was ik voor de zaak de stad uit. Ans belde me 's avonds op en zei het me: echt vrouwelijk-voorzichtig:
- Zeg Paul, moe is enkele dagen weg.
- Zo waarheen? Met vakantie?
- Nee eh... 't is niets bijzonders hoor, maar ze moet naar het ziekenhuis.
- 't Ziekenhuis? Zo, dat is niet zo mooi. Waarvoor?
- Ja, ze heeft een gezwelletje dat weggenomen moet worden.
- Een gezwelletje? Toch geen kanker?
- Nee, de dokter heeft pertinent beweerd dat het geen kanker is. Daar behoeven we ons dus niet ongerust over te maken.
- In welk ziekenhuis ligt ze? 't Zuider? Nou, dat is lekker dicht bij.
Toen wist ik al, dat het te laat was. Ik dacht aldoor maar: 't Mislukt... ze sterft... Ik werd er ongerust van. Ik schold mezelf uit voor aansteller en noemde in ieder gesprek het woord autosuggestie. Lezen kon ik niet en ging daarom 's avonds naar de bioscoop. Ik sliep die nacht slecht en ging de volgende dag vroeg in de middag naar huis. Ze zou om drie uur geopereerd worden, had Ans 's morgens door de telefoon gezegd. Ik ging niet naar haar toe, maar bleef thuis, mezelf sussend met de gedachte dat ik het zo razend druk had. Ik wilde niet aan Ans denken, noch aan haar moeder. Toch deed ik het - steeds maar door. Ik heb zelfs gebeden. Ja, eerlijk: ik. Mijn handen hield ik wel gewoon in mijn broekzakken, maar mijn hoofd legde ik op het vloeiblad van mijn bureau en ik zei: O God - - laat haar leven! Waarom ik dat vroeg, wist ik niet. Uit zelfbehoud? Angst voor wroeging? Ja, want toen was ik me al bewust van mijn liefdeloosheid ten opzichte van haar.
Toen ik 's avonds zat te studeren, werd er gebeld. Terwijl ik de trap afliep, wist ik dat nu het doodsbericht kwam. De treden kraakten het lied: doòd, dood, doòd. Ik vloog naar beneden. Ik kon dat geluid niet verdragen. Ik trok de deur open en daar viel naar binnen, in haar donkerblauwe regenjas, gebogen over haar rieten mand: Ans. Ze viel al lopende en bleef op de trap hangen. Luid en rauw riep ze naar boven: Ze is dood! Ze sloeg op de muur en trok aan de loper, zodat sommige roeden losschoten.
- Moeder dan toch. Moeder.
Het raam in mijn hart was gesprongen en het glas kletterde in de gang. Ik leunde tegen de muur en hield mijn ogen gesloten. Het deed me niets dat ze dood was. Alleen schrok ik ervan dat ik het vantevoren geweten had. Ik voelde me ellendig - ter wille van Ans. Ik was niet bedroefd.
De kaarten waren klaar. De postzegels zaten erop. Ik stond op en liep naar het toilet. Daarna stapelde ik de zwartomrande kaarten netjes op elkaar en zocht een stukje kaftpapier. Ik pakte ze zorgvuldig in en ging de kamer uit. In de gang trok ik mijn lichtgrijze regenjas aan, maar toen ik mijn rechterarm al door mijn mouw gestoken had, liet ik deze zakken. In de zijkamer - waar de kist stond - hoorde ik voetstappen. Er was geen twijfel mogelijk: Ans was