemand tegen gekomen die zei dat jullie schoften waren’. Stilte. De klok luidde weer door. Zijn vader zuchtte. ‘Ik ben vanmiddag in de Weesperstraat iemand tegengekomen, die zei dat
| |
| |
jullie schoften waren’, herhaalde hij met precies dezelfde intonatie of hij het voor het eerst zei. Langzaam kwam een rode vader uit de stoel en zei beslist en schor: ‘Je bent gek, dat kan niet, wat denk je wel’. Toen zakte hij weer terug in zijn stoel en pakte de krant.
‘Het doet er niet toe,’ zei Hendric, ‘maar het is me verteld. Jullie hebben hier alleen maar uit het raam staan kijken toen aan de achterkant op het Weesperplein, de Joden in overvalwagens werden geladen. Jullie hebben door die verdomde rotkijker alles kunnen zien en jullie hebben zelfs geen kind op je zolder gestopt. Jullie zaten net ver genoeg weg om niet gezien te worden, dat dacht je, hè? Maar je bent wel gezien en die rotkijker zal ik hier midden op tafel leggen, dan kunnen jullie hem iedere dag zien. En denk er maar veel aan, wat voor lamstralen jullie zijn, wat voor nette viezeriken jullie altijd al geweest zijn.
Zijn vader zei bleek: ‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Een uitdrager uit de Weesperstraat die alles overleefd heeft,’ klonk Hendric schril.
‘Hij is ziek,’ zei z'n moeder. Ze zag paarsrood van ellende.
‘En dat na twintig jaar,’ zuchtte zijn vader.
‘Niemand wil je meer kennen, dat je dat nog niet hebt gemerkt,’ zei hij en liep naar de deur. En nu echt verschrikkelijk kwaad schreeuwde hij: ‘En die kijker blijft hier midden op tafel staan!’ Hij keek ze met een onderzoekende blik aan en beide sloegen de ogen neer. Toen smeet hij de kamerdeur achter zich dicht. Opgelucht ging hij naar bed.
|
|