Ontmoeting. Jaargang 17
(1963-1964)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
VII- Toen ik hem niet meer zien kon, viel ik neer
en gleed tussen de stenen uit en viel
de helling af en dieper dan het licht,
waar niets meer ademt dan het doodsgedicht.
Ik had met hem de aarde afgestaan,
de zoete voetstappen, de melken maan,
de toverlingen die het graszaad baart,
de bronzen zwieping van de waterstaart.
Ik hoorde slechts een lied waarin hij sliep.
Krankzinnigheid verschanst zich minder diep.
Tot U mij riep. En toen ik U zag staan
onder de zon, begaf mijn hart opnieuw,
zodat ik schreiend aan Uw voeten viel:
ik kan voor U noch voor de dood bestaan.
Maar nu mijn handen rusten in Uw hand,
mijn knieën op het zon doorstoofde zand
en slechts wat schaduw heenwijst naar de nacht
- al weet ik niet hoe ik het heb gehaald
en waarom U buiten Bethanië wacht
en dood in onze liefde binnenlaat -
nu vallen ook de laatste vragen stil.
Ik leef in U. Ik ben Uw laatste wil.
| |
VIIIWij stonden samen uit de liefde op,
die Hij verdiept in mij met mij doorwaakte,
mijn hart nog nat van tranen, maar mijn ziel
een spiegel met Zijn liefelijk gelaat.
Wij lopen zwijgend. Om ons heen de anderen,
luidruchtig aan het tere weefsel scheurend,
dat is gesponnen tussen hart en hart.
Klaagvrouwen horen tot een andere wereld:
van dansvloeren en maskers en kristal.
En Martha, die ik liefheb, blijft bedienen,
onder de luchters, in de slaande zon
| |
[pagina 115]
| |
en in het huis waar wij de Heer ontvingen.
Zij heeft Hem altijd meer dan ik gegeven.
Hij schonk aan mij de tweede maal het leven
die morgen dat ik met Hem in gebed
aan Zijn voeten opnieuw geboren werd.
Ik ben een levende met Hem alleen.
Maar de Heer wil met allen naar het graf.
Hij wil de plaats zien waar Lazarus rust,
de rulle grond voor de spelonk, de steen,
de vijg die dorrend in de rotsspleet hangt
en schuurt en ritselt in de Oostenwind.
Wat zijn die dode dingen nog voor God?
De rots is hard en het lichaam verrot.
| |
IXDe Heer, een witte reiger in de poel,
tussen het riet dat wenkt en knakt en breekt,
een reiger die zijn vleugels spreidt en spant
pal naar de zon. Gevallen morgenster.
En Martha, die haar nieuw geloof belijdt,
een taaie bies, waar wind geen vat op krijgt.
De steen wordt weggewenteld van het graf.
- De Meester roept de dode bij zijn naam.
- - Als de Heer roept, wordt hij één en al oor,
dan weekt zijn lichaam los uit het gesteente,
een bloedkoraal die uit de diepten stijgt...
Het blijft nog stil. Martha, ik weet het niet...
Het kan niet, als de Heer spreekt, dat hij zwijgt.
- Ik hoor iets als geschuifel in de grot,
het wroeten van een mol onder de grond,
ik hoor iets als gefluister uit een mond,
ik zie iets wits bewegen, of hij stond,
ik zie hem en Uw heerlijkheid, mijn God.
- - Het lied van Lazarus eindigt met leven.
- Hij leeft. Lazarus, laat mij je ontdoen.
Laat mij je helpen bij ons terug te keren.
De doeken zo vol stof. Je bent vermomd.
Wat staan jullie daar doodstil om ons heen?
Help liever, zing om wat de Heer ons deed.
En laat ons in het wonder niet alleen.
| |
[pagina 116]
| |
Geef hem te drinken. Geef hem een nieuw kleed. -
Lazarus kijkt naar niemand dan de Heer.
En Die hem wekte, kijkt alleen naar hem.
Hun ogen schieten vonken heen en weer.
Lacht niemand? Niemand lacht. Ze praten wel.
Ze zagen ook een goed mirakelspel.
- - Mijn broeder als ik je toch steunen kon.
Je ogen moeten blind zijn van de zon.
Ik wil je helpen, maar ik voel mij moe.
De vrouwen gaan al naar Bethanië toe.
Zie hoe zij langs de hellingen afdalen
om het verwaaid gerucht nog in te halen. - -
De Heer zit in Zijn diepste zwijgen neer.
Gouden libellen trillen op het gras.
Windveren ingeslepen in blauw glas
breken en wit veegsel drijft naar zee.
- - Ik wil hem niet terug zoals hij was,
maar ik verlang hem onvergankelijk. - -
De Meester heft Zijn hand. Wij zwijgen weer.
Laat zonlicht haakt tussen de distels vast.
| |
XDe middag stuift in stof en as uiteen.
Het huis, een grot door de zon uitgebrand,
een ark gekit in een baaierd van zand.
Noach, die uit de diepzee is gered.
Hoog wiegen bladerkronen heen en weer.
Hij legt zich in de smalle schaduw neer.
Zijn ogen vallen van de warmte dicht.
Hij rust op sintels in het vergezicht.
Nu kniel ik in de grot die mij bewaart,
terwijl de ark voor eeuwig verder vaart.
Ik bid. Dat is geen droom en geen gedicht:
een heuvel die vanaf mijn voet bestaat,
hoe ik ook klim. En om mij hangt de nacht.
Ik ben alleen. Ik draag mijn krachten af.
Dan glinstert om mij dauw van dageraad.
Ik kijk omhoog. Een tinteling begint
alom te lichten en doorzeeft en sneeuwt
| |
[pagina 117]
| |
het donker onder, op de top tot Hem
verhelderd, Die, Zijn handen uitgestrekt,
afdaalt naar mij. Tot een beeld mij wekt,
dat uit de ooghoek van de aarde dringt
en even menselijk als tranen is,
al wordt het daardoor nimmer uitgewist.
Ik zie hoe Hij, onder een doornenkroon,
eenzaam de lange weg naar boven gaat
totdat Zijn kruis tegen de hemel staat.
De beelden schuiven over elkaar heen
en de verheerlijkte gedaante wint.
‘Het op dezelfde wijze zien van Mij
is liefde’, hoor ik en doorschouw het beeld:
De Heer is één. De Heer is onze liefde.
- - Lazarus, Lazarus, ik ben alleen.
Blijf altijd bij mij, want ik zag de Heer.
Zag Hem vanuit de grot in majesteit.
Het was zo zwaar. Mijn schouder doet nog zeer.
Het op dezelfde wijze zien van Hem
is liefde, Lazarus, is eeuwigheid.
| |
XIDe tafel is de draagbaar voor de druiven.
Ik heb ze afgelegd in avondrood,
en met wat water in de dood gedoopt.
- - Lazarus, wil je mij de schaal aanreiken?
Het is haast donker. Pas op waar je loopt.
Martha is water bij de bron gaan halen.
De nacht valt in. Zal er een morgen komen,
dat ik mijn hand weer in jouw hand kan leggen?
- - - Hier is mijn liefde. Er is niets te zeggen.
| |
XII- - Er valt geen sterveling buiten de belofte.
Er is geen afgrond dieper dan mijn God.
Ik kniel en zie het voetspoor van de Meester.
Ik sla mijn ogen op en vind mijn God.
De donkere bronnen die rondom ontsprongen,
slikken verschrikt de nacht weer ondergronds.
De zon staat op in wit en wielend licht.
Ik zie de morgenster op Zijn gezicht. - -
| |
[pagina 118]
| |
Mijn lied valt stil. De maaltijd is ten einde.
Lazarus is verzadigd. Martha dient.
De morgenster glijdt over in de zon
en jaagt de nanacht langs de einder verder.
Het raam verraadt een maagdelijke kim.
De Meester gaat voor dag en dauw vertrekken.
De kruik die ik nu draag is van albast.
Ik sta achter de Meester en Hij weet het.
Hij zwijgt. Ik zie de spijkers door de wreef
tot in het hout hun wonden slaan en breek
de kruik: de mirre vloeit over Zijn voeten.
Ik kniel en droog ze met mijn haren af.
Hij zwijgt. Zijn ogen houden mijn blik vast.
De ochtend geurt. De mirre meer en meer,
vloeiend totdat de dagen zijn vervuld,
Heer, om mijn schuld, mijn allergrootste schuld.
|
|