| |
| |
| |
C. Ouboter
Kanttekeningen en uitweidingen bij onlangs verschenen poëzie
Voor het eerst is in deze beschouwing het woord kroniek niet alleen verzwegen, maar opzettelijk niet gebruikt. Kroniek suggereert een overzicht in de eigenlijke zin des woords, een beschouwing die vrijwel alles overziet binnen een bepaald domein. Dat is voor het nederlands taalgebied bijna onmogelijk. Er is te veel, vooral te veel middelmatige poëzie, die de kroniek zou doen verzanden.
In een onlangs in de Pelican-serie verschenen bundel opstellen van Edmund Wilson The Triple Thinkers is een merkwaardig opstel over poëzie verschenen onder de titel Is Verse A Dying Technique?
In ons goede vaderland moet die vraag zeker ontkennend beantwoord worden. Wat er ook sterft, de techniek van het verzen schrijven zeker niet. Het lijkt de Nederlander wel in het bloed te zitten.
In het Dagblad De Rotterdammer van 20 juni '63 vind ik een uitvoerig artikel over de sneldichter van Delfshaven, een man die lange tijd niet wist wat er met hem aan de hand was, in elk geval wel wat bijzonders. Kort na de oorlog ontdekte hij het dan, het vermogen om te rijmen. Hij noemt het rijmen en tekent er bij aan dat zijn werk wel niet tot de toppen van de kunst te rekenen is. Maar het is wat, wat bijzonders: het vervult een functie, het kan zelfs verdiept worden. Dit alles onder de adem van de stenen Piet Hein, die eens de zilvervloot heeft binnengehaald.
Maar het hangt niet op het rijm. De jongere generatie kent allang het zoet geheim van het vrije vers. Verse is no dying technique. Maar het opstel van Edmund Wilson dateert dan ook van jaren her.
Bij de huidige vloed van gepubliceerde of naar publicatie stromende poëzie vraag ik mij af: hoe is dit verschijnsel te verklaren en wat betekent het, wat is het waard? Hoe is het te duiden, zo niet op zijn esthetische dan wel op zijn sociale waarde?
Voor mij ligt een door de dichter zelf uitgegeven bundel ‘Het Kruis in de Zon’. - Gedichten uit de jaren 1938-1949, door G. Warger. In zijn verantwoording vertelt de dichter dat hij zijn geesteskinderen bij een verhuizing gevonden heeft, dat hij - ik volg nu maar mijn eigen woorden - ze nog zo gek niet vond, zeker geen Achterberg, maar ook niet slechter dan b.v. Michel van der Plas en nog enkele anderen, en daarom publiceert hij ze maar.
Zijn deze verzen slecht? Nee, maar ik begrijp niet waarom het via verzen zo gezegd moest worden. Herleid het tot proza, wat bij een sterk vers niet mogelijk is, en het loopt weg als gesmolten ijs. Een dergelijk vers is Pasen 1949,
| |
| |
waarin Christus, gezeten bij Centraal Beheer, met deze boodschap komt (het vers is geschreven als een sonnet): En Hij stond op en sprak met zacht verwijt: / ‘Dit is Mijn vrijheid niet en niet Mijn kruis, / maar vlucht in sociale zekerheid.’ // Men bracht Hem water en een psychiater / en reed Hem in een taxi vlug naar huis, / doch Hij zong liederen uit Zijn rijk van later.’
Nogmaals: Een bescheiden vers als dit is de weerlegging van het opstel van Edmund Wilson. De techniek is springlevend. Maar de scherpzinnige Amerikaan zou daar droogjes aan toevoegen: maar anachronistisch. Vinden deze redelijke, door de auteur nuchter getaxeerde, verzen nog een markt? Te bestellen bij H.J.A. van den Berg, Wolweversgaarde 373, Den Haag.
Dit waren dan gebonden verzen met af en toe iets vrijbuiterigs, meer in de inhoud dan in de vorm. Wat zich in het vrije vers voordoet, is overstelpend. Wij leven blijkbaar in een tijd van ongeremde en openlijk aangemoedigde, hooggeroemde extraversie.
Iedere aankomende dichter haast zich naar publicatie. Er schijnt geen leven mogelijk buiten drukkers- of stencilinkt. Daarbij is het klimaat uiterst gunstig voor een onbelemmerde kwantitatieve productiviteit. Een ontzaggelijke adem heeft de bestaande voorraad van metaforen als vruchten van de paardebloem uit elkaar geblazen. Het schijnt een uiterst boeiend spel te zijn, allerlei pluisjes wisselend te associëren, geen selectie toe te passen - begrijpelijk, want hoe zou men ooit moeten selecteren? - en deze associaties van losgerukte woorden en beelden als poëtisch geld, bankpapier en pasmunt, uit te geven. Het gevolg is onvermijdelijk inflatie. Inflatie van woorden en gevoelens, noties en gewaarwordingen.
Discipline, soberheid, terughoudendheid, lijken mij lang verwaarloosde deugden op de hedendaagse dichterberg. In een tocht door alle vorig jaar gepubliceerde verzenbundels heb ik zelden deze klassieke deugden gevonden.
Er zijn uitzonderingen. Allereerst bij de meesters in het vak. Roland Holst is met zijn laatste bundel een vorig maal uitvoerig besproken. Tot die uitzonderingen behoort ook de aristocratische poëzie van J.W. Oerlemans, die met een eerste bundel verzen ‘De Verte tussen ons in’ einde vorig jaar bij Bert Bakker/Daamen N.V. verschenen is.
Als men de titel van deze bundel niet als toevallig, maar als kenmerkend voor de daarin gepubliceerde verzen wil beschouwen, dan zou men de wat vage en omslachtige titel kunnen herleiden tot het kernwoord afstand.
Zoals iemand wiens gezichtsvermogen bij het ouderworden afneemt, een tekst op afstand houdt om beter te kunnen lezen, zo, lijkt het mij, houdt de dichter zijn wereld op een afstand en hij ziet na enige inspanning scherp.
De vergelijking doet aan een leeftijdsverschijnsel denken, zo de veertig gepasseerd. Men dient zich dan een bril aan te passen, men houdt schrifturen op armlengte en ontwikkelt daarbij een bepaalde mentale houding.
Oerlemans' bundel, zoals die in 32 verzen voor ons ligt, heeft een uitgespro- | |
| |
ken type, een leeftijdstype, geheel onafhankelijk van de leeftijd van de dichter. Hij heeft daarop zelf geen invloed. Bij alles wat de dichter onderneemt, in latere bewerking van de tekst, in selectie - en hoe kan het beeld van het werk door deze bewuste ingreep veranderen - blijft bij het werk van gehalte het type onaantastbaar. Zoals een moeder haar ongeboren kind niet meer kan beïnvloeden, alle bakerpraatjes ten spijt.
Het nabije, dat wat plotselinge reacties uitlokt, is aan deze verzen vreemd. waar het dan nog vlak voor de lens van het oog komt, opdoemt als 't ware, zoals in het vers Zomermiddag halfdrie, is alle actualiteit en beweging zo efficiënt weggewerkt, dat het beeld volkomen grijs en statisch wordt: ‘de uren zijn in wol gehuld, de geluiden omwikkeld - / op de landweg staat een kwartier al iemand stil’.
Dit sterke vers, dat boordevol is van één impressie, die van verstarring, heeft mij aan Vasalis doen denken. Er moet een zekere wezensverwantschap bestaan, die belangrijke verschillen, in temperament en kleur, in beeldgebruik, niet uitsluit. Oerlemans behoort tot een jongere en moderne generatie. Zijn toon is ijler, grijzer; kortom er is meer afstand. Meestal gaat het in deze verzen om herinneringsbeelden of landschappen, om iets dat achter de beschouwer ligt. Het geheel - maar het is een coherent geheel - maakt ook de indruk van te zweven als in nevel. Die nevel vervaagt heel wat, als in dat merkwaardige gedicht Het land god:
Dit land heet god, het is voorbij
er waren bomen en paradijzen
het werd geschapen in een zucht
het was een ongelukkig land
de mensen waren gemaakt van licht
zij vloekten niet omdat zij niet leden
zij streelden niet omdat zij niet haatten
zij stierven niet omdat zij niet leefden
dit land heet god, het is voorbij
het had geen ruimte en geen tijd
het had geen slaven en geen prinsen
alleen wat bomen en paradijzen.
Is dit een persoonlijke herinnering, geobjectiveerd, zoals ter Braak die had van zijn vrijzinnig-christelijke opvoeding? Zo zorgvuldig zijn alle verbindingen met tijd en ruimte los gemaakt, dat ook de zin, de betekenis, althans voor mij, gaat zweven.
Als laatste voorbeeld van deze merkwaardige poëzie, die het uiterst tegengestelde is van alles wat geëngageerd is, citeer ik hier geheel het reeds genoemde vers Zomermiddag halfdrie:
| |
| |
Het weinige gras in de spooktuin, het moeras dat stinkt
de uren zijn in wol gehuld, de geluiden omwikkeld -
op de landweg staat een kwartier al iemand stil
hij kijkt naar het zuiden maar ziet niets
of er nooit meer iets gebeuren zal, geen slag
geen enkele paring in de bosrand, geen storm
zo ligt het landschap over mij heen, zo hangt de lucht
nu al urenlang over het wezenloze dak
alleen een schram op mijn hand verraadt dat ik besta
dat ik dood kan, dat alles nog kan breken
dat het bos kan instorten waar het staat
dat zelfs de bodem kan worden weggevaagd.
Ondanks de afstand, is de magische invloed die van beide verzen uitgaat zo sterk, dat men ook de dichter in hun ban ziet. Een ban die wel eens een dood punt zou kunnen worden. Men zou in de handen willen klappen om die ban te breken.
Nu lijkt het misschien enkel spitsvondigheid, wanneer ik uit de volgende bundel verzen een vers overnemen dat qua thema treffend bij het vers van Oerlemans aansluit. De dichter is Gerrit Kouwenaar, wiens bundel De Stem op de derde Etage in deze rubriek indertijd uitvoerig besproken is. Kouwenaar behoort tot de kerngroep van de Vijftigers. Zijn verzen hebben zich tot op heden onderscheiden door eerlijkheid en bewogenheid om de mens. De laatste bundel Zonder Namen is in 1962 bij Querido uitgekomen.
Het vers Gebeurtenis uit deze bundel is het enige dat mij direct aangesproken heeft:
Rokend een sigaret van blonde gestolen tabak
hoe egypte zich mengt met zuring
hoe windstilledamp (nog onvergelijkbaar
met gifgas) de verboden geur
hoe de populieren hun zilver tonen
hoe de hemel eensklaps voorgoed van god ontdaan is
hoe de naam stilte zelfs te luid is
hoe er niets gebeurt niets gebeurt
hoe er volstrekt niets gebeurt -
| |
| |
De romantische attributen (spooktuin, moeras) ontbreken en er is geen afstand. De dichter is van meet af aan in het beeld. Hij komt er ook niet uit, hij blijft erin steken, in een haperend hoe. Maar de beklemming is even groot, misschien nog wel groter dan bij de erudiet Oerlemens. Poëzie is hier een direct getuigenis van het blijven steken, van het almachtige niets.
Misschien heb ik het direct aansprekende van dit vers overdreven. Er is althans een verzameling poëtische momentopnamen, die zelfs een sociale functie hebben verricht. De bundel weg/verdwenen is geschreven naar aanleiding van het slopen van de paleis voor volksvlijtgalerij en als relatiegeschenk door een amsterdamse drukker verspreid.
Daar is een aanwijsbare relatie, achterin de bundel te vinden - anders had ik het niet geweten -, een relatie tot het verleden, dat Kouwenaar een spookachtig karakter verleent, maar dat hij tegelijk actualiseert door een filosofische moraal:
het duurzaamst bouwen is het breken
er is ochtend of avond. daartussen maken seconden
moeten er foto's gemaakt: zoveel averechts steen
is niet bij te houden met licht.
wie 's ochtends voorbijgaat ziet 's avonds een geest.
er wordt gesloopt bij het leven.
elke seconde een doodsbed. elke dag
een vakkundige keizersnede.
en zo is eensklaps afwezigheid
Het laatste woord is een sleutelwoord. De sleutel past ook op het eerder geciteerde vers. En hangt niet de zelfde lege hemel boven Oerlemans' landhuizen, parken en landschappen?
Zijn filosofische, naar men zegt existentialistische, invloeden overgewaaid? Ik geloof daar niets van. Dit is een ervaring die zich spontaan of reflectief uitdrukt in poëzie.
Er is bij de lezer wel heel wat reflectie nodig om als is 't maar enigermate een weg te leren vinden in deze verzen van Kouwenaar die, geloof ik, zelf zonder veel reflectie zijn geschreven.
Het wordt een zoeken naar motieven. Zo is er het huizen-motief, het eet-motief en deze beide gecombineerd, zoals in het eerste vers ‘huizen’: ‘en liggend in het nog bestaande en onbestaanbare koren / starend naar de zwarte naderende vogels / en wetend dat de waarheid niet méér is / dan een droom van steen / tot een mondvol eten verpulverd -’, waarbij ik alleen zou willen aantekenen, dat de vraag naar waarheid hier een broodvraag is geworden.
| |
| |
Men zou ook kunnen zeggen: de stenen gaan roepen. Dat dan vooral aan het adres van hen die zich stenen naar het hoofd gegooid wanen.
Schoonheid, die ik in de verzen van Oerlemans nog wel degelijk gesmaakt heb - impliciet, nooit expliciet zoals de generatie van 1880 en 1910 die nog beleden heeft -, is hier geheel verdrongen. Poëzie als deze zou ik meer als zwerfstenen in een nieuwe zijnsleer willen zien. M.a.w. ik zie nauwelijks een normaal publiek voor deze verzen. Of - om binnen de stiel te blijven - verzen voor dichters. Maar deze clausule lijkt mij gevaarlijk. Ik verwacht, ik zie nu reeds, een verbijsterend epigonisme achter Kouwenaar's program. Een steeds verder wijken van namen, kleuren en vormen, van alles wat herkenbaar is of in een bepaald verband staat. Een steeds verder prijsgeven van identiteit.
Er is nog een sprong tussen de ervaring van leegte en niets in de beste van deze verzen en de cultivering van deze ervaring. Dat laatste zou een poëtisch nihilisme betekenen. De poëzie vermag daarin niets meer te redden. Heel wat epigonen zijn aan dat poëtisch nihilisme - wat men anti-poëzie noemt komt zowat op het zelfde neer - verslaafd. Het niets zuigt.
Maar wat Kouwenaar betreft, vraag ik mij af of al deze verzen uit Zonder Namen gepubliceerd hadden moeten worden. Zelfs waar ik niet aan de echtheid twijfel, zoals hier, geloof ik toch niet in de zin van publicatie. Het werk van een dichter is als een ijsberg. Maar soms heb ik de indruk alsof de ijsberg uit het water getild is.
De vraag naar de functie van de poëzie, zoals het zo mooi heet, in heel het mensenleven, kan men ook stellen bij de verzamelbundel Renaissance van de Vlaamse dichter Paul Snoek (Manteau, 1963). Misschien is het beter, niet te spreken van in maar tegenover heel het mensenleven. Op de achterzijde van deze bundel heeft de uitgeefster dit laten drukken, daarbij in het midden latend van wie het verhaal afkomstig is: ‘Er was eens een dichter die op het dak van zijn huis klom en schreeuwde: “Ik ben de grootste vlaamse dichter”. Het dak stortte in en de dichter kwam om. Terstond vroegen de omstanders, denkend aan hun eigen dak: “Hoe kan dat nou?” Hoe dat kon? Het ligt voor de hand: onze daken zijn niet tegen dichters bestand.’
Nu zijn bijna 80 verzen, de oogst van 6 jaren dichterschap, een hele vracht voor een lichtgebouwd dak. Ik bedoel dit t.a.v. de sociale functie der poëzie. Hoe vindt de dichter zijn publiek en, nog intrigerender, hoe vindt het publiek, de gemeenschap, zijn dichter(s). Bij die laatste vraag komt Edmund Wilson weer om de hoek kijken en suggereert dat verse a dying technique is. Welke gemeenschap vangt dit op en door welke kanalen vangt ze dit op. Of leeft het publiek, de gemeenschap, in diaspora? Daarmee zou de vraag naar de kanalen, de techniek waarmee men poëzie opvangt en verwerkt, vervallen zijn. Enkelingen in verstrooiing maken hun kanalen zelf.
Met dat al vertelt het kort verhaal bij Snoek's verzen ons nog iets anders, nl. dat de dichter omkomt. Are poets dying in our time? Deze gedichten hebben
| |
| |
niets morbide, zijn, voor zover de eerste 5 bundels betreft, vol van natuursymboliek, terwijl de laatste 2 bundels ook de mens en de menselijke gemeenschap recht doen wedervaren. Mij schamend voor deze vlakke typering, voeg ik eraan toe dat Paul Snoek bij heel zijn mensen- en godenschuwheid een vriendelijkheid en menselijkheid eigen is, die mij na Oerlemans en Kouwenaar warm op het dak valt. Wat de natuurmystiek betreft, opvallend is zijn gebruik van de metafoor zee, een heel persoonlijk gebruik. Zee heeft bij deze dichter niets van het driftmatig on- of voorpersoonlijks dat wij uit de dieptepsychologie en heel wat moderne poëzie, van T.S. Eliot tot Van der Graft, kennen. Water is hier nu niet eens een oerkracht ten dode of ten leven. Al mogen dan in het vers Een Zeegeheim (uit de bundel ‘Ik rook een vredespijp’, 1957) mensen en goden zich op een behoorlijke afstand bevinden, het hele vers ademt een genoegelijkheid, een huiselijkheid zelfs, die nergens huisbakken wordt:
Ik woon in het inheemse land
van de zeeschildpad en overwinter
in het huis der edele vissen.
Met de open ebbe van mijn tweedier,
die kent mijn stroming, mijn her-
begonnen tij en mijn jagersgeheim.
Ik woon in de woonwagen water
met daarboven de branding der
zeeingewanden en de schubben
Wij zweren alleen bij de hamerhaai.
der oude rivieren vergeten
en de mooie meren van de mensen
en de goden waren kinderloos.
Water schijnt nog meer mogelijkheden in zich te dragen dan leven te brengen of ondergang. Paul Snoek - de naam is een synoniem, maar niet spitsvondig gehanteerd - kan er wonen als in een wagen en blijkbaar ook op jacht gaan. Er is zelfs sympathie met een hamerhaai, een extra-agressieve vis, die mij bij de dichter naar tegengestelde eigenschappen doet zoeken. Dat zoeken is gauw beloond. In de beide laatste bundels, in de verzamelbundel bijna geheel overgenomen, vind ik in het vers ‘Een man waarom’ deze regel: ‘Ik ben de vrede niet, want ik hou teveel van de vrede. / Liever de gewonde dan de man die kwetst ben ik.’ De motivering volgt zonder haperen, in deze heerlijk open poëzie: ‘Maar soms, wanneer het zozeer nacht is in zee / en ik moet voelen
| |
| |
hoe somber / mijn vrijheid zich eenzaamheid noemt, / word ik een wesp, een vlijmscherpe adder.’
Een water-mens zou ik deze dichter willen noemen. Zo een water-mens lijkt op een waterplant, meegevend met de stroom, voegzaam, subtiel. Misschien drukt zo een mens zijn ideaal en bestemming, zijn dubbele natuur in meervoudige zin (water en vuur, water en land, water en lucht) het meest argeloos uit in het volgende klein juweel:
Als de zon in een slapende druppel
zo omhels ik innig met water
de smeulende schaduw der waarheid.
Mijn hand, zij werd de lavende bloem
en de uwe het vuurvattend insekt.
Daarom mijn heerlijke wang
ik plooi aan de wang van een engel
en slaap in een vloeiende ader
en slinger eeuwig verder, bloedend als een echo.
Waarmee we weer bij de waarheid zijn beland, bij poëtische kernkwesties en kenkwesties. Maar, vergeleken bij Kouwenaar, hoe uiterst voorzichtig, bijna zacht, wordt hier de waarheid opgeroepen. Tweeërlei beperking, demping: smeulende schaduw. Zo valt het onbarmhartige licht in en door het water. Ik zou op nog veel meer willen wijzen, heb dat ook bij een andere gelegenheid gedaan. B.v. op een zekere overeenkomst met de verzen van Leo Vroman. Waar dat in zit? Misschien in een zekere parallellie in het biologische. De verzen van Paul Snoek omarmen al het levende. Zijn aandacht voor het worden. Zijn menselijkheid. Maar het materiaal is heel anders, het taalmateriaal. Zachter, vloeiender.
En dat instortende dak? Zou dat niet de bekrompenheid van ons, landhaaien, voorstellen? Maar wat zouden wij zijn zonder dak? Wij moeten leven onderdak, al was het maar om naast de dichter op dat dak te gaan staan.
Er is in de zojuist in De Windroos (Uitgev. Mij Holland, '63) verschenen verzenbundel van Jan Wit Revalidatie een vers, een 6e deel van een aan Prof. Miskotte opgedragen cyclus, dat prachtig aansluit bij mijn overwegingen aangaande niets en leegte in de moderne poëzie.
Deze modewoorden zijn alle genoemd in dit vers, maar dan zo, dat men de indruk heeft dat de dichter volslagen buiten dit klimaat staat en dat hij dit weet, m.a.w. het lijkt alsof hij er een beetje de draak mee steekt. Toch is zowel het begripmatig karakter van de existentiële noties als de spot verborgen, bewegen zich op kousenvoeten.
| |
| |
In de volte van Descartes
drukt het licht als een stok op de ogen
en touwen trekken de voeten omlaag, de zwaartekracht.
In eindeloze spiralen verschuift men
het hele heelal met een enkel woord.
En toch kan men nooit een wervelwind worden,
vrij en onvervaard in de ruimte.
moet de geest de oneindige schrik overbruggen.
De afgrond zwijgt tot de afgrond
van niets en niemands verdriet.
Men moet zich verweren met woorden,
met onverstaanbare zuchten verzetten,
met dubbelzinnige daden verschansen,
desnoods onder stoelen en banken versteken.
Jan Wit, zijn naam ten spijt, is bijna onhollands door gebrek aan ernst, waar wij, van rechts of links, gereformeerd of existentialist, met de beste wil ter wereld de ernst niet kunnen verzaken. Zijn Vocalise neemt zelfs de gemeente nog even op de hak: ‘wat is er goed bedoeld / en wat is er eerlijk gemeend? / de gemeente!’ Maar het kan een uitspraak met een dubbele bodem zijn. Jan Wit is in de grond van zijn hart calvinist, maar dan een zonder zwaarte, zonder de klemtoon die alles doet slijten, als het kon tot het Woord toe. Calvinist, voor wie geringen en gemeente doodleuk samenvallen. Die het niets alleen heel serieus genomen heeft toen hij nog een kleine jongen was. Zie Voornamelijk Vrouwen en Versjes, II: Maar in een nacht van niets.
Over Calvinisten gesproken, er zijn er velerlei, of, om het minder overdreven te zeggen, meer typen dan men algemeen aanneemt.
In verband met het hoofdthema van deze beschouwing, poëzie als zijnsleer (Kouwenaar), poëzie op zoek naar waarheid (Paul Snoek), er is vorig jaar bij J.H. Kok een boek verschenen, waarop ik buiten het domein der poëzie binnenkort uitvoerig hoop terug te komen, het boek van dr. H.R. Rookmaker - Kunst en Amusement.
De schrijver is kunsthistoricus, verbonden aan de kunstafdeling van de rijksuniversiteit te Leiden, dus intellectueel zonder enige restrictie en pakt desondanks de koe manmoedig bij de horens. Hij verschilt hierin van Jan Wit dat hij geen spoortje humor bezit.
Kunst en Amusement is geschreven als een stok op de ogen gaat drukken, hoewel de schrijver een anti-Cartesiaan moet zijn.
Toch is dit boek van belang. In dr. Rookmaker staat een bepaalde calvinistische of neo-calvinistische kunstbeschouwing, die ik reeds lang van het toneel
| |
| |
verdwenen waande, met kracht - en voor mijn gevoel ook met heel de zwakheid - van argumenten kaarsrecht voor ons.
De schrijver besteedt ook aandacht aan het religieuze karakter van de moderne kunst of wat daarvoor doorgaat en komt dan tot deze gedachte (blz. 69): ‘De gedachte dat de kunstenaar een profeet is, een soort antenne die zeer fijn de roerselen van de tijdgeest opvangt en vóór anderen daarvan weet heeft en zo de nieuwe kijk op de werkelijkheid ons voorzet, is kortweg een leugen.’
Ja, dat is nogal kortweg. Vooral als men let op de argumentatie die zonder mankeren volgt: ‘Een kunstenaar is een mens als ieder ander, dus ook hij kan dwalen, ook hij wordt gedreven door persoonlijke inzichten en idealen. Hij kan als mens onder de mensen alleen dit doen: vorm geven aan zijn visie, zijn aanvoelen en verstaan van de werkelijkheid, zijn begrip der dingen op artistieke wijze uitzeggen. Op deze manier kan hij ons, de beschouwers, soms helpen de dingen scherper te zien, kan hij ons duidelijk maken wat een bepaalde visie inhoudt, kan hij ons vertellen hoe in een bepaalde groep of richting gedacht wordt en gereageerd wordt op de omringende werkelijkheid. Dat is al heel veel. Maar wel moet hierbij de waarheidsvraag worden gesteld. Het is immers niet gezegd dat hij niet door de een of andere filosoof, door de een of andere leer gegrepen is of kan worden, die hem ver van de waarheid doet afdrijven. Een kunstenaar kan ons helpen de ogen te openen voor waarden of het ontbreken ervan, maar in dit alles blijft hij, zoals gezegd, een mens, allerminst een profeet, hoogstens een prediker. De vraag naar de inhoud van zijn prediking blijft, in die zin dat zij steeds weer moet worden getoetst.’
Sympathiek, en naar mij voorkomt calvinistisch, is de nuchtere waardering van kunst en kunstenaar. Maar verder kan en wil ik niet mee, hoef ik ook niet mee. De bewijsvoering is zo weinig subtiel, houdt zo weinig rekening met het te beoordelen materiaal, is zo weinig ter zake, dat ik tot mijn spijt constateren moet dat het nederlands calvinisme in deze uiterst belangrijke sector verstek laat gaan. Merkwaardig hoe in deze beschouwing alle kunst gedeformeerd wordt tot een verstandelijke agens, levens- en wereldbeschouwelijk gekleurd. Een kunstenaar helpt ons niet verstaan, draagt niet bij tot onze visie en begripsvorming. Als dat ook gebeurt is dat een nevenwerking van zijn kunst.
Om terug te keren tot de poëzie, uit de essay-bundel van Stephen Spender The Struggle of the Modern, die ik reeds in een vorig opstel geciteerd heb, neem ik het volgende citaat van Coleridge over (blz. 14): ‘The poet, described in ideal perfection, brings the whole soul of man into activity, with the subordination of its faculties to each other according to their relative worth and dignity. He diffuses a tone and spirity of unity, that blends and (as it were) fuses, each into each, by that synthetic and magical power, to which I would exclusively appropriate the name of imagination.’
In dit citaat, ontleend aan een boek, verschenen in 1817, vind ik het woord ‘imagination’, een vermogen dat ik mis in het uitvoerige citaat van de heer
| |
| |
Rookmaker. Letterlijk vertaald zou dat bij ons verbeelding heten, een notie die zich te onzent pejoristisch ontwikkeld heeft en in de omgangstaal ongeveer betekent ‘menen van zichzelf dat men anders en meer is dan men in feite is! Op de plaats van dit nederlandse woord is het vreemde woord fantasie gekomen, dat het ook al niet in het centrum van de taal kon uithouden en, meestal, terechtgekomen is in meisjesachtige gebieden van het bestaan.
Van de ‘imagination’ zegt Spender dat ze in de huidige eeuw, in een later stadium van de moderne poëzie beschouwd wordt ‘as arbiter in a world of fragmented values, welke omschrijving ons tenminste heel wat moderne poëzie, ook die van Kouwenaar en Snoek dichterbij brengt, althans haar klimaat en gesteldheid doet onderkennen. De waarheidsvraag is daarbij niet weggemoffeld of onbelangrijk geworden. De waarheid kan alleen niet in de weg van het begripmatige hier in de kunst, in de poëzie, tot uitdrukking worden gebracht, gezegd, geformuleerd worden. En - dat is nu het tragische van dit geval - het lijkt mij, dat de heer Rookmaker toch wel een formule nodig heeft om de kunst op waarheid te toetsen.
Met dit al is het niet mijn bedoeling, dr. Rookmaker's boek als niet ter zake dienende opzij te schuiven. Zijn rechtlijnigheid heeft in elk geval het voordeel dat ze bepaalde zeer belangrijke kwesties aan de orde stelt.
De schrijver heeft er geen bezwaar tegen dat kunst, moderne kunst, een te hoge plaats zou krijgen in de menselijke samenleving, ja dat zij zelfs de religie zou gaan vervangen.
Accoord. Men kan kunst, dus ook poëzie, niet nuchter genoeg beschouwen. Maar wat het proces betreft waarbij kunst op de plaats van religie schuift, had ik oneindig meer verwacht dan het aantal pover statistische beschouwingen dat dr. Rookmaker in zijn langademig essay te bieden heeft. Weer citeer ik, ditmaal Stephen Spender rechtstreeks: ‘Everyone would agree, though, that today poetry cannot save civilization. It may be a misunderstanding to infer from this that poetry cannot and should not make inner worlds of element in the public world which are ‘Important’. To zover deze Engelse dichter en denker, voor wie dichten en denken dichter bij elkaar liggen dan men in ons lieve vaderland voor mogelijk houdt. En dan is er als derde in deze angelsaksische wereld ‘the public world’, een voor Nederlanders onvertaalbare realiteit. Omdat ik mij, bij het lezen van recente poëzie - maar hetzelfde verschijnsel is er sinds het einde van de oorlog - heb afgevraagd, wat de sociale, men zou ook kunnen zeggen de publieke, functie van poëzie is, heb ik de Engelsman juist op deze punten geciteerd.
Er is in Engeland meer aandacht en zorg voor de publieke zaak. Verder heeft Engelse poëzie niet hoofdzakelijk een lyrisch karakter. Theologie en filosofie heeft in het land van Donne, Milton, Blake en Eliot een tehuis in de poëzie gekregen, waar het geen ideeën en dogmata gebleven, maar poëzie werd. Waar die twee gescheiden blijven, zoals in de gedachtenwereld van de heer Rookmaker, daar gaat men toetsen, zodat men aan de ene kant de schoonheid
| |
| |
en aan de andere kant de waarheid krijgt en zelfs als een, vanzelfsprekend onhandige, koppelaar moet optreden. Er groeit daaruit niets goeds.
Maar laten wij bij Spender's indicatie blijven: poetry should make inner world of elements in the public world which are ‘important’.
Public world, zodra wij vertalen publieke wereld is de geest eruit. Het is een soort moederschoot, waarin de kleine mens zich veilig weet en waarin hij zichzelf is, waarin zijn inner world of elements past. Zodra die harmonie er is, schiet taal te kort. Er staat het woordje belangrijk, maar tusen aanhalingstekens, als een gebaar.
Ik proef in dit program voor de poëzie iets van dat klassieke waar naar ik soms hijg als een hert naar de waterstromen.
Onder de 6 zojuist uitgekomen Windroos-deeltjes wil ik als tweede de tweede bundel van Huub Oosterhuis noemen: Groningen en andere gedichten. In deze poëzie kan ik mij weer oriënteren op een binnen en een buiten, op de openbaarheid en het intieme, op natuur en religie. Het lijkt wel alsof beide werelden voortdurend naar elkaar toe spelen, alsof zij elkaar bepalen. Er is bovendien in deze verzen niet die uiterste vervreemding die het dichterwoord duister maakt omdat of doordat de wereld allang duister is geworden.
Oosterhuis staat op de grens van deze twee werelden, niet triomfantelijk. Men heeft het daar nooit herrlich weit gebracht. In dat heerlijke vers Gaandeweg, waarin de dichter zijn levensweg typeert, de weg van de priester, die tenvolle weet wat hij prijs gegeven heeft en gaandeweg blijft prijsgeven, waarin het leven voor God een kruisweg is zonder extase en zonder gesublimeerde compensatie, staat dit couplet:
Gaandeweg, vreemd geworden
korst geworden, onkwetsbaar
die minste droom verloren:
en nooit uitgewist te worden
spiegelnaakt sta ik voor jou.
Deze toon is zo volkomen authentiek, zo ontdaan van alle extremisme, van alle woord-waaghalzerij, van extra klemtoon op existentie, of wat dan ook, dat het daar in geest en taal begint te dagen.
Public world: de bundel begint met een cyclus van 10 verzen, gewijd aan de stad Groningen. Een soort toets deze proeve, of de dichter deze andere, de buitenwereld, ook kent en zo ziet dat hij haar nooit als een voorwendsel voor weer die innerlijke wereld nodig heeft.
| |
| |
Men zou kunnen zeggen dat Groningen iets eigens heeft dat de dichter gezien en in woorden gestalte gegeven heeft, maar dan heeft men met deze omschrijving de cyclus niet getypeerd. Groningen heeft een dichter gevonden, een in Amsterdam geboren priester, op doorreis, als eens het volk Israël, geen noorderling maar die er niet meer weg gaat, die de brug slaat tussen enkeling en gemeenschap en dat niet doet in theorieën of gedachtenvluchten, maar in woorden, in de taal van een mens, met een zwevende stem, vol vergankelijkheid en vol eeuwigheid, juist omdat de tijdelijkheid, de vergankelijkheid niet wordt bemanteld of bewimpeld, omdat zij nuchter wordt erkend. Met deze geringe, met deze hoge middelen bouwt Huub Oosterhuis een langademig vers dat het stempel van onze menselijkheid en onze glorie draagt, dat de diepten van historie en pre-historie oproept en boven die diepten het heden helder benoemt. Een mijlpaal op de weg van de nederlandse poëzie, die als een spoor in de woestijn zo vaak onduidelijk dreigt te worden, maar hier een duidelijk teken geeft te zien.
Er is heel wat blijven liggen dat tot de in dit opstel uitgedrukte problematiek en thematiek niet in een onmiddellijk verband staat. Dit zegt niets over de waarde van deze nog niet besproken bundels. Zeer binnenkort hoop ik ze nog de revue te laten passeren.
Het nu besproken werk vormt, vaak zijns ondanks, een patroon. Ik meen dat wij, temidden van de veelheid van al het gepubliceerde in dit extra-verte tijdperk meer dan ooit behoefte hebben aan een dergelijk patroon. Ik heb er tenminste behoefte aan. Ik hoop dat dit patroon meer is dan een toevallige vorm of gestalte, meer dan luchtgevaarten in een bewolkt en regenachtig klimaat. Wij kunnen niet zonder een zekere objectiviteit - o, ontoereikend woord -, niet zonder iets dat de eigen persoon te boven gaat.
Wij blijven ernaar zoeken, omdat wij overtuigd zijn dat het bestaat.
|
|