te kunnen volgen en aan te moedigen. Zij wist, dat zij nu verder overbodig was en niets meer kon doen dan hopen: ‘'t Mag niet zo zijn, laat je niet te grazen nemen. Het mag niet. Stel je voor mijn eerste kind op de gekkenschool. Peter, doe je best.’
Het kereltje spande zich tot het uiterste. Bij elk goed antwoord ademde hij diep en vond nieuwe kracht. Dat kon zo niet lang blijven. De vragen werden moeilijker, dwongen hem stap voor stap tot overgave. Langzaam ebde de kracht uit het kereltje weg. Ik stelde de vragen precies volgens het voorschrift zonder enige tegemoetkoming. Mijn stem was onbuigzaam als de klank van een schrijfmachine die de zinnen voorspelt: ‘Noem eens alle maanden van het jaar.’
Het ventje sputterde: ‘Januari, februari, maart, april....’
Toen zweeg hij en keek mij verloren aan. Hij had geen kracht meer. ‘Fijn, dat is keurig,’ reageerde ik volgens voorschrift, ‘dat heb je goed gedaan.’
Moeder en kind voelden zich verraden. De vrouw zakte weer terug in haar stoel: ‘Waarom ging je nu niet door, wist je het dan niet. Het ging zo goed. Waarom heb je je nu toch beet laten nemen. Nu is het te laat.’
Van de laatste serie vragen had hij geen enkele goed beantwoord. De test was beëindigd. Een eenvoudige berekening zou de waarheid aan het licht brengen. Het zwijgen van het kind was gegroeid tot een stilte die tot in de verste hoeken van de kamer was doorgedrongen. De vrouw zat versteend op de stoel. Het kind keek mij ongelovig aan. Ik rekende. Mijn pen sprak onhoorbaar het vonnis uit. III: 153 = 0,725, afgerond naar boven 73. Het was ontegenzeglijk waar. Het viel niet meer te ontkennen. Ik had het uitgerekend.
Langzaam stond ik op en liep naar de kluis. Rechts bovenin stond het doosje met de stempels. De vrouw was achter haar kind gaan staan. Wellicht een laatste poging hem te redden; het zou niet meer baten. De beslissing was gevallen. Mijn stem klonk plechtig door de kamer: ‘Peter, kom eens bij me.’ Het ventje kwam. Het wist intuïtief, dat het iets zou krijgen. De vrouw bleef alleen staan.
‘Je hebt goed je best gedaan. Ik zal je het stempel geven.’
Ik hield zijn hoofd achterover, zoals men doet bij een kind dat ten doop wordt gehouden en drukte het stempel op zijn voorhoofd. Het stond nu met zwarte letters van onuitwisbare inkt op zijn huid te lezen.
De stilte explodeerde. De vrouw begon hartstochtelijk te huilen en met een wanhopig gebaar rukte zij mij het kind uit de handen.
Met angstige haast vluchtte zij weg. Ik liet hen gaan en zette het doosje met de stempels op dezelfde plaats terug. Daarna sloot ik nauwkeurig de kluis af. Door het raam zag ik hen haastig de straat uitlopen. Ik schudde het hoofd. Ze zou de volgende dag met haar kind terugkomen. Ieder die hen nu tegenkwam, zou hen terugjagen. Zo ging het altijd.