lezer, die in deze warreling nog vaag iets meent te zien schemeren. Een enkel voorbeeld (het slot van ‘Dagen in Deurne’) moge voldoende zijn:
het gras is redelijker dan woorden
en de hond grijpt het toestel van zijn woede
en belt zijn buurman het gevaar
wijs is het weinige water
dat zijn gezicht verbergt in zand
en bloemen lopend met gebogen hoofd
tussen de hoge bermen het weet
van de dieren de planten de mensen
het laat wonen hier in eigen taal
Speciaal wordt in deze bundel met de begrippen woord en taal gegoocheld, die middelen zijn tot ordening èn chaos, en in beide richtingen even dierbaar. Vermeld moet intussen worden dat enkele verzen (vooral in de afdeling ‘Of zal ik van de liefde zingen?’) nog een rest van charme bezitten, doordat de associaties hier nog een vage samenhang vertonen, misschien tegen de zin van de dichter.
Deze charme vindt men in de bundel van Peter Berger, Deze voorlopige naam (De Windroos) voortdurend, en ook overtuigender. Berger forceert zijn poëzie net niet tot iets dat er interessanter uitziet dan het is; hij weet van de dingen min of meer verrassende impressies en associaties te doen afdampen, welke hij dan in subtiele bewoordingen uitschrijft, maar komt niet tot versluiering van de beperktheid van dit procédé. Anders dan bij Ankie Peypers heeft de subtiliteit hier geen tegenpool die haar spant en reliëf geeft; daardoor blijft het bij een oppervlakkige bekoorlijkheid die enigszins aan Pierre Kemp herinnert (maar zonder diens beste momenten, waarin hij soms naar diepere bewustzijnslagen doorstoot). Enkele keren probeert Peter Berger ook wel iets dieper dan de oppervlakte door te dringen (‘Tenslotte nog een gedicht’, ‘Mijn vader’), maar het blijft daar bij pogingen; de flitsen die de impressiewereld zouden moeten doorboren blijven uit. Al met al een dichter die in zijn beperktheid vooralsnog zuiver blijft, zich niet aanstelt, en dat is tegenwoordig al iets dat het vermelden waard is.
Wim Brinkman toont zich in zijn bundel Negev (De Windroos) niet geheel vrij van pose, maar deze concentreert zich bij hem toch grotendeels achterin de bundel. Voor een goed deel valt hij nog wel met Berger op één lijn te stellen, met dien verstande dat hij in plaats van diens fantaisistische beweeglijkheid een met even subtiele middelen opgeroepen grijze stemmingswereld biedt, die niet essentieel verschilt van de laat-symbolistische of vroeg-expressionistische