iets anders dan een vergissing, en de schrijver had beide niet moeten verbinden. Dit wordt nog pijnlijker zodra men deze zin legt naast die uit het begin van het opstel, waarin als argument om de opdracht van Nobel te aanvaarden, tégen heel wat bezwaren van de Zweedse Academie in, dit aangevoerd is, wat ook de doorslag gegeven heeft: ‘een lichaam dat de literatuur van het eigen land te beoordelen heeft, kan het zich niet veroorloven onwetend te blijven over het beste dat in het buitenland verschenen is...’
De conclusie, dat men in het begin van deze eeuw wel wat optimistisch geweest is over de mogelijkheid dit beste in het buitenland, waar dan ook verschenen te leren kennen, ligt voor de hand. Zo ver gaat het opstel niet, kan het wellicht ook niet gaan omdat daarmee 60 jaar inspannende en zeer belangwekkende arbeid op losse schroeven gesteld zou zijn.
Wel laat een dergelijke conclusie zich met gemak uit de vele minutieuze overwegingen van het verslag afleiden.
Met name de opmerkingen over de moeilijkheden om lyriek, geschreven in de taal die de leden van de jury niet beheersen, te beoordelen - dit n.a.v. het werk van een Grieks dichter, die kandidaat geweest is in het jaar 1931 maar op grond van juist deze moeilijkheid afgevoerd is - leveren een scherp getuigenis tegen het vermogen van de Academie om een competent oordeel te vellen. De resultaten van 60 jaar literatuurprijzen, verdeeld over de diverse nationaliteiten, een tabel even kras als bedriegelijk, zou ik willen stellen tegenover de zelfs nu nog onoverkomelijk schijnende moeilijkheden, de diverse nationale literaturen in Europa en daarbuiten, tot elkaar in relatie te brengen.
Aan deze confrontatie van getallen en nuances ontspringt dan op z'n minst deze zekerheid dat nooit aan de negatieve uitkomst van deze bekroningen voor onze literatuur enige bepaling van het niveau van onze nederlandstalige literatuur te ontlenen valt. Niet ten gunste en niet ten ongunste. Iemand als dr. F.C. Dominicus maakt zich met een dergelijke conclusie, waarbij de nederlandse literatuur haar gerechte loon ontvangt, dan ook schuldig aan een onwetenschappelijk stemming maken. En dat terwijl juist de prijzen voor literatuur zulk interessant onderzoekingsmateriaal opleveren.
Het is wel een boeiend panorama, dat van de wereldliteratuur van deze eeuw, dat wij via de lectuur van dit opstel zich zien ontrollen. Het woord wereld is niet vrij van overdrijving, immers de wereld buiten Europa komt pas in de loop van deze 60 jaar in zicht. En dan nog maar incidenteel en fragmentarisch, alsof grote mistbanken het zicht belemmeren. Maar het is eerder de idee en de opzet dan de verwerkelijking daarvan die er hier op aan komt.
Die idee is in haar ontwikkeling in deze eeuw niet typisch literair. De literatuur was voor Nobel een werkster van het elfde uur. Hij vertrouwde haar niet helemaal, was vooral van het naturalisme dat hij had zien opkomen en groot worden, afkerig. De wetenschap moet hem een betrouwbaarder apparaat voor de toekomst hebben geleken. Als kind van zijn tijd geloofde hij in