zijn konsekwenties verbonden. Je weet dat bij voorbaat, daarom doe je iets niet zonder meer, maar in een bepaalde richting.’
‘Je hoeft in de gevolgen jezelf niet terug te vinden,’ zei Harry, ‘het gaat buiten je wil, een feit dus, waar je rekening mee kunt houden, maar waarin je jezelf niet hoeft te herkennen; geen konsekwentie, maar on-sekwentie, kortom afwezigheid.’
Toen Henri weg was, naar God weet welk adres, misschien Fred wel, leek de kamer kaal en kil. Om zich wat af te leiden, maakte hij een tweede kop koffie klaar. Onderwijl tuurde hij naar de melk in het steelpannetje, die langs de randen in beweging kwam. Spaarzaam slok voor slok, dronk hij zijn koffie om er zoveel mogelijk tijd mee te vullen.
Later in de middag, toen Lody thuis kwam, was Harry weg. Ze had koffie voor zichzelf gezet en was op bed wat gaan rusten. De muziek op de radio van de buren drong zacht, maar stellig de kamer binnen. Het klonk haar onbestemd in de oren; ze hoorde het, maar luisterde er niet naar. Ze bleef liggen zonder nader begrip van de dingen tot Harry thuiskwam. Zijn aanwezigheid bracht haar gedachten weer in beweging.
Harry zei: ‘Je bent laat. Ik heb op je gewacht, maar moest nog weg.’
Lody antwoordde: ‘Ik heb in de stad een paar boodschappen gedaan.’
Hij stak een sigaret op. ‘Wil je roken?’
‘Neen,’ antwoordde Lody, ‘nu niet.’
‘Voel je je nog steeds niet goed,’ vroeg hij.
‘'t Is niets bijzonders,’ zei ze met een bijzondere stembuiging.
Hij keek haar aan. Lody beantwoordde zijn blik.
‘'t Is vanmorgen begonnen.’
In haar stem was een ondertoon van onwil. Hij zweeg..., dan na een ogenblik, ‘'t Is beter zo, het zou hier onmogelijk zijn.’
Lody slikte. ‘Ja, het is beter zo.’
Een schrale lach gleed over haar gezicht; haar ogen waren strak.
‘Maakt het verschil,’ zei ze, terwijl ze naar hem keek. Hij was voor haar een gestalte in de verte.
‘Ik heb er aan gedacht. Ik heb er deze dagen mee geleefd, alsof het er was. Tot vandaag was het er ook, even werkelijk als het nu verdwenen is. Het was mijn kind en het is ook mijn verlies.’
Hij ging zitten, maar stond weer op om een asbak te zoeken. ‘Het is beter zo.’ Haar stem klonk mat: ‘Toch was het kind er. Ook voor jou, al was het alleen maar een ongewenst incident. Het vormde een zwakke plek in je leven, een leegte tussen het kind en jou, een hapering in wat je bent en wat je doet.’
‘Het was niet meer dan een onregelmatigheid,’ zei hij kortaf.
Het verloop van het gebeuren leek hem absurd en willekeurig. Hij had er geen deel aan. Het had alles veel weg van een onsmakelijke grap.
Hij zei: ‘Je ziet bleek. Ga wat rusten en neem een aspirine.’